Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 43
(1924)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Johannes Ruusbroec en de Duitsche mystiek.
| |
[pagina 250]
| |
schrijver, vooral niet wanneer hij mijn betoog moest weergeven en karakterizeeren. De lust om effekt te maken doet zijn pen bv. schrijven dat ‘hij (Bouman) behept is met de vondst die hij meent gedaan te hebben: dat de XII D. een vertaling zijn van de Rede der Unterscheidunge van Eckhart’ (p. 442). Aangezien ik echter op p. 17 van mijn opstel precies mijn voorgangers noem, en de plaatsen opgeef waar een volledige lijst van de parallele teksten te vinden is, kan ik Van Mierlo's woorden niet anders dan als een insinuatie bestempelen. Herhaaldelijk, ook in z'n latere stukken, doet Van Mierlo het voorkomen alsof Ruusbroec door mij als een volgzame leerling van Eckhart wordt voorgesteld. Het woord volgzaam heb ik nooit gebezigd, er bovendien zelf op gewezen dat ook de XII D. niet kritiekloos navolgen (p. 15-16). Ernstiger kan het verwijt schijnen dat ik groote autoriteiten, als bv. pater Denifle, van napraten beschuldig. Ik meen echter dat het niet bij een bloote beschuldiging van mijn kant is gebleven. Wanneer de oudere ‘onderzoekingen’ over de echtheid der XII D. moesten worden geschift, dan kon het niet anders of er kwamen vele zwakke punten daarin aan het licht. Dat de beknoptheid van mijn bewoordingen een verkeerde indruk heeft kunnen vestigen, bejammer ik; maar wanneer de betreffende ‘onderzoekingen’, vooral de terloops gemaakte opmerking van Denifle, zelf uitvoeriger en kritischer waren geweest, zou ook ik breeder erop zijn ingegaan. Mijn gissing waarom velen, feitelijk zonder argumenten, de XII D. aan Ruusbroec hebben ontzegd, de wensch namelijk om hem te vrijwaren van de verdenking, ketterijen te hebben vertaald en verwerkt, wijt Van Mierlo aan een anti-katholiek vooroordeel. Dat juist katholieken, en onder hen geleerden van groote beteekenis, er slecht afkomen wanneer het gaat om een kritische beschouwing van de meeningen over de echtheid der XII D., kan ik niet helpen. Mijn gissing geeft althans nog eenig krediet aan hun wetenschappelijkheid ook op dit punt. Het gaat toch werkelijk niet aan om de zwakheid van die | |
[pagina 251]
| |
vroegere meeningen over de XII D. te willen bemantelen onder een verdachtmaking. Er zijn nog meer plaatsen waar Van Mierlo's bitterheid hem parten speelt; ik ga er niet verder op in. De toon van ontsteltenis verloopt van een fortissimo in het eerste stuk tot een piano in het vervolg. Het kan ook niet anders; de schrijver moest zelf tot bezinning komen, toen hij rustig bij z'n verder relaas herlas wat hij al had neergeschreven.
Bij het overgaan tot het zakelijk gedeelte, ook van mijn eerste opstel, wekt het aanstonds de opmerkzaamheid, dat ook nu weer de Heer Van Mierlo bizonder veel aandacht heeft besteed aan het getuigenis van hs. D. (1461) omtrent de XII D. In stuk I is de schrijver al gereed om een verklaring van dit getuigenis te geven, die ‘de eenig mogelijke is’ (p. 452-453 noot). Maar later wijdt hij z'n geheele vierde stuk van 21 bladzijden opnieuw aan dezelfde zaak. Waarom nog? zou men willen vragen. Laten we daarom dit getuigenis nog eens bezien. Aan het slot van hs. D. staat een heel tractaatje, dat we om z'n belangrijkheid beknopt samenvatten, in de bewoordingen van de Heer Van Mierlo: Schr. begint met er op te wijzen, hoe noodzakelijk het is de hss. goed te overzien en getrouw te corrigeeren: heeft men geen goed gecorrigeerde hss., dan moet men er andere bijhalen, om zoo uit enkele, of nu uit deze, dan uit gene, den juisten zin te vinden, en in geval men zoo nog den juisten zin niet kan achterhalen, dan late men voorloopig een veld in den tekst, om dit later zoo mogelijk in te vullen, en schrijve men intusschen wat men meent den zin te zijn boven het blad buiten den tekst. Daarna prijst hij het afschrijven van hss. als een zeer heilige en verdienstelijke bezigheid. Daarom zoo gaat hij voort: heb ic, een nacomelinc des claer verlichts mans here Jans van Ruusbroec, die stichtede metten proest dat cloester te Groenendaele, ende in sinen cloester hem | |
[pagina 252]
| |
na sine doet gheboren ende ontfaen vanden ghemeenen convente, na dien dat ic inden cloester in sinen boeken ghelesen hebbe ende van sinen jongheren ende sinen navolgheren den gheestelicsten ende den inwendichsten ende verlichsten broederen ghehoirt hebbe,.... zoo goed ik kon: over ghesien alle dit boec ende alle die boeken sonderlinghe die in desen XII boeken gemeenlijk begrepen zijn. Hij heeft ze zeer wel gecorrigeerd, volgens wat hij gelezen, volgens wat hij gehoord en volgens wat hij van de leer zijns meesters begrepen had. Vergeten of onjuiste woorden heeft hij buiten den tekst, boven of in margine, gezet; brabantsche of latijnsche woorden heeft hij in margine verklaard, andere op dezelfde wijze verstaanbaar gemaakt; hij heeft streepjes gezet bij die woorden, welke aldus buiten den tekst verklaard worden, enz. Dan komt een tamelijk lange uiteenzetting van den geest van R. Op het einde nu wil hij een orde van de werken van R. aangeven, die niet de chronologische is, maar die het best geschikt schijnt om het meeste nut uit de lezing te trekken: Ierst salmen dan lesen dat boec vanden XII dogheden, daer na vanden XII punten des rechten gheloefs; daer na vanden Heylighen sacramente; daer na vanden VII trappen; daer na vanden VII sloten; daer na vanden vier becoringhen; daer na vanden tabernakelen; daer na vanden rike der ghelieven; daer na vander gheesteliker brulocht; daer na vanden blinkenden steenkijn; daer na dat hi na alle dese scijnt ghemaect te hebben, vander hoechster waerheit, dat beghint: die prophete Samuel die beweende den coninc Saul. Na alle dese boeke maecte hi noch een boec vanden XII beghinen, dat met rijm beghint ende comt sonder rijm op die passie ons heren; dat wert ghedicht na dat dit boec ghescreven wort als ic wane, ende daer om eest achter gheset inden boeke te Groenendaele, daer alle sine boeke staen; dat mochtemen lesen naden boexken vanden vier becoringhen. Met een opwekking om uit de lezing van zijn meester in liefde te ontvlammen tot God eindigt de vrome nakomeling van den grooten Ziener van Groenendael. | |
[pagina 253]
| |
De Vreese heeft uit de zinsnede: ‘dat wert ghedicht na dat dit boec ghescreven wort’ opgemaakt dat de verzameling van codex D uit aanzienlijk veel ouder tijd is dan 1461, namelijk tijdens Ruusbroec's leven, en wel vóór het ontstaan van het boek vanden XII beghinen, is gemaakt. Ik heb daarover (p. 10-11) opgemerkt: ‘Alles staat of valt met de beteekenis der uitdrukking dit boec’; en: ‘Ik houd deze zaak voor onbeslist’. De Heer Van Mierlo fulmineert tegen mijn woord ‘onbeslist’ als volgt: ‘Bouman meent alleen dat de zaak “onbeslist” is. Hij laat dus feitelijk zijn argument varen. “Onbeslist” is ook gauw gezegd, als men niet gaarne bekent dat het stuk niet dienen kan. Misschien vergt de discussie ook eenige inspanning’! (Uitroepteeken ditmaal van mij). Volgt een groote noot, waarin de ‘eenig mogelijke’ beteekenis van de wending dit boec, namelijk = ‘dat boec vander hoechster waerheit’ wordt verkondigd. Nu moet ik om te beginnen zeggen, dat de woorden dit boec, wanneer ze in de samenhang van het tractaatje worden beschouwd, bijna geen andere interpretatie toelaten dan: ‘deze codex’. Ondanks, en misschien juist als gevolg van, de wijdloopige redeneeringen van de Heer Van Mierlo is een onbevooroordeeld lezer dadelijk gereed dit toe te geven. ‘Een argument laten varen’ heb ik nooit gedaan, veeleer na al het geschrijf erover de zaak destijds willen laten rusten. Een herhaalde beschouwing van het getuigenis en z'n omgeving heeft mij echter een resultaat opgeleverd, dat geheel onafhankelijk is van de betwiste wending: ‘dit boec’. Men bedenke: het voorschrift van het tractaatje in hs. D omtrent de volgorde, die men betrachten moet bij het lezen van Ruusbroec's werken, is in hs. D zelf opgevolgd. Dat wil zeggen: het boec vanden XII beghinen, dat Ruusbroec volgens het tractaatje het laatst gemaakt heeft, staat in de rij van Ruusbroec's twaalf werken op de juiste plaats, namelijk als no. 7, na het boec vanden vier becoringhen. | |
[pagina 254]
| |
Hieruit volgt dat de schrijver of samensteller van hs. D een ouder handschrift vóór zich moet hebben gehad, en daarin de aanwijzing omtrent de volgorde moet hebben gevonden, terwijl die volgorde zelf nog niet in dat ouder hs. was doorgevoerd. De schrijver van D ging, logisch, als volgt te werk: hij voegde dat boec vanden XII beghinen op z'n rechte plaats, als no. 7, in de rij, bracht dus doende de gevonden aanwijzing in praktijk, en nam haar zelf, om z'n indeeling te rechtvaardigen, in haar geheel nog eens mee op, en wel op 't eind van z'n codex. Wanneer namelijk de opsteller van het tractaatje aan het eind van codex D dezelfde persoon was als de schrijver of samensteller van deze codex - zooals de Heer Van Mierlo beweert -, waarom zou hij dan de voor zijn doel zoo omslachtige manier van aanduiding der volgorde gekozen hebben, terwijl hij nota bene niets anders behoefde te doen dan te zeggen: ‘daer na vanden vier becoringhen, daer na vanden XII beghinen, daer na vanden tabernakelen’ enz.? Naar mijn meening is deze oplossing stringent, en zij komt langs andere weg tot hetzelfde resultaat als dat van De Vreese, bij wie door z'n uitvoerige handschriftenstudie - om niet te spreken van het gezonde verstand - een bepaalde indruk was gevestigdGa naar voetnoot1). Wanneer we deze verklaring toetsen, dan komen alle tot dusver eenigszins twijfelachtige wendingen van het getuigenis in een helder daglicht te staan. 1o. Daer om eest (XII B) achter gheset inden boeke te Groenendaele, daer alle sine boeke staen. Deze zinsnede verklaart de groote eerbied van de schrijver of samensteller van hs. D voor het tractaatje. De schrijver | |
[pagina 255]
| |
daarvan was immers een man, die een verzamelcodex te Groenendael had gebruikt, ook blijkens 2o. de schrijver van het tractaatje heeft inden cloester in sinen boeken ghelesen; 3o. dat wert ghedicht na dat dit boec ghescreven wort als ic wane is volkomen duidelijk. De Heer Van Mierlo vraagt: ‘Wat komt als ic wane daarbij doen?’ Hij kan het Mnl. Wbk. s.v. wanen opslaan, en o.a. lezen in kol. 1672: als men waent, Nat. Bl. III, 3647 geeft weer 't latijn: ut certissime creditur. In kol. 1673: ‘soms staat wanen zelfs met weten gelijk’. Deze bescheiden wijze om kennis te uiten is overigens bij middeleeuwsche schrijvers genoegzaam bekend.
Omtrent de waarschijnlijke geschiedenis van het naschrift, en met name de aanwijzing omtrent de volgorde, wil ik nog het volgende opmerken: De schrijver of samensteller van hs. D heeft het niet kunnen maken, blijkens mijn bovenstaande redeneering. Maar in de codex, waar het oorspronkelijk is ingevoegd, kunnen ook maar elf werken van Ruusbroec gestaan hebben, en dus zal het tractaatje gemaakt zijn niet door de schrijver of samensteller van dat oudere handschrift, dat we D* zullen noemen, maar door een bezitter of gebruiker ervan, die wist dat inden boeke te Groenendaele, daer alle sine boeke staen er twaalf werken van Ruusbroec voorkwamen. Hijzelf zal in zijn eigen handschrift geen plaats meer gehad hebben om dat boec vanden XII beghinen bij te voegen. De schrijver of samensteller van hs. D nu heeft hs. D* vóór zich gehad, d.w.z. elf werken en het tractaatje met de aanwijzing. Hij heeft het twaalfde werk, volgens de aanwijzing, waarschijnlijk in Groenendael zelf of anders in een Groenendaelsche codex, opgespoord en bijgevoegd op de juiste plaats. Men gelieve in het oog te houden dat in de aanwijzing de w.w. maken en dichten gebezigd worden om het oorspronkelijk | |
[pagina 256]
| |
scheppen van een werk aan te duiden. Scriven komt éénmaal voor, en beteekent dus vermoedelijk: het afschrijven van de werken en het samenstellen van de verzamelcodex. In de zinsnede: dat wert ghedicht na dat dit boec ghescreven wort als ic wane, ende daer om eest achter gheset inden boeke te Groenendaele komt tweemaal het woord boec voor, éénmaal zeker in de beteekenis: codex, de andere maal waarschijnlijk ook. Langs geheel andere weg komen we dus tot de slotsom dat dit boec wel degelijk heeft beteekend: ‘deze codex’, en dat daarmee bedoeld is hs. D*. Het hoeft geen betoog dat de echtheid van de XII D. als Ruusbroec's werk door deze verklaring nog veel vaster komt te staan, aangezien we hier de Groenendaelsche traditie zelf met een positief getuigenis deze echtheid zien bevestigen.
Omtrent de door mij gemaakte vergelijking der teksten van Eckhart's Rede der Unterscheidunge, Ruusbroec's Brulocht en de XII D. zegt Van Mierlo in z'n eerste stuk (p. 465): ‘Het eenige stellige bewijs voor de prioriteit van de XII D. (vóór de Brulocht): de opname of verwerking in de Brul. van een uit Eckhart in de XII D. ontleende plaats, heeft B. niet gebracht en klaarblijkelijk niet kunnen brengen’. Ik wil er daarom op wijzen dat er althans één plaats te vinden is in de drie genoemde werken, waar de overeenkomst zóó treffend is, dat naar mijn meening aan toeval niet gedacht kan worden. In de XII D. staat de plaats in een gedeelte, dat wel zeer sterk verwant is aan Eckhart's genoemde werk, maar niet woordelijk er uit vertaald is. De betreffende parallele gedeelten van XII D. en Brulocht heb ik afgedrukt op p. 19 van mijn eerste opstel. We vergelijken: Eckhart 544, 10-12: In wârer gehôrsami ensol niht funden werden 'ich wil alsô oder alsô, diz oder daz', sunder ein lûter ûzgân des dînen. XII D. 42, 9-10: Ghi sult weten dat uut gehoirsamheden comt vertiën eyghens willen ende eyghens goetdunckens. | |
[pagina 257]
| |
14-15: Vertyen eyghens willen doet den mensce leve sonder verkiesen dit of dat, in doen oft in laten. Brulocht 28, 7-8: Ute deser ghehoersamheit comt vertyinghe eyghens willen ende eyghens goetdunkens. 12-13: Vertyinghe eyghens willen doet den mensche leven sonder verkiesen dit of dat, in doene ofte in latene. Men ziet de treffende overeenkomst, vooral van de bewoording diz oder daz: dit of dat, en dat wel in gedeelten die ten nauwste verwant zijn. Meer dergelijke gevallen van woordelijke overeenkomst, waarbij toeval is buitengesloten, kan ik niet aanvoeren; maar ook met dit ééne is dunkt mij zelfs aan het verlangen van de Heer Van Mierlo voldaan. Deze heeft zelf in al z'n stukken over het onderwerp geen nieuwe gezichtspunten geopend, zoodat op de talrijke twijfelachtige of onjuiste bewoordingen in te gaan slechts onnoodige tijd van de lezers zou vergen. Wel vermeldt hij de arbeid van anderen over de filiatie der handschriften, die we met belangstelling tegemoet zien. Hoe ver de overeenstemming in geest en bewoordingen tusschen Eckhart's Rede der Unterscheidunge en Ruusbroec's XII Dogheden en Brulocht gaat, zal een kritische uitgave met kommentaar van Ruusbroec's werken eerst kunnen en moeten aantoonen.
Stellenbosch. a.c. bouman. |
|