Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 43
(1924)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 258]
| |
Een bundeltje Katholieke geschiedzangen uit de eerste jaren van de opstand.Een merkwaardige verzameling rederijkersgedichten van Katholieke zijde, tegen de Geuzen gericht, die aan de speurzin van Van Vloten ontsnapt schijnt te zijn, bevindt zich in een handschriftje dat in de Koninklike Bibliotheek berustGa naar voetnoot1). Dit hs., dat uit de tweede helft van de zestiende eeuw dateert, telt één ongenummerd, 26 met potlood genummerde beschreven, en bovendien een groot aantal onbeschreven bladen. Uit een aantekening op de eerste (ongepagineerde) bladzijde: Claes witten boexken gecompariert a Petro Wernero 5 decembris anno 15 ..Ga naar voetnoot2), blijkt dat het boekje heeft toebehoord aan Claes Witte, die omstreeks 1560-1570 schulte van Kampen en Kamperveen wasGa naar voetnoot3). In 1570 was hij als zodanig bij het zuiveren der boeken en het overleveren van verboden lektuur aan het gerecht behulpzaam, evenals de pastoor van Kampen, Michaël Hetsroey, die zich in de uitoefening van zijn ambt een zeer heftig bestrijder van de Hervormingsgezinden betoonde. De goedgekeurde boeken werden, van een aantekening of een kruisje voorzien, aan de eigenaars teruggegeven. In ons hs. vinden we een dergelike aantekening, van de hand van Michaël Hetsroey, achter het eerste gedicht. Petrus Wernerus is de verlatiniseerde naam van Peter War- | |
[pagina 259]
| |
nersz, een bekend Kamper boekdrukker. Wegens het uitgeven van een boekje tegen de inquisitie: ‘Van den dry Pauwsen, offte verclaringe van die mennichfaldige looze pracktijcken van d' inquisitie’ voerde de magistraat in het najaar van 1566 een proces tegen hem. Gevangen genomen wist hij echter met behulp van een aantal vrienden en familieleden uit de stad te vluchten, maar leefde dientengevolge jarenlang in ballingschapGa naar voetnoot1). Naar alle waarschijnlikheid bevat het hs. het werk van een tweetal auteurs. De eerste, Lucas Cornelisz, noemt zijn naam op twee plaatsen (fol. 11v en 17v, d.w.z. voor en achter het grootste gedicht uit de bundel), de tweede maal met zijn zinspreuk: Doende leert. Hij was boekdrukker te Kampen, 28 Januarie 1577 is hij gildemeester van het St. Lucasgilde, en wederom 31 Oktober 1588, terwijl in 1593 en 1613 Cornelis Lucassz, waarschijnlik zijn zoon, als zodanig wordt genoemdGa naar voetnoot3). Over zijn werkzaamheden als rederijker en die der Kamper rederijkers in 't algemeen is ons niets bekend; van rederijkersliteratuur uit oostelike streken is trouwens nagenoeg niets bewaard. Daar het hs. verder geen aanwijzingen hieromtrent bevat kunnen we dus alleen van het eerste en tegelijk grootste gedicht uit het bundeltje de auteur met zekerheid aanwijzen. Of het voorafgaande fragment van een ‘Spul van Palmen’, blijkens het opschrift eveneens werk van een Kamper rederijker, ook op rekening van Lucas Cornelisz moet worden gesteld, valt niet met zekerheid uit te maken. De stijl van dit spel doet evenwel op vele plaatsen aan die van het zoeven genoemde gedicht denken, de taal vertoont dezelfde dialektiese kenmerken, zodat het mij niet te gewaagd schijnt ook dit werk aan Lucas Cornelisz toe te schrijven.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 260]
| |
Het viertal refereinen dat door een kalender van het eerste deel van het hs. wordt gescheiden bevat geen enkele aanwijzing over de dichter. Zoals uit een taalonderzoek zal blijken kunnen ze niet van Lucas Cornelisz zijn. Waarschijnlik was de dichter een Noord-Hollander. Met Lucas Cornelisz heeft hij een felle haat tegen de Geuzen en hun volgelingen gemeen; geen woorden zijn hem te fel om de hervormingsgezinden, de aanhangers van de Augsburger Confessie, van Luther en Calvijn, te lijf te gaan. Hierin toont hij zich een waardig geestverwant en navolger van zijn oudere tijdgenote Anna Bijns. Het werk van deze merkwaardige vrouw was hem bekend; in een aantekening achter zijn laatste referein (fol. 26v), aan het eind van het hs., noemt hij haar bundel van 1567, en bovendien begint hij een van zijn refereinen met een aan deze bundel ontleende regelGa naar voetnoot1). Al doet zijn werk voor het hare in litterair opzicht onder, toch kan men hem een zeker talent niet ontzeggen. Onder de ontelbare rederijkers van de zestiende eeuw is hij geenszins een der minsten. Het werk van Lucas Cornelisz staat ver beneden het zijne. Uit enkele aanwijzingen blijkt dat het hs. geen origineel, maar een afschrift is, misschien van de bovengenoemde Claes Witte. Bij de goedkeuring van Michaël Hetsroey (fol. 10v), trouwens van dezelfde hand die het gehele hs. schreef, en in een kanttekening op fol. 19v vinden we de aantekening: pro copiam. Zo is het ook misschien te verklaren dat het ‘Spul van Palmen’, waarmee het bundeltje opent, niet af is; misschien vond de copiïst het bij nader inzien toch niet belangrijk genoeg om het in zijn geheel over te nemen. Raadselachtig is ook de reeds genoemde vermelding van Petrus Wernerus die in 1566 werd verbannen, terwijl, behalve het Spul van Palmen alle stukken van later datum zijn. | |
[pagina 261]
| |
De inhoud van het hs. is als volgt: Fol. ar (ongenummerd) Ghebedt upt woerdeken Vrede.
O godt des vredes, de crijch thom straffe sendet
ende vrede toe troeste, alst u belieft mede,
twoerdt daer dit boeck doer begost ende volendet,
insgelijx dit woert, namelijck Vrede,
gondt nijet allene Franckrijck doer onse bede
mer deyldt oeck Nederduytschlant dit grote guedt
up dat eendracht coeme in elcke stede,
twijst uphouwe ende stortijnge van bluedt.
Stoert de verstoerders van des saligen enijcheyts voerspoet
up dat nyet allene nerynge weder worde ontfangen
mer dat den giestlijken vrede seer suedt
hon geboetscapt worde de daer nae verlangen
ende alsdan u alle myt blijde loffsanghen
danken, prijsen, loven ende gheven eere,
van sonden affstaen, an tfleijs nyet langer hangen
mer inden giest u dienen nae uwer lere
durch Christum den vredevorst, onsen Here.
In margine: Claes witten boexken gecompariert a Petro Wernero 5 decembris anno 15 .. Daaronder: In vocabulario CatholiconGa naar voetnoot1). Artavus i.e. cultellus scriptorius i.e. scrijfmesken. - Natuurlik heeft deze aantekening, blijkbaar hier neergeschreven omdat de eigenaar van het hs. niets anders bij de hand had, niets met de inhoud van het hs. te maken. Fol. av (ongenummerd). Deze bladzijde bevat slechts een viertal Latijnse versregels, waarschijnlik van een vroeg-Christelik dichter, ondertekend met een onleesbare handtekening, alles van een veel latere hand dan die het overige hs. schreef. Fol. 1r-10r. Dat spul van Palmen. Bovenaan op fol. 1r: Dat spul van Palmen: anno 1566 gescreven
Om oerloff toe agierenGa naar voetnoot2) toe Campen terlangen
| |
[pagina 262]
| |
Ende is bij Raede des Pastoers aldaer vercregen
Datment jaerlix up Palmdach spele, sonder verstrangen.
Bedoelde pastoor is Mr. Henricus Ernesti Campensis, decretorum doctor, vroeger professor van het Collegium Castrense te Leuven, en sinds 1565 pastoor van de St. Nicolaaskerk te Kampen. Mej. C.J. Welcker, die de vriendelikheid had de stedelike rekeningen zowel als die der St. Nicolaaskerk na te zoeken, heeft echter niets kunnen vinden waaruit zou kunnen blijken dat het Spul van Palmen ooit binnen Kampen opgevoerd is. Van dit stuk zijn slechts de eerste 300 verzen overgeschreven. Achter het laatste woord op fol. 10r staat een lange streep, en bovendien is op de keerzijde van deze pagina door dezelfde hand een ander gedicht geschreven, zodat het uitgesloten is dat een stuk van het hs. zou zijn weggevallen. De inhoud van het bewaarde fragment is, in het kort weergegeven, als volgt: Een groot aantal farizeeën, waaronder ook hun bisschop Caijphas, doen voor de raad der farizeeën hun beklag over Jezus en zijn discipelen die hen op alle mogelike manieren zwart zoeken te maken in de ogen van het volk. Tenslotte spreekt een hunner uit wat allen menen en willen: Jezus moet sterven. Zonder overgang komt nu de duivel ten tonele en spreekt Judas aan. Hij houdt hem voor dat er nog nooit zo'n prachtige gelegenheid om geld te verdienen is geweest als nu. Judas kan gerust dertig penningen eisen voor Jezus' overlevering, en bovendien behoeft hij zijn geweten niet te bezwaren, want Jezus zal ook nu de Joden wel weer weten te ontgaanGa naar voetnoot1). Judas doet daarop zijn voorstel aan farizeeën en schriftgeleerden, die bij monde van Caijphas toestemmen. Met de afspraak dat de volgende nacht het verraad zal plaats vinden eindigt het fragment. Over 't algemeen is het spel, zover we dit dan kennen, mat | |
[pagina 263]
| |
van inhoud en zonder enige literaire schoonheid; om deze redenen druk ik het dan ook niet af. Fol. 10v. Der Sinagogen Mandament, misschien nog een fragment uit het Spul van Palmen. - Onderaan de aantekening: Dit gedijcht van der joeden raedt tegen Jesum omme hem ter doet toe brenghen is bij mij overlesen ende gevisitiert ende daer is nijet ynne begrepen dat teghen de hillige scryfture der cristen religie ofte gelove streckende is. Actum den lesten Martij anno 1571. - Mychiel hetsroey Pastor in Campen. Fol. 11r-11v. Latijnse satire op Luther: Lucifer et Luther Sathan est unus et alter. Een omwerking van het Te Deum en een tegenhanger van enige bekende satiren op het Pater Noster, van Geuzenzijde gedicht (Helsche duvel, die tot Bruyssel sytGa naar voetnoot1) en O Biscop Sonnius, die ten Bossche zytGa naar voetnoot2). Fol. 11v-17v. Een droom over de Geuzen, de tiende penning, de beeldenstorm, enz. van Lucas Cornelisz. Het stuk geeft een indruk van de gebeurtenissen uit de eerste jaren van de opstand, bekeken door een koningsgezind Katholiek. Fol. 18r-18v. Kalender voor de jaren 1578-1590, met aanwijzing van het gulden getal, de zondagsletter, de datum van Pasen, enz. Hieruit de konklusie te trekken dat de afschrijver in 1577 of 1578 dit handschriftje gekopiëerd heeft, schijnt mij niet te gewaagd. Fol. 19r-21v. Anno 1566 ghuese clucht. Anno 1567 ghuese vlucht. Refreijn uter lucht. Fol. 21r-23r: Een ander Anno 1567 in Julio. Fol. 23v-25r: De Goesen bidden ghenade. Fol. 25v-26v: Vander Ghuesen napkens een gedijcht. Dit viertal refereinen, dat ook wat de behandelde stof aangaat bij elkaar behoort, geeft, niet zonder leedvermaak, een beeld van de verwarde en ontredderde toestand van de Geuzen na de val van Valenciennes (Maart 1567), gevolgd door | |
[pagina 264]
| |
een algemene uitwijking en de komst van Alva (Augustus), waarna het een ogenblik scheen of alle weerstand der opstandelingen gebroken was. Het eerste van deze refereinen is toegelicht door enkele pentekeningen in margine, waarvan ik ter plaatse een beschrijving geef. | |
Opmerkingen over de taal van het hs.Opmerkingen over de taal van het hs. De volgende opmerkingen bedoelen geenszins een volledig overzicht te geven van alle eigenaardigheden van het hs.; alleen de voornaamste zijn genoemd en vooral die, waaruit een konklusie kan worden getrokken aangaande de herkomst van de stukken. Ter vergelijking worden aangehaald de dialectgrammatica's van Boekenoogen, Gallée en Gunnink en de Mnl. Spraakk. van Van Helten. Als afkortingen gebruik ik Ghebedt (fol. ar), Sp. v.P. (Spul van Palmen) en S.M. (Der Sinagogen Mandament), de refereinen worden aangehaald met de cijfers I-V. Wanneer vormen passim voorkomen, worden geen bewijsplaatsen gegeven. De onderscheiding in een eerste (fol. 1r-17v) en een tweede groep (fol. 19r-26v) is natuurlik prioristies, immers de gegrondheid van deze splitsing wordt pas uit de volgende opmerkingen gekonkludeerd. | |
1. Spelling.Al is de herkomst en dus ook de taal van beide groepen verschillend, de spelling is door de afschrijver vrijwel genormaliseerd naar het dialect dat hij gewoon was te spreken en te schrijven, waarvoor we met aan zekerheid grenzende waarschijnlikheid het Kampens mogen houden. De eigenaardigheden van zijn spelling zijn dezelfde die we in alle Overijselse bronnen van de 16de eeuw vinden en behoeven dus geen nadere aanduiding. De spelling sc voor sch en ij voor i duiden op een klankverschil en zullen dus later ter sprake worden gebracht. De ue duidt zowel eu als oe en ū aan, b.v. Guesen, trueren; guet, sueter; muer, verhuesen. In duem (dom, adject., I 17v) zal de ue wel de aanduiding van de oe, in hueden (heden, IV 24v) van de u moeten zijn. In crupen (kruipt, II 20v) en susende (I 13r) duidt de u misschien, als | |
[pagina 265]
| |
in het hd., de oe aan (vgl. Gunnink: kroepṇ, Gallée: krûpen; Gallée: sûzen). | |
2. Vocalen.è × ì. Voor muta en liquida is è in de meeste gevallen door ì vertegenwoordigd, b.v. bijntt (Gunnink: binn) bringen, mynsch (Gunnink: minsə), wynschen, spyl; bovendien in myt (Gunnink: mit). Blijkens rijmen als simpel: tempel: exempel (Sp. v.P. 7r), onbekent: sendt: blent (Sp. v.P. 6r), rebell: well: spyl (I 13v), bemynnen: zijnnen: kennen (I 16v), stellen: vijllen: brijllen (I 16r) zijn de è- en de ì-klank in het dialect van Kampen, altans voor muta en liquidae, nagenoeg gelijkluidend geweest. In de tweede groep komen dergelike rijmen niet voor. Vgl. Gallée, § 9 Aanm.: In Twenthe is de i in monosyllaba als snit, pit enz. nagenoeg gelijk aan de e in pen, zet. ee × ie: gien, ierst, kîer, vriese, juwiell, en de uitgang -ieren: conversieren, verkieren, appellieren; maar ook: vrese (II 19r) en vresen (III 22v). Uit de talrijke ee: ie-rijmen in de eerste groep, en vooral uit een rijm als leedt: ghesciedt: bediet (Sp. v.P. 8r) blijkt dat in het dialect van Kampen de uitspraak van de ee die van de ie benaderd moet hebbenGa naar voetnoot1). ee × ei: meister (IV 24v; Gunnink meystər), kerckmeisters (II 19v), leijdtt (leed, II 20r, als rijmwoord op verleijdtt, gheseijdtt, bereijdtt). Overijselse bronnen hebben zonder uitzondering deze laatste vorm met de e-klank. In Holland was leid daarentegen zeer gewoon. ee × oe: spoelen (Sp. v.P. 10r), voel (I 16r). Beide woorden komen vooral in oostelike bronnen voor, het eerste echter ook in de Keurb. v. Haarlem. ì × î. De ì-klank wordt in de meeste gevallen door ij weergegeven, b.v. dyt, dyck, yn, syn, blynden, kynt, wijnt. Waarschijnlik wijst deze schrijfwijze op een gerekte uitspraak van de ì. Eenmaal komt als rijm voor: gelijke: rijke: scrycke (I 17r). In het tegenwoordige Kampereilands wordt germ. | |
[pagina 266]
| |
i > ie voor n + dentaal, b.v. blient, kient, wient (Gunnink § 65). ì × ù. In spul is de u misschien niet ontstaan uit e, maar uit een oude iGa naar voetnoot1). Naast spul heeft ons hs. ook spijl (Sp. v.P. 4v, III 21v: spijll). î × u: lupen: crupen (III 22v). Gallée: lîpen, Gunnink: lipṇ, ontbreekt bij Boekenoogen. Het Mnl. Wdb. noemt slechts éénmaal lupen als bijvorm van lipen (Coninx Summe, fol. 23b, d.i. in het gedeelte dat van Jan van Rode uit Zeelhem afkomstig is; de taal van deze tekst is echter nog niet onderzocht). Het Zaans kent een aantal woorden waarin u wisselt met ie (Boekenoogen § 49). Zie echter ook de aant. bij fol. 22v. o (ō en ô): oe. Evenals in alle Mnl. dialecten is het o: oe-rijm zeer gewoon, b.v. bloodt: ghuedtt: doet (bloot, goed, doet, Sp. v.P. 7r), gesworen: voeren (I 17v). Wegens de talrijkheid van de o: oe-rijmen in de eerste groep mogen we besluiten dat in het Kamper dialect de oe in klank weinig verschild moet hebben van ō en ôGa naar voetnoot2). u: eu: scryfturen: verstueren: avonturen (Sp. v.P. 3v). Het rijm natueren: ghebueren: voeren: oeren (IV 25r) wijst er op dat in het dialect van de tweede groep u, eu en o vóór r rijmdenGa naar voetnoot3). oe: eu- en u: eu-rijmen, steeds vóór r, vinden we ook in het Spul van sinnen van den siecke stadtGa naar voetnoot4). o × a: bedraegen (I 12v). Het rijm waepen: hoepen: loepen (I 13v) wijst op een o: a-rijmGa naar voetnoot5). Zoals men weet is a i.p.v. o een der typerendste kenmerken van oostelike teksten. De vocaal van dergelike woorden moet tussen a en o ingelegen hebben. In het Overijsels is deze klank nog steeds bekend, zie Gallée, § 4. | |
[pagina 267]
| |
or × ar: margen (Sp. v.P. 9r, 10r; ook bij Gallée; Gunnink noemt het woord niet). ù × ì. Blijkens het rijm stucken: strijcken: verclijcken: kijcken (ij = i, III 23r) moet de oorspronkelike vorm van het eerste woord sticken geweest zijn. Deze Hollandse vorm (zie o.a. Bockenoogen) is in Overijsel nooit bekend geweest. ou × ol. Voor een dentaal is ou zonder uitzondering door ol vertegenwoordigd, b.v. goldt, olders, stolticheyt, holden, wolden. ouw × ow. Eenmaal komt voor berow (IV 34v), wat waarschijnlik alleen maar een spellingvariatie is. Vgl. gaw (gauw, Sp. v.P. 9v) en bow (gebouw, (Kamper Kronijk van Johan van Breda, blz. 127). | |
3. Consonanten.cht × ft: waerachtich: stantaftich: clachtich (I 16r). Het Kampens kent ook nu nog enkele vormen met ft, waar het algemeen Nederlands cht heeft, zie Gunnink § 145, 6. sch × sc. De spelling sc is verreweg het meest gebruikt, behalve aan het eind van een woord. In de eerste groep vindt men drie keer sch, in de tweede groep tien keer. sl × scl. In de verbinding sl vindt epenthesis van de k plaats, b.v. sclach, sclaven, versclijnden, sclupen. Deze regel heeft geen uitzonderingen. Beide laatsbesproken verschijnselen behoren tot de typerende kenmerken van oostelike dialecten; het eerste is ook Hollands. Ongetwijfeld duiden ze op een klankverschilGa naar voetnoot1). Hoe we ons de door scl aangeduide klank moeten voorstellen (skl of schl) blijkt niet. Het hedendaags Overijsels kent deze verbinding niet meer. Apocope van t heeft de 3. ps. sing. praes. dach (I 14v). Vgl. Gunnink, § 135, 2, opm. 2: In het dial. van Kamperveen wordt de t na ch regelmatig geapocopeerd. Verzachting van t tot d vinden we in doechdet, kriechdet, | |
[pagina 268]
| |
legdett, neemdet, vergeefdet (deugt het, krijgt het, enz.). Dit verschijnsel is typies oostmiddelnederlandsGa naar voetnoot1). | |
4. Verbuiging.Wat de substantiva betreft is alleen de plur. de ruter (I 16r) te noemen, die ook in een der Kamper Kronijken (De annalibus quaedam nota, blz. 37) voorkomt. Het interrogativum is weel, het komt alleen in de eerste groep voor. Het enclitiese vnw. -(j)i is regel in verbindingen als bliefdy, hebdij, sydij; de enige uitzonderingen zijn sijdt ghij (II 19v) en bevijnde gij (V 26r). Het pronomen van de 3. ps. plur. is in de acc. éénmaal hon (IV 24r), in de dat. hen (I 14r) en hon (III 21v). Als reflexivum komt in de sing. hem (IV 23v) voor, in de plur. hon (IV 23v). De vorm hon is alleen uit oostelike bronnen opgetekend (Van Helten § 337, d.). | |
5. Vervoeging.Naast de gewone vormen op -t komen in beide groepen vormen van de 2. ps. plur. praes. en imperf. op -en voor, b.v. gij drijncken, gij mochten, gij zynnen, gij worden. Het Mnl. kent deze vormen in oostelike hss. (Van Helten, § 212). Het Kampens heeft als uitgang van de 2. ps. sing. en plur. ṇ, dezelfde uitgang als van de 1. en 3. ps. plur. (Gunnink §§ 207-212). Ook in het Zaans is de 2. ps. sing. gelijk aan de 2. ps. plur., maar eindigt op -ə. Opmerking verdienen verder het praet. en partic. van zeggen: sachten (I 12r) en gesacht (Sp. v.P. 10r, I 13v, 14r, 14v) en het praet. gescach (geschiedde, Sp. v.P. 3v, 11v). Deze vormen zijn uitsluitend in oostelike Mnl. of Beiers-Hollandse teksten aangetroffen; zie Van Helten, § 161, opm. 2 en § 202. Van dunken komt als 3. ps. sing. praes., naast de gewone vorm mij dunct (III 21v, ook mij ducht(t) (I 12r, 14v, 16r) voor. Verdam heeft deze vorm één keer opgetekend, en wel uit Beka (Matth. Anal. 3, 346). Nog heden is ducht de in Kampen gebruikelike vorm (Gunnink § 261, opm. 2). | |
[pagina 269]
| |
Ten slotte moeten nog genoemd worden enkele vormen van de 3. ps. sing. praes. met korte klinker: heft (Gunnink § 262: ef; Sp. v.P. 3r als rijmwoord op geeft en leeft; II 19v, niet in het rijm, heeft) en dracht (: gracht en ghebracht, I 14r). Als partic. van zijn komt eenmaal voor gewest (I 16v). Daarentegen heeft staeck (stak, I 13v) verlenging van de stamklinker. | |
6. Woordenschat.Overlandse woorden zijn: charra (I 14v), dale (I 13v), do (I 15r), doeysen (I 11v), durch (Ghebedt, Sp. v.P.), edoch (I 13r), haeder (I 12v). ho (hoe, Sp. v.P. 8r), naber (I 17r), susen (I 13r), to en toe (te; to alleen in I), thom (hd. zum, Ghebedt), und (Sp. v.P., I, en één keer in IV 25r), unde (Sp. v.P., en één keer in IV 23v), weel (Sp. v.P., S.M., I), en de reeds besproken vormen ducht(t) (I 12r, 14v, 16r; op de eerste plaats in het rijm), sachten, gesacht en gescach. Hollandse woorden zijn: puffe (V 26r), verclijcken (III 23r), en de reeds besproken vormen leijdtt (II 20r) en *sticken (III 23r), beide in het rijm. Voorzover nodig worden deze woorden in de tekst nader besproken.
Uit bovenstaande gegevens blijkt de gegrondheid van de voorgestelde splitsing m.i. afdoende; men lette b.v. op het onder è × ì, ì × î, o × a en sch × sc medegedeelde, en vooral op de woordvoorraad. Merkwaardig is dat een aantal verschijnselen die het Hollands en het Overijsels gemeen hebben, b.v. de o: oe-rijmen en sc × sch, in de tweede groep aanmerkelik minder voorkomen dan in de eerste, waaruit we misschien mogen opmaken dat dergelike verschijnselen in het Hollands minder geprononceerd waren dan in het Overijsels. Resumerend zien we dus dat het hs. uit twee gedeelten bestaat. De dichter van de eerste groep is Lucas Cornelisz. uit Kampen, die van de tweede groep waarschijnlik een Noord-Hollander, of wel iemand uit Overijsel die meer of minder lange tijd in Holland heeft doorgebracht. De afschrijver | |
[pagina 270]
| |
van het hs. is naar alle waarschijnlikheid een Kampenaar. Men zou echter dwalen met te menen dat het eerste gedeelte van het hs., dat dus door een Kampenaar geschreven en gekopiëerd is, een zuiver beeld geeft van het Kamper dialect uit de tweede helft van de zestiende eeuw. Dit is met ons hs. evenmin het geval als b.v. met de 16de eeuwse Kamper kronieken, die toch ook door Kampenaars zijn geschreven. De oorzaak hiervan is de invloed van de kanselarijtaal, die in de zestiende eeuw bijna de gehele oostelike literatuur heeft doordrenktGa naar voetnoot1). Dat ook ons hs. de invloed van deze kunsttaal heeft ondergaan blijkt uit vormen als und en durch, die in Kampen ongetwijfeld nooit gezegd zijn. Indien Claes Witte zelf het hs. heeft gekopiëerd, of dit een zijner ondergeschikten heeft laten doen, ligt het voorkomen van dergelijke kanselarijwoorden voor de hand. Woorden als de zo juist genoemde und en durch (dorch) zijn in alle officiëele stukken, stadsrekeningen, geschiedverhalen, enz. uit deze tijden en streken schering en inslag. In de incunabelen van de Zwolse boekdrukker Peter van Os, die uit het laatst van de vijftiende eeuw dateren (b.v. het Biënboeck van 1488 en de Passionaal van 1490), ontbreken ze echter geheel, hoewel hun taal overigens vele oostelike kenmerken heeft (ol i.p.v. ou, ei i.p.v. ee, sc i.p.v. sch, en een aantal oostelike woorden) en men ze in deze oudere werken nog eerder had mogen verwachten, indien ze werkelik in de levende taal bestaan hadden. Evenmin komen und en durch - om ons bij deze twee zeer gewone woordjes te bepalen - in de bekende drie Griseldis-tekstenGa naar voetnoot2) voor; immers zijn deze, evenals de uitgaven van Peter van Os, geschreven door per- | |
[pagina 271]
| |
sonen die in geen enkele relatie stonden met de kanselarijGa naar voetnoot1). Het behoeft dus wel geen betoog dat we in dergelike geschriften een veel zuiverder beeld van de gesproken taal vinden dan in de talloze voortbrengselen van de kanselarij. Het is hier echter niet de plaats om op deze kwestie nader in te gaan.
Met uitzondering van het fragment van het Spul van Palmen (fol. 1r-10r) en de kalender (fol. 18r-18v) laat ik de inhoud van het hs. in zijn geheel volgen. De spelling heb ik onveranderd gelaten, behalve waar de u door v werd aangeduid. De talrijke afkortingen heb ik opgelost, de plaatsing van hoofdletters en leestekens - beide zeer onregelmatig - volgens onze moderne regels veranderd. Van de Latijnse satire (fol. 11r-11v) begint iedere regel met een hoofdletter, die ik heb laten staan. De woordverklaring heb ik vrij sober gehouden; van een aantal plaatsen kon ik de zin trouwens niet begrijpen. Waarschijnlik is de tekst op verscheidene plaatsen bedorven. Tenslotte geef ik nog enkele merkwaardige of onbekende woorden, die ik uit het Spul van Palmen optekende.
Ga naar margenoot+All onser ceremonijnen is hy een offsetter
ende een beletter // dat de luden nijet meer en offeren
Ga naar margenoot+Laete wy hem daer mede voert sclofferen
Voerwaer onse kofferen // sullen worden gescendt.
Klaarblijkelik is dit (voert) sclofferen (d.i. voortgaan, zijn gang gaan) hetzelfde woord als het frequentat. van sloffen (vgl. De Jager, Wdb. der Freq. 2, 555).
Ga naar margenoot+Mus ende hoedt elck voer ons off nam
eer dessen Jesus mijt sijn vysscers hier quam
Nije alsulken dram // als hy brengt onder den luijden.
Waarschijnlik hetzelfde woord als drem: drang, haast (Wdb.), gejaagdheid (Gunnink); dus: opwinding, of, concreet: oploop. | |
[pagina 272]
| |
Ga naar margenoot+Mer wisten sie hoe hy de scryft brenckt in veranderyngen
Myt sijn lose spranderijngen // valsch opgemeten enz.
Misschien verwant met sprantelingh: tegenstreving, tegensparteling (Oudemans 6, 516) of spranz: splijting (Schmeller, Bayerisches Wörterbuch)?
Ga naar margenoot+Mijt logenen als masten // gaet hy tfolck bedriegen.
Ga naar margenoot+Is dit nyet en valsch mijnsce voll hadts ende nijdts
dat hij altyt is dus vuylmondich.
De beide laatste woorden behoeven geen verklaringGa naar voetnoot1).
Utrecht. p.j. meertens.
Der Sinagogen Mandament.
Ga naar margenoot+Hoert, hoert, gij heren groet end cleijn,
gy joetsche volck, gy Israhelsche natie,
wat u gebieden de scryftgeleerden certeijn,
ghy de vergaerdt in ons tempels habitatie.
Wy gheleerden doer gratie // gebieden u gemene
dat nijmants dessen Jesus van Nazarene
spijse ofte dranck en sal vercoepen
oft na syner predicatien sal gaen oft loepen.
Soe waer dit gesciet segdet ons verhoelen // waer,
up den ban van ons wort u dit bevoelen // claer.
Noch doen wy gebieden ende uut publicieren:
Soe weel dessen Jesus weet ergens logieren,
dat sijt ons advertieren // ende toe kennen geven
up dat wij hem moegen vangen ende nemen tleven
Tmoet soe syn bedreven // ende is ons geraeden.
Aldus de ene segget den anderen voert ende scutte onsen scaede.
ΤΕΑΩΣ
| |
[pagina 273]
| |
Lucifer et Luther Sathan est unus et alter.
Te Lutherum damnamus, te hereticum confitemur.Ga naar margenoot+
Te errorum patrem omnis terra detestatur.
Tibi omnes angeli, tibi celi et universe potestates,
Tibi clerici et laici incessabili voce proclamant:
Totus, totus, totus blasphemus in deum Sabaoth,
Pleni sunt celi et terra horrende miserie tue.
Te odiosus tyrannorum gladius, te hypocritarum
Detestabilis numerus,
Te fornicatorum adulterinus laudat exercitus.
Te per orbem terrarum sancta detestatur ecclesia,
Patrem universe pravitatis,
Venenosum tuum dictum et penitrosumGa naar voetnoot1) documentum,
Falsum quoque per te accepimus spiritum.
Tu Rex inique secte,
Tu patris Antichristi sempiternus es filius.
Tu ad perdendos homines non horruisti seseGa naar voetnoot2) religionis habitum.
Destructo veritatis fundamento aperuisti sequentibus tuis portas Inferorum.
Tu ad Luciferi dexteram sedes in perpetuis penis.
Tu Luther crederis in luctum esse venturus.
Te ergo quesumus tuis famulis subveni, quibus falso errore imbuisti.
Eterna cave cum ipsis flamma comburi.Ga naar margenoot+
Salvum fac populum tuum, Luther, quem erroribus decepisti
Et maledic hereditati tue.
Corrige illos et extolle illos usque in eternum.
Per singulos dies maledicimus te;
Et damnamus nomen tuum in seculum et in seculum seculi.
Dignare, Luther, tempore isto a ......Ga naar voetnoot3) exilire.
Miserere et recordare, Luther, miserie tue.
Fiat justitia dei super vos, quemadmodum speraverunt in te.
In te, Luther, qui sperabunt: confundentur in eternum.
Finis.
Anno 1572 den XX sten dach in NovemberGa naar margenoot+
maecte Lucas Cornelijssz van den tienden pennynck gewach
| |
[pagina 274]
| |
ende van den Goezen enen droem ofte sclenderGa naar voetnoot1)
de hem voer quam up sanct Laurens dach
alsmen de Guesen sach gaen doeijsenGa naar voetnoot2) tegen sanct Elizabets nacht.
Ga naar margenoot+Onlanges geleden genck ick toe bedde fantasieren.
Om to sclapen was mijn begheerte certeyn.
In sclaep wesende soe began ick to grondieren
van elkerlijcks gekall, jae groedt ende cleijn
tliep wylder dan wijldt, soe als mij duchttGa naar voetnoot3),
mer waer omtrent dats mij vergheten.
Twas nochtant up der aerden oft in de luchtt.
Effenwel hadde ick geerne de waerheijt geweten.
Tgeroep was als mij dochte datmen den tienden pennijnck sold geven.
Elck was beswaert mijt alsulken ondrachlyken last.
Daer tegen begonnen sich Prynchen und Greven toe streven
und sachten: le duc d' Albe haddet alsoe gepast.
Daer genget an wapen roepen, karmen end suchten.
Elck was gestoerdt, jae tene landt int ander.
Tfolck genck al sclupenGa naar voetnoot4), murmurieren end duchten,
seggende: dit comt van tghoesen, kyckt up den banner
ende latet ons wreken mijt stolten moett
Ga naar margenoot+ende den verjaechden helpen hier und daer.
Ick dachte: sal dit upt laeste noch worden goedt?
Ontwakende uuten sclaep: beijdt, dacht ick, is dit loegen offt waer?
Voert sclapende doch mij, tbegan all toe goesen datter was,
nae d' Ausburger Confessie riep elck om seer.
Tliep all tegen den tienden pennijnck soe dijck als gras,
twas all onse, men achtede den Hertoch nijet meer.
Also ickt voert an sach ick soldet wel verhaelen,
mer up dat ick nijet bedraegen worde soe swyge ick beth
om datter veel haeders is onder duydtscen und walen.
Aldus begeer ick voer iersten mytt gueden upsedth.
Droem is droch, loevet elck u deell.
Al is den sijn nijet soe ordentlyken ghesteldt,
wrueget nijet nau, al en doechdet nijet veel,
| |
[pagina 275]
| |
ick en salder gien prijs mede halen int veldt.
Des halven laetet voer een droem passieren,
want ick kant u altemale soe nau nijet seggen,
soe bijsterlijck als tfolck over all genck berenGa naar voetnoot1).Ga naar margenoot+
Twas all veel meer dan ick kan uutleggen.
EdochGa naar voetnoot2) ick sede: dit wilder noch vele kosten den hals,
ofte tsal noch ten mijnsten wel duren tien jaer.
Twas nijet te scrijven myt pennen van als.
Ontwakende uuten sclape: beijdt, dacht ick, is dit loegen off waer?
1. deel na de proloech.
Al susendeGa naar voetnoot3) dacht ick: weel salt mij maken vroedt,
dit wonder gebeer, weel sal doch dit smaken // soedt?
Tharte mij haken // doet // van bijster beroeren // mijGa naar voetnoot4).
Twas all: loept Papist, men sal twoert Godts infoeren // vrij;
u lerijngen syn loeren // fij // met all uwen aflaten.
Doch ick bidde, wijlt mijnen droem int beste vaeten,
want heren ende prelaten // sach ick scynbaerlyck by een.
Ick badt in my selven: o heer geeft gratie mijt guede zeen,
daer toe verleen // ons, o vader, eendrachticheijdtt,
up dat wij van nyemant worden verleydtt.
Dus was ick int pleijdt // mytten droem beswaert.
Ick docht, ick sal mij stylle holden ende sien hoet vaert,
want elck de liep vertaertGa naar voetnoot5) // hier ende daer montfleijen,Ga naar margenoot+
mijt preken // myt breken // twas weerdich to bescreijen,
mijt scepen und galeijen // mijt valsce predicanten, doctoeren.
Daer liep tgemene volck nae als een paert mijt spoeren,
mer in corter tijdt de oeren // gengen dale hijnkenGa naar voetnoot6),
soe dat sie deden verloepen graven, knechten, jae anderen versijnken,
myt groet scadt wech vlijnckenGa naar voetnoot7) // voer haer predicatie,
waer durch dat steden, landt ende luijden lyden turbatie,
sonder enyge gratie // worden gescoren, gescadth.
Soe ick nam marck // gynck elck te werck // gesacht upt plath.
| |
[pagina 276]
| |
Hoert noch wat // diefachtich staeck // in cloesters ende kerck // seer deerlickGa naar voetnoot1).
Ick dochte: heer Godt, syn onse vrunden eerlick
aldus begeerlick // dat is toe beclagen, o waepen,
waerachtich soe sach ick goldt, silver, cyraden raepen bij hoepenGa naar voetnoot2).
De predicant genck tZwolle loepen // twasser gans rebell.
Dan, oft een gemaecte boetze was dat weet ick nyet well.
Voerwaer dat spyl // en genck mij nijet wel ijn.
Ick dachte: is dat d'Ausburger Confessie, der Ghuesen sijn?
Ga naar margenoot+Dats guet gewyn // voer cleijne kost.
Twas verloren gereden oft gelopen te post,
den scath was gelost // de vynck utet sclach.
Na myn bedunken, hie hadde voer ierst enen gueden dach.
Ick ....Ga naar voetnoot3) bij sach // kanmen alsoe montfleyen,
alsment mynnest vermoet dan daer uut sceijen,
malkanderen soe leijen // als blijnden in de gracht?
Twas all: siet wel toe, dene scliep, dander drachtGa naar voetnoot4),
sie de nijet ghebracht // hadden een loere,
twas effen veel uut cloesters, kerck, ofte choere.
Vrij scampt doere // verkoept, vernijelt elck vrij wat.
Ick sach blau toeGa naar voetnoot5) dat dit volck twoert Godts sold bringen in de stadt.
Jae, jae, toe sitten up en radt // dat solde hen bet passen.
Waer mach Christus doch leren alsoe busen ende brassen,
toe vullen de tafelenGa naar voetnoot6) alsmen most hoeren een rhiemGa naar voetnoot7)?
Soe sie leefden, de turck soldet laten betijenGa naar voetnoot8).
Twas al myn // jae crom oft recht // siet,
al dedet de heer nijet // soe dedet de knecht // siet.
Voerwaer gesacht, dus gengen sie hem naer,
mer ick suchte ende dachte: beydt, is dit logen off waer?
Ende hier endet dat ierste deel.
| |
[pagina 277]
| |
2. Dat anderde deel van dessen droem.
Hoerdt wat ick voert dach: ist wonder dat mynscen doelen,Ga naar margenoot+
want het quam al up de handt, dieven, scelmen uut allen hoelen,
vorder dan uut Poelen // bankerutten, quinkernellen ende diergelijken,
de sullen d'Ausburger Confessie int landt doen strijken.
Ick began toe beswyken // ende deerlick toe trueren
dat de uutgebannen overmuervallersGa naar voetnoot1) ende sulke kuerenGa naar voetnoot2)
maecten erroren // dat mennijch eerlick persoen most verhuesen,
daer boven soe lelyck vernijelden kercken, cloesters ende clusen
mijt meerder confusen // ick kant nyet al verhalen.
Was nu den tienden pennijnck off doe papen, monneken, begijnen mosten dwalen?
Solde ons dan nijet faelen // ware ny doe uut all onse quael?
Soe ist wel, mer all haer dijngen, twas Duytsch ofte Waell,
gesacht tenemael // en duchtGa naar voetnoot3) gandts nijet mijt allen.
Ick sach dat spull soe an: de charraGa naar voetnoot4) most omme vallen,
want hoe sueter dat de borger genck mallen // twas nijet weert dre mijten.
Mij ducht, dat onse vrunden syn solden, de sochten haer eijgen profijten.
Ick hoerdet vermijtenGa naar voetnoot5) // twas int heffen, int kieren,
twaren al gelt saeken, gij mochten wenen oft reren.
Se gengen gandieren // haer haene gijnck den dach kraeijen.Ga naar margenoot+
Ick sal sie nijet nomen de haren profitigen naet naeijen,
twaeren de mijt allen wynde waeijen // elck in sijn treckGa naar voetnoot6).
O men solde soe welvaeren, vredich ende nerijch sijn sonder gebreckGa naar voetnoot7),
al onses kommers versedt // solde wy alle crijgen dan.
Twas all: doet up, laedt ijn, tsijn sconyncks saken // man.
Mer nae dat ick sach tlaeken // an // soe wast vol strijpen,
wantet begijn mijttet ende was nyet dan grabben end grijpen
als hueren ende trijpen // sie nijet gengen suemen.
| |
[pagina 278]
| |
Dan, by nachte, by dage, lasen sie de beste plumen.
De scamel gemeente gaen sie scumen // soe claer als de zon.
Segdij dat ick de waerheijt segge, ick segghe non.
Wat, als dat bestaet toe coemen voer Graeff oft Prijnsch?Ga naar voetnoot1)
Ick quaem om lyff ende guedt ende waer een doet mijnsch.
Och neen geensGa naar voetnoot2) // tsolde nyet een haer te beth lucken,
Mij droemde vast dat de werldt was gants an stucken,
met rapen ende plucken // was elck gau in ditte ofte datte.
Ga naar margenoot+De wel verraden konde ende den burgers in last brengen, de was vrij watte,
om tot crijgen groet scatte // so practisierden sye seer:
twas vande giestlicheytt, scoorsteengelt ende dergelijke dyngen meer.
Segt mij doch hoe veer // ende doet mij tbediedt,
want den roep was all: geeft ommer den tienden pennynck nyet,
oft ons naect verdriet // aldus verlaet den Duc,
wildij anders nyet coemen in ongeluck.
Mer hebbe wij tjuck // nu nyet lastich anden hals?
Ick vraecht in pladt Duijtsch ende nyet in Wals,
doch neemdet nyet valsch // oft ick wat mijste;
tis droem, dan tsyn onse vrunden subtiel van lyste.
Do holde uut de kyste // elck syn armoede cleijn ende groet
ende brachten haer eijgen vrunden in last ende noedt.
Daer lycht den cloodt // mijt allen zwaer,
maer ick suchtede ende dachte: beij, is dit loogen off ijsset waer?
Des anderden deels ende.
3. Dat derde deel van dessen droem.
Ga naar margenoot+Noch tmeeste van allen, daer was sulken onder Prijnchen und Graven,
van hancluden ende knechten, haren jongen ende sclaven,
myt loepen ende draven // eert noch begon to treffen.
Tgencker anGa naar voetnoot3) preken ende up de giestlicheyt blaffen,
de afgoderije straffen // tsceen oft heel waerachtich // was,
met tferkierde gerijnge, wantet nyet stantaftich // was,
dan dattet clachtich // was // de grusam scade in allen hoeken.
Ick sie by desse crijchsluden de nyet doen dan zweren end vloeken,
| |
[pagina 279]
| |
liggen ende pannekoekenGa naar voetnoot1) // mytten burgers ten ende des draetsGa naar voetnoot2)
Oeck de ruter de hier an koemen rijden als bruloft maedts,
voerende voel staets // up den huijsman seer arm.
Is dit, docht ick, d' Ausburger Confessie oft tgoesen, alarm?
Och Godt de ontferme // ende behoede u, simpel gemeente,
den haren sueren arbeijt wort gesoegen uut botten ende gebeenten.
Versoett, heer, haer geweente // ende wilt ons eendrachtich stellen.
My ducht, sie scraeptet soe scoene, ick sorchde noch voer vijllen.
Sie behoefden gien brijllen // haer oversten wolden doch nijet sien.
Daer quam gien betalynge, sie dorsten nyett verbien,
der halven bethien // leedtmen elck syn ondaet dryvenGa naar voetnoot3).Ga naar margenoot+
Ick sach soe veel wonders, men mochter wel en cronijck van scrijven,
van vrouwenscenders ende dieven // dergelyke dyngen meer.
Onbehoirlick hantierden sie myt de giestlickheyt seer.
Ick docht, kriechdet en kier // soe salt wesen elck om en gadttGa naar voetnoot4),
quantshuys nyemant heftet mede toe doen gehadtt.
Sclaet om dat bladt // tseyl up en ander sydtt:
de bij mij ierstGa naar voetnoot5) is een verrader gewest wort nu een hijpocrydt.
Panlijcket myt vlytt // oft tkost u den crage.
Dit droemde my besceydelyck ene langhe vlaegeGa naar voetnoot6).
Ick docht, gants plage // weer ick an de reste.
Mijts quam my scryfture ijn up dat leste,
een ware queste // doe Cristus up daerde passierende // was,
van God vercoeren, de hemel ende aerde regierende // was,
seer neerstich syn apostelen lerende // was // malkanderen toe bemijnnen
ende sprack: hebt elck den anderen lief, alleens weel gy zijnnen,
daer by salmen kennen // dat ghij sijdt mijn leden.
Ick docht, wat duvel, dit is veer van deses volkes seden,
want sie holden voet noch reden // tspijl heel in de wijnt // is.Ga naar margenoot+
Ick sach dat geveijnsde scelmerije gants bemijnt // is,
| |
[pagina 280]
| |
de vader tegen tkijnt is // elck den anderen wreedt,
de ene naber vanden anderen nyet dan spydt ende scade leet.
By mijn eedt // elck de den anderen guedt gonnen
ende dit gaerneGa naar voetnoot1) eerst hadden gesponnen,
de begosten toe donnen // de hertoch van Alva begost toe waken.
Ick sach dat sie van vriese wel hadden willen staen toe Aeken,
wantet genker an en haeken // sie spraken oeck selven
dat sie nutter hadden by den ploech gebleven oft staen delven,
want ten genker nyet by tien off elven // toe doeden, dan by honderden gelyke.
Ick badt: o heer, behoet ons, arm ende rijke.
Mijts creech ick een scrycke // ende toech myn haer.
Ick suchtedeGa naar voetnoot2) ende dachte: beijt, is dit loegen oft is dit waer?
Prynche.
Prynchelyke vrunden, is nijet deerlick toe beclagen desse hendelynge
dat de ene aldus, de ander alsoe is gesijnt?
Hoe periculos is elck toe hants in syn wandelijnge.
De oersake is sclecht alsment recht ontbyndt.
Ga naar margenoot+Wat ist van noeden heren toe verkiesen myt een duem gelaedt,
also ons moet genoegen an een ewychGa naar voetnoot3) heer?
Wat let ons dat wy nyet en syn versaedt
mydt onsen Conijnck van Spangien, segget, dolen wy nyet seer?
Al gaen ons ander twystmakers belasten,
den Conynck van Spangien syn wy gesworen.
Daer up vertrout ende scuwet alle ander quade gasten
ende laet u doch tot gien ander voeren,
noch van de ene sydt totter anderen, alleens hoe scoene.
Dan blieft by Philippum, Carolus quintus lieve soene,
dat hem Godt wil gonnen sijne gratie
ende alle sijne gesanten tot ewijger regnatie.
Doende leert. Lucas Cornelyss.
Ga naar margenoot+Anno 1566 ghuese clucht - Anno 1567 ghuese vlucht - Refreijn uter lucht.
Waer ick mij wende ofte waer ick mij kiere,
wel doermerkende Calvinus lere,
bevijndijck sijn anhangers seer seditieus.
| |
[pagina 281]
| |
Elck draecht hem all waer hie de Here,
waer dat men coemtt tis Vijve le ghues!
Men mach well segghen vijse vaes,
want sie maken discoert, twijst, twijdracht.
Sie sijn in nijdicheijt gestelt soe boes,
well willende dat de Papen waren versmachtGa naar voetnoot1).
Alle Catholijke mijnschen worden verachtt
ende int ghemeyn Papisten ghenaemtt.
Hadt men sie mogen verdempenGa naar voetnoot2) up enen nachtt,
soe waer haer voernemen well gheraemtt.
Nu worden sie voer alle mijnschen bescaemtt,
want alle uproer hebben sie den volke ingeprentt.
Dus worden sie mijt anxt ende vrese gepraemtt
dat men wel mach seggen: ghij de Ghuesen bijntt,Ga naar margenoot+
Ghuesen, decket u nuesen, dat men u nijet en kentt.
2.
Waer sijdt ghij nu Ghuesen alle toe samen?
Ick holde well dat ghescreven sijn u namen
de de PredicantenGa naar voetnoot3) hebt ijngebrochtt, -
dat feijtt dat moechdij u well scamen -
ende hebt kerckmeisters na uwen sijn gesochtt
de tfolck hebben tot der predicatien gecochtt,
verweckende haer tot uproer, tis nijet gemijst.
Nu worden de sommijge an boemen geknochtt.
Tegens de overheijt hebdij dat volck gehijst,
prekende dat de Pawes is Anthicrijst,
dat hie de menschen dus lange heft verleijdtt
| |
[pagina 282]
| |
ende twoert Goedts gelegen heeft achter de kijst.
Dese uproer is u sculdt, tmoet sijn gheseijdtt.
Ga naar margenoot+De iusticie heft nu haer zweerdtGa naar voetnoot1) bereijdtt,
want tis u sculdt dat de kerken sijn ghescent.
Nu macht u nijet baten al ist u leijdtt,
verachtende de Hertochijnne onse Regent.
Ghuesen, decket u nuesen, dat men u nijet en kent.
3.
GhuesenGa naar voetnoot2) ghy siedt well dattet Godt mijsshaechtt,
want gij an allen sijden nu worden geplaechtt.
Nochtant bliefdij gheheell obstijnaedtt.
U volck wort ghesclagen ende veriaechtt.
De Papisten hebdij ter doedt ghehaett,
ghij loegenversierders als duvels quaett,
seggende: Grave Lodewijck sal ons ontsetten.
Maer sijn kompst valt u toe laett,
de macht des Conijnges en moechdij nijet beletten.
tSacramentGa naar voetnoot3) hebdij mijt voeten gaen verpletten,
Ga naar margenoot+seggende: daer lijcht Melijs in de halve maen.
Mijtten hilligen olij gaet gij u scoenen vetten,
maer nu sijdij gheheell mijt de saekeGa naar voetnoot4) belaen.
Al hebdij blijdelijck ten nachtmale gegaen
end u vast in Calvinus eedt gheplanttGa naar voetnoot5),
nu wijll de justicie haer handen an u sclaen,
ghij worden vervolcht, waer ghij crupen oft rent.
Ghuesen, decket u nuesen, datmen u nijet en kent.
4.
Prijnchelijke broeders, alle Catholijke mijnschen,
laet ons eendrachtich Godts ghenaede bidden end wijnschen
voer onsen Conijnck andachtich ende stedijch
om de rebellen toe straffenGa naar voetnoot6) voer alle mijnschen
de sich geholden hebben seer meenedijch.
| |
[pagina 283]
| |
Ghij Steden, treckt mijt mij ene lijnij vredijch.
Coemtt alle ende legdett hoeft ijnden schoodtt
ende nemet en exempel an Valenchijn sedijch.
Den onnoselen nu doch bescermt in desen noodtt.
Siet an Antwerp ende ander steden groet,Ga naar margenoot+
de des Conijncks toerne nijet en dorsten verbeijden.
sHertogenbussches twijst blieft oeck meest doot,
soe oeck tot Amsterdam, Delfft ende Leijden.
Wijldt doch u selven rust bereijden,
ontfanget den Heren van sConijncks wegen gesent,
oft u nakomelijngen sullent bescreijen,
want de Ghuesen hebben tspijdt inder asschen gewentt.
Ghuesen, decket u nuesen, datmen u nijet en kentt.
Ga naar voetnoot1)Een ander, anno 1567 in Julio.Ga naar margenoot+
Segt, hoe moegen de Ghuesen nu all vaeren?
Men hoerde sie ierst soe crijthen ende baeren.
Mij dunct sie sijn ghevallen inden sclaepe.
Haer predicanten gengen in allen hoeken verclaeren
dat alle religien de mosten verhaeren,
ja nonnen, begijnen, monnijken ende paepen.
Ghelijck een wolff, vernijelende sijn scaepen,Ga naar margenoot+
sie meenden all dat volck toe verbijten.
Twas all: wech, wech gij ghescoeren aepen,
gij moet verschoeijenGa naar voetnoot2), al soldet u spijten.
Vijve le gues, vijve le gues! soe gengen sie crijten.
Twas all gewonnen spijll soe sijdt an stelden.
De beelden gengen sie uut der kerken smijten,
cloesters, godtshuysen sie toe neder velden.
All wat des Conijncks placaten vermelden
wolden sie nijet achten meer dan drupenGa naar voetnoot3).
Mij dunct men salt hon well vergelden,
want sie moeten als vossen in haer hoelen crupen.
De Guesen hebben veel ondaets bedreven.
Tscheen sie solden voer nijemant beven.
Haer haen was conijnck als sie anders nijet en wijsten.
Sie hebben boeken, refreijnen ende pasquillen gescreven,
| |
[pagina 284]
| |
Ga naar margenoot+de gengen sie voer sommijge poerten cleven
in spijdt van Catholijken dien sie hieten Papijsten,
om soe toe coemen inder rijker luijden kijsten,
als sommijge seggen, mer ick en segget nijet.
Somma, sie hebben tlandt ghebracht voll twijsten,
ende is all doer Calvinus leer gheschiedtGa naar voetnoot1)
dat dijt volck dus hebben gherebelliertt.
Mer sie moeten nu sijngen en ander liedt,
want dat radt der ffortunen is nu soe verkiert
dat de Conijnck nu weder moet sijn gheeerdt.
Om pardon moeten sie nu nijgen ende stupen,
ende crijgen noch pardon, noch genade ongeseerdt.
Sie moeten als vossen in haer hoelen crupen.
Hoe gaven de van Valenchijn den moet soe verloeren
daer sie nochtant den anderen hadden geswoeren
de stadt toe holden tot inder doedtt?
Mer doe Noerdtkarmes quam tnest verstoeren
Ga naar margenoot+ende liedt de twaleff ApostelenGa naar voetnoot2) hoeren,
de daer uutspoeghen soe mennyghen cloedt,
ach doe waeren sie alle in groeter noedtt.
Sie en kosten van vresen nijet ghedueren.
Dus de daer upstaen tegens haeren Conijnck mijngioodt,
sie sullent ten laesten noch moeten besueren.
Tegens hem en baten poerten noch mueren,
hoge wallen, thoerens noch diepe vesten.
Wat moegen sie scouwen an haer ghebueren:
Andtwerp, den Bousch openden haer poerten ten lesten,
Des hoept men, tsall hon vergaen ten besten,
mer de ghuesen moten uten weghe gaen scluijpen,
want crijgen sie nichil up haer requesten,
sie moeten als vossen in haer hoelen gaen crupen.
Prijnche.
Van dese Ghuesen wort noch vertelt
hoe dat sie machtich lagen int veldt
omtrent Vianen, omme Hollandt to bedwyngen.
| |
[pagina 285]
| |
Cloesters, abdijen hebben sie seer gequeltGa naar margenoot+
ende mijt beroeft van haer guedt ende gheldt.
De Graeve van Megen quam sie besprijngen,
soe dat sie en ander liedeken mosten sijnghen
dat suver was al toe mael an stucken.
Tis nijet toe seggen wat sie vossenGa naar voetnoot1) vijnghen,
daer sie der een deel oft hijnghen an strijcken.
Hertoch ErijckGa naar voetnoot2) quam sie oeck verclijckenGa naar voetnoot3)
mijt Noerdkerme, soet is ghebleken.
Nu derven de vossen van vresen nijet kijcken,
want sie sijn uten lande gheweken.
Ten mach hon nyet baten, noch bidden noch smeken.
Tis all verloeren, hoe dat sie gaen lupenGa naar voetnoot4).
Nu mach de Hertochynne in waerheyt spreken:
sie moten als vossen in haer hoelen crupenGa naar voetnoot5).
ΤΕΛΩΣ.
De Goesen bidden ghenade.Ga naar margenoot+
Ghelijck een kijndeken jonck unde vertaertt
onwetens mijsdaen heeft seer vervaertt,
voer tanschijn sijns vaders vresende sclaegen -
de vader, ansiende des onnosele aerdtt,
erbarmt sich over sijn kynt onbeswaerdtt
ende roeptet blijdelijck tot hem nae sijn behagen,
want de tranen des kijnts hem therte doerknaegen -
des ghelijcks is oeck Crijstus over ons barmhartijch,
nijet begerende des sonders doot noch haer claegen,
mer dat sic hon bekieren en leven nijet versmartichGa naar voetnoot6).
O Philippe, ghenadige Conijnck, weest ons guedthartijch,
| |
[pagina 286]
| |
toentt uwe gratie over ons, u arme dienaeren.
Wij bekennen de mijsdaet tegens u seer crachtijch
mijsdaen toe hebben, wijlt ons doch spaeren.
Tijs waer, wij sijn wel waerdich dat ghy ons beswaeren,
mer wy hoepen up u ghenade, o Conijnck vol vreden,
vergeefdet ons, want wij wijsten nijet wat wij deden.
Ga naar margenoot+Cristus onse Conijnck altijt seer vroedijch,
hangende anden cruce mijt sijn wonden bloedijch,
voer de hem cruysten badt hie sijnen vader verheven,
benauwet wesende totter doott overfloedijch
thoende dat hie was een Heer sachtmoedijch
ende sprack: o vader, wijlt hemluijden vergheven,
sie weten nijet wat sie doen, mer laet hon leven,
end roept noch: coemt all de belast syn ende belaeden,
mytten packe der sonden, weest nijet van mij verdreven,
want ick wijll u ontlasten end vrijen van allen scaeden.
O Philippe edell bloedt, wijlt u beraeden
ons barmharticheytt toe toenen in desen onsen noott,
omme to ontfangen u ondersaten in ghenaeden
de u ewych willen getrou blijven tot inder doott,
sonder tegenstant uwer mandaten cleijn noch groott
oft wederspannijch tsijn in ewijchheden.
Vergeefdet ons, want wij wijsten nijett wat wij deden.
Ga naar margenoot+De ene moerder ant cruce hangende voll desolatien
berow creech van sijns quaden levens imaginatien
ende sprack: mer heer, wijlt mijns gedencken jolijs.
Cristus anhoerde sijn hertlijck lamentatie
end toende over hem ter stondt sijn mijlde gratie,
seggende: hueden suldij mijt mij sijn int Paradijs.
Petrus, all versaekhieGa naar voetnoot1) Cristum sijnen meister onwijs,
hie wyldes nijet gedenken langhe stonden.
Magdalena leefde oeck inder sonden affgrijs,
mer heft an de voeten Cristi genaede ghevonden.
De here is seer langmoedich over onse sonden.
Des ghelijck, o heer Conijnck, wylt langmoedich wesen,
wilt ons in u ghenade ontfangen uut tsharten gronde,
gelyck de verloeren soene van sijnen vader ghepresen
| |
[pagina 287]
| |
worde ghenadich ontfanghen, alsoe wy lesen.
Geeft ons ghenaede voer recht, dats onse bede,
vergeefdet ons, want wij wijsten nijet wat wij deden.
Prijnche.
Wij wijsten nijet wat wij deden, dat is waerachtijch.Ga naar margenoot+
Tscheen toe sijn over all een plaege twedrachtijch,
oeck in jonge kijnderen, miraculoes boeven natueren.
Sie scloegen, sie smeten end vernijelden crachtijch
tghene dat sie nauwe waeren machtich.
Noijt sach men ter werldt des ghelijke ghebueren.
Sie doerliepen de kerken und cloesters achter end voeren,
tsceen toe wesen de karmijsfeste verheven.
O ghenedige Conijnck, opent ons uwes herten oeren.
Wij vallen u toe voete als ballijnghen verdreven,
biddende oetmoedijch: wijlt ons doch verhoerenGa naar voetnoot1),
u ogen der barmherticheijt wylt over ons sclaen,
want sonder u ghenaede moeghe wij nijett leven,
ende kennen dat wy qualijck waeren beraen.
Mer tis toe late bedocht nae dattet feyt is gedaen.
Ontsegget ons doch u ghenaede nijet, mer bruket reden.
Vergeefdet ons, want wij wijsten nijet wat wij dedenGa naar voetnoot2).
Vander Ghuesen napkens een gedijcht.Ga naar margenoot+
O guezen waer toe, waer leijdt nu de reijse,
wijldi all zwigende uuten lande gaen sceijden?
Hoert doch wat ick nu by mij selven peijse:
zorchdij dat papisten u souden verleijden?
Ick weet u lichticheijt ende waer gij gaet sceijden.
Tis waer, gij hebt nu soe cleijnen moett,
want soudy langer den Conynck verbeijden,
gy soudt sorgen toe verliesen lyff ende goett.
Siet toe dat gy buten lants sulx oeck nijet en doett
| |
[pagina 288]
| |
gelijck gij onder ons hebbet wijllen koekenGa naar voetnoot1),
oft men sal u daer oeck haest lijchten den voet,
ja gij en sult nijet vrij syn in bergen gedoeken.
Dan sullen u spillen oeck worden ghebroeken
daer gij nu soe geerne u vlas mede spijnt.
Segt dat een dwaes vanGa naar voetnoot2) u dit heft gesproken,
ist dat gy dit naemaels anders vijnt.
Ga naar margenoot+Ghij toent mijt u werken hoe dat gij ons bemijnt
als gij sonder adieu van hier lopen of hijnken.
bewarende u napkens, dat gy sie nyet en sceijnt
ende als gy vermoeijt sijn alleen daer uut moecht drijnken.
Hebdij van de Maiesteijt en quaet vermoeijen
dat ghy u erven ende syn landen verlaet?
Hebdy nijet mijsdaen, soe dorfdij nijet spoeijen
oft hije soude mogen menen dat ghy hem versmaet.
Nu bevijnde gij wat u de Gueserije baet,
want de u uproeyden sijn gaen fluijten.
Tsceen, sie souden u hebben mijt guederen versaet,
maer wij sagen wel contrary van buten.
All waren sie edell, sie deden als guyten,
sie hebben u gelockt al doer haer soete geclanck
myt preken, myt syngen, myt puffen, myt stuijtenGa naar voetnoot3).
Nu sceyden sic van u myt een zwaren stanck.
Als gy dit overdenct, u nuesen worden lanck,
gy weten myt u selven nijewerts toe blijven,
Ga naar margenoot+gij dryncken u tranen, tis bitteren dranck,
meer ghij moecht mijt recht u selven bekijven.
Gij meenden hier groet wonder toe bedrijven.
Nu gaetdij loepen, den moet laet ghij sijnken.
Draecht mijt u napkens ende dijcke schijvenGa naar voetnoot4),
up dat gij vermoeijt sijnde eens moegen drijnken.
Achter guese, myt u lange nueseGa naar voetnoot5).
|
|