Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 43
(1924)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijdragen tot de Middelnederlandse
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A Het Oude Testament.In zijn met zorg bewerkt proefschrift Over Middelnederlandsche vertalingen van het Oude Testament ('s Gravenhage, 1903) heeft C.H. Ebbinge Wubben het gehele terrein verkendGa naar voetnoot2), | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nadat reeds VerdamGa naar voetnoot1) op nieuwe of minder bekende woorden uit de bijbelvertaling van 1360 gewezen, en tot nader onderzoek aangespoord had. In één opzicht waren de uitkomsten van het onderzoek teleurstellend: Verdam verkeerde nog in de mening dat het Haagse bijbelhandschrift dat hij onderzocht, inderdaad van 1360 was; het staat nu wel vast dat alle volledige handschriften vijftiende-eeuwse afschriften zijn, en grotendeels in Noord-Nederland vervaardigd. Toch is Ebbinge Wubben te pessimisties, als hij spreekt van ‘het poovere resultaat dat we evenmin weten waar het origineel, als waar eene serie der fraaiste copieën van dezen bijbel vervaardigd is. Sedert gaf hij ook een proeve van deze bijbeltaal in haar veertiende-eeuwse gedaante, toen hij het Hooglied uitgaf volgens een Parijs handschrift uit de tweede helft van de 14de eeuw. Met andere hulpmiddelen die hij zelf aan de hand doet, kunnen we de taalvormen van de vertaler eveneens dichter naderen. Onder de Mnl. pericopen-handschriften, op blz. 250 genoemd, is er een (Hs. Brussel No 113), waarschijnlik nog uit het einde van de 14de eeuw, en uit een Brabants klooster afkomstig, waarin de Oud-testamentiese teksten ongetwijfeld aan de bijbel van 1360 ontleend zijn. Dat bleek mij door vergelijking van één bladzijde met de bijlage die Ebbinge Wubben (op blz. 143 vlg.) geeft, naar een 15de-eeuws Gents handschrift. De oudere tekst heeft hier en daar onverkorte vormen (tote voor tot; ochte voor of, anebeden voor aenbeedden); soms oudere, b.v. de participia comen en vonden voor ghecomen, ghevonden; geten voor ghegheten; wellicht ook een oorspronkeliker lezing, b.v. verbeten voor ghegeten (blz. 145, 49). In elk geval bevestigen deze fragmenten de onderstelling dat de Zuid-Nederlandse handschriften-groep de 14de-eeuwse taal vrij zuiver bewaard heeft, en zouden ze bij een uitgave voor de vaststelling van de tekst goede diensten kunnen bewijzen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar er is meer: de bijbelvertaler deelt ons zelf mede, dat hij te voren het Passionael vertaald heeft. Deze vertaling werd in tal van afschriften over alle Nederlandse gewesten verspreidGa naar voetnoot1), in verjongde en plaatselik aangepaste taal, maar vroegerGa naar voetnoot2) wees ik reeds op een Brussels handschrift van omstreeks 1400, dat dus niet ver van het origineel staat. Van groot belang is nu, dat voor enige tijd te Brugge een handschrift van 1358 ontdekt isGa naar voetnoot3), dat dus waarschijnlik het oorspronkelike handschrift nog dichter nadert. De Flou gaf daaruit als proeve de Thaïslegende, die hij vroeger naar een afschrift van 1465 liet afdrukkenGa naar voetnoot4). Duidelik wordt daardoor dat de afschrijvers in Noord-Nederland verouderde woorden vervangen (broet ende borren > water ende broot; verberren > verbranden, nēslocken > noesegateren), Vlaamse vormen door Hollandse vervangen (geslegen > geslagen, negheen > gheen, hiesch > eyschede, allettel > een luttel, verlanesse > verlatenisse, vertoghen > vertonen, liede > lude, te ghecrigene > te vercrighen, enz.) vreemde woorden door Nederlandse vertalen (vite > legende ende leven, amise > vryers, preciose > costelike, of duerbaer, pays > vrede). Als de ontdekker van dit oudste handschrift opgemerkt had, dat dit tevens de oudste taalproeve was van onze bijbelvertaler, dan zou hij er nog meer waarde aan gehecht hebben. Een nauwkeurig onderzoek mag niet lang verzuimd worden. De bestudering van de vele jongere varianten kan dus zeer leerzaam worden, vooral voor de verschillen tussen Zuid- en Noord-Nederlands in de 15de eeuw. Maar nu wij kunnen beschikken over betrouwbare veertiende-eeuwse teksten, leveren die ook stof tot vergelijking met een geheel zelfstandige zuiver West-Vlaamse vertaling. Dezelfde pericopen met Oud-Testa- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mentiese inhoud zijn namelik te vinden in het zeer merkwaardige Amsterdamsche handschrift van 1348, dat vroeger in bezit was van W. Moll en waaruit Verdam voor zijn Mnl. Wdb. zoveel zeldzame oude woorden putteGa naar voetnoot1). Ebbinge Wubben gaf daar een paar proefjes van (blz. 248-250), waaruit blijkt dat er van die pericopen tenminste nog een derde vertaling bestaat, achterin de foliobijbel (Hs. Haag Kon. Bibl. Y 398) opgenomen. Van deze Westvlaamse tekst, die wel de oudste vertaling zal bevatten - wellicht nog dertiende-eeuws - was tot nu toe slechts één handschrift bekend, maar toen ik te Londen, in het British Museum, Ms. Egerton 2188, geschreven in 1353, raadpleegde, bleek dit tot mijn verrassing de oude Westvlaamse vertaling te bevatten. Voor een mogelike uitgave, die deze tekst stellig verdient, is dit tweede handschrift van groot belang. Als proeve deel ik een stukje mede, dat men kan leggen naast blz. 248 van Ebbinge Wubben's proefschriftGa naar voetnoot2) In dien dagen sprac joseph te sinen broedren. hoort mineGa naar margenoot+drome die ic sach. Mi dochte dat wi scove bonden inden acker ende dat mijn scoof op stont. ende uwe scove omme [verbeterd uit op] stonden minen scoof ende aenbedene. Doe antworden sine broedre. ende nu saltu onse coninc werden of selen wi onderdanech werden dinen geboden. Daer omme was dese sake der dromingen ende dese redene onthoudende die voedinge des nijts ende des haets. Oec sach hi · enen anderen droom dien hi vertrac sinen broedren ende sprac. Ic sach in drome. alse of mi die sonne entie mane entie. XI. sterren aenbeden. doen hi dit seide sinen vader ende sinen broedren. doen beresptene die vader ende sprac. Wat wille dese droom bedieden dien du gesien hebs. Salic ende dijn moeder ende dine broedre di met aenbeden opter erden. daer omme haettene sine broedre. Mer die vader gesweech des dincs ende merket. Ende doe sine broedre in weydene sijns vader hernesse merden in sychem. doen sprac te hem israel: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Behalve deze betrekkelik kleine fragmenten uit het Oude Testament kunnen we tal van pericopen uit het Nieuwe Testament in deze beide veertiende-eeuwse vertalingen naast elkaar leggen. Als de bijbelvertaler van 1360, volgens de onderstelling van Verdam, een Oost-Vlaming uit de streek van Aalst zou zijn, dan moet zijn taal het midden houden tussen het West-Vlaams, dat we uit het Hs. van 1348 kennen, en het gelijktijdige Brabants, dat ons uit het werk van Ruusbroec en zijn omgeving bekend is, en waarin uiteraard tal van woorden op te tekenen zijn, die ook in de bijbeltaal voorkomen. Aan de Westzijde is dan nog vergelijkingsmateriaal te vinden in de Rijmbijbel van Maerlant; aan de Oostzijde in de Limburgse Sermoenen. Voor de Hollandse gewesten is de zogenaamde Eerste Historiebijbel van twijfelachtige waarde; ten eerste omdat het jaartal 1358 verdacht is, ten tweede omdat de tekst wel op Zuid-Nederlandse taal gegrond zal zijn. Deze leemte wordt echter - zoals weldra blijken zal - door de vertaling van het Nieuwe Testament aangevuld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B Het Nieuwe Testament.Nu Ebbinge Wubben zijn onderzoekingen niet tot het Nieuwe Testament uitgestrekt heeft, en het onkrities-chaotiese boek van Van Druten over de Nederlandse bijbelvertalingenGa naar voetnoot1) voor dit doel weinig bruikbaar blijkt, is het zaak in biezonderheden aan te tonen, hoe belangrijk deze teksten zijn voor de kennis van de plaatselike verscheidenheid in Middeleeuwse taal. Achtereenvolgens zullen we uit dit oogpunt beschouwen:
I Het zogenaamde Limburgse ‘Leven van Jezus’, inderdaad een Mnl. Tatianus-vertaling, waarschijnlik reeds in de 13de eeuw in Vlaanderen bewerkt. II De West-Vlaamse vertaling der Epistelen en Evangeliën, die ± 1300 ontstaan is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III De volledige vertaling van de vier evangelieën, ± 1390 in de Noordelike gewesten, waarschijnlik door een Hollander gemaakt. IV Een volledige Brabantse vertaling van de vier evangelieën uit de 14de eeuw. V De overige boeken van het Nieuwe Testament, waarvan zelfstandige vertalingen, in Zuidelike en Noordelike taal, bewaard zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Luikse handschrift vertaald? Het manuscriptGa naar voetnoot1) dat Meyer - en op zijn voetspoor Plooij - voor dertiende-eeuws houdt, is m.i. niet ouder dan ± 1350, maar de tekst zal wel een eeuw ouder zijn. Plooij vond daarvoor een belangrijke aanduiding: in Cap. 226 (Matth. 27, 9) heeft ons handschrift des porters lant in plaats van des potters, blijkbaar een fout van een Dietse afschrijver. Maar nu vinden we dezelfde fout in Maerlant's Rijmbijbel (I, 26, 233): Enen acker cochten siere mede tehant
Dat was geheten poorters lant
Maerlant moet dus al in 1271 een handschrift geraadpleegd hebben, waarin deze afschrijversfout voorkwamGa naar voetnoot2). Deze opmerking steunt mijn vroeger geuite veronderstelling dat het zogenaamde ‘Limburgse’ Leven van Jezus een afschrift is van een oudere Vlaamse tekstGa naar voetnoot3). Dat de afschrijver een Limburger was zal niemand betwijfelen: J.H. Kern kon dan ook deze tekst opnemen onder zijn bronnen voor de kennis van het Middeleeuwse Limburgs. Maar als hij een Limburgs origineel afschreef, zou zijn taal niet zozeer wemelen van inkonsekwenties: het reflexieve hem en hare naast sig, steen naast steinen, teeken naast meinen, vormen met en zonder umlaut, enz., die gemakkelik te verklaren zijn, als hij een Vlaams origineel voor zich had. Dat het Limburgse uiterlik slechts een vernisje is, wordt onmiddellik duidelik, als we de woordvoorraad nader beschouwen. Zodra men de Limburgse klanken en buigingsvormen wegdenkt, heeft men bijna zuiver Vlaams Middelnederlands. De uitsluitend Oost-Mnl. woorden zijn uiterst schaars: verblischen voor verbliden, nimerde voor niemare, opherstannesse voor opverstannesse zijn Limburgse aanpassingen, die bij nauwkeuriger toezien met andere vermeerderd kunnen worden. Als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men alleen lette op de Westvlaamse tekst S (Hs. Stuttgart van 1332), zou men kunnen menen dat de afwijkende woorden van L voor rekening van het Limburgs kwamen, maar dat is zelden het geval: veelal zijn het oude Vlaamse woorden, die waarschijnlik in - of reeds vóór - 1332 door meer begrijpelike jongere vervangen werden. Ik tekende o.a. de volgende aan, die bij dertiende-eeuwse Vlamingen voorkomen: coever (S vele), persemen (S woukeren), gewat (S water), ondadich (S eveldadich), cavelen werpen (S lot werpen), volcwijch (S orloge), verdarnt (S verscrocken), houtende (S lame en hinckende), hofwinne (S gardenare), belokenre doren (S besloten), ande (S minne) vierdonc (S vierlinc, volgens Kiliaen de jongere vorm) spumen (ook bij Maerlant; S scumen), verblesschen (bij Maerl. S. doden) verstoren (S wedergeven). Achter het Oostelike woord hersam kan dus heersame (= eersame) schuilen, dat in het Westvlaamse hs. van 1348 voorkomt; achter Oostelik verkuschen (in S beurtelings weergegeven met haten en versmaden) een ouder Vlaams verkiesen met dezelfde betekenis, achter migel het Vlaamse mekel. Het woord uphoren, dat Verdam voor Oost-Mnl. hield, was ook Westvlaams. Woorden als vust (knuppel), wakel (zweer), wele (veld met rijp koren), die alleen in deze tekst gevonden werden, behoeven ook niet Limburgs te zijn; wynberen (druven) kan ook Brabants zijn, evenals gedads, dat ook Ruusbroec gebruikt. Stellig op rekening van de Limburge bewerker komen dus slechts weinige woorden, behalve enkele van de genoemde: degerlike, brosem (ook in Limb. Serm.), maar in dezelfde tekst daarnaast brocken, dat ook S heeft, anxteren, dat ook in de Limburgse Sermoenen voorkomt prufnesse (ook in Leven van Lutg.) en wellicht nog enkele. Daar staat tegenover dat tal van woorden en uitdrukkingen ons in de sfeer van Maerlant en zijn landgenoten verplaatsen: abolgeGa naar voetnoot1), tsaermeer, ietoe, vollijc, sidermeer, also saen alse, hem onderminnen, ontpluken, gerinen, de selke, prenden, hem vertogen, eenradich enz. Doordat wij zo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weinig betrouwbaar Limburgs-Mnl. woordmateriaal tot onze beschikking hebben, zal het niet licht vallen, uit deze tekst een lijst van woorden te maken, die de Limburger uitheems geklonken moeten hebben. Ter vergelijking leveren de Limburgse Sermoenen (bovendien Oost-Limburgs) slechts schaarse gegevens. Daar vindt men b.v. heilen, ilen, donckelheit, waar L de Westelike woorden gansen, haesten, deemsternesse uitsluitend gebruikt. Spelthane, dat zowel L als S gebruikt voor de sprinkhaan, en dat ook volgens Kiliaen Vlaams is, staat naast spranke in de Limburgse SermoenenGa naar voetnoot1). Ghesekert (L, naast getrouwet in S) is volgens Verdam vooral Westvlaams, en nog in het land van Waas en in Zeeland gebruikelikGa naar voetnoot2). Hem scuwen (= zich verborgen houden), komt behalve in L alleen in de Vlaamse Boëthius-vertaling voor; cnapelijn (in L kneplekine) is volgens Kiliaen ‘vetus Fland.’ Voor solpher (L) heeft men in het Oosten swevel gezegd. Deze gegevens, die niet op een volledig onderzoek van de tekst berusten, zijn ongetwijfeld sterk te vermeerderen, als men in andere Limburgse teksten naar overeenkomstige woorden zocht. Enige bladzijden uit de Limburgse Sermoenen, gelezen onmiddellik na onze Limburgs gekleurde tekst, geven de sterke indruk van een geheel andere woordkeuzeGa naar voetnoot3), van taal uit een geheel andere streek. De onderstelling dat de oorspronkelik-Vlaamse tekst ouder zou zijn dan de Rijmbijbel, wordt gesteund door het feit dat de tekstbewerking die wij in Hs. S van 1332 aantreffen - gelijk wij zagen - een zekere modernisering moest ondergaan. Daartoe behoort ook de verdietsing van vreemde woorden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarmee Maerlant's tijdgenoten in litteraire taal nog meer vertrouwd waren, als abite (> cledere), cadene (> scotele), unguent (> salve), maisnide, garsoen (> knecht), solacien (> troosten), hem turberen (> bedroven), generacien (geslachten), conduteGa naar voetnoot1). De verhouding van deze omwerking, die dus vóór 1332 valt, tot de oudste Vlaamse redaktie, die aan L ten grondslag ligt, is niet zo eenvoudig. Dat het geen onafhankelike vertalingen van één Latijnse tekst kunnen zijn, is gemakkelik waar te nemen. Naast de talrijke afwijkingen staan zo treffende overeenkomsten in woorden en uitdrukkingen, dat aan de nauwe verwantschap niet te twijfelen valt. Maar terwijl L een vlot gestileerde tekst geeft, met verduidelikingen, aanvullingen en omschrijvingen, volgt S de bijbeltekst woordelik en soms slaafs, met Latijn-achtige zinnen. Bij oppervlakkige beschouwing zou men dus denken: de vrijere bewerking moet jonger zijn dan die van de angstvallige vertaler. Maar als nu de afwijkingen van L - op grond van Plooij's ontdekking - tenminste voor een deel lezingen van het zeldzame oud-Latijnse origineel zijn, en wanneer taalkundig L (of zijn voorbeeld) niet van S afhankelik kàn zijn - wie zou ooit gewone woorden door verouderde of vreemde gaan vervangen? - dan blijft er maar één mogelikheid over, al lijkt die onwaarschijnlik: de omwerker, uit eerbied voor de kerkelike bijbelteksten onbevredigd door de vele vervormingen, heeft alle teksten in zijn Vulgaat nageslagen en zijn voorbeeld daarnaar verbeterd, met behoud van de woordkeuze, voorzover hij die voor zijn lezers verstaanbaar achtte. Juist in deze omwerking schijnt de evangelie-harmonie in Vlaanderen ingang gevonden te hebben, want terwijl de eerste redaktie alleen door L vertegenwoordigd is, behoort S tot een grotere groep. De fragmenten die Bergsma collationneerde (uit de Dietsche Warande III) onder letter W, behoorden wellicht tot een volledig afschrift. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Merkwaardig is het handschrift van Cambridge University Library (C), dat Priebsch beschreefGa naar voetnoot1) als 13de-eeuws, maar dat hij nu in de eerste helft van de 14de steltGa naar voetnoot2). Een van de copiïsten schreef een eigenaardig meng-dialekt: Middelnederlands en Nederrijns met enkele Hoogduitse bestanddelen; de andere schreef zuiver Middelnederlands. De onderstelling ligt voor de hand, dat de eerste copiïst een Duitse monnik was in een Vlaams klooster, die bij het afschrijven van een Vlaams voorschrift zijn taalvormen er in liet vloeien, maar de kwestie wordt ingewikkelder doordat er een volledige Hoogduitse tekst bestaat in een Münchener handschriftGa naar voetnoot3), dat volgens Duitse onderzoekers, o.a. Schönbach, in nauw verband staat met onze Mnl. tekst. De proeven die Ronneburger er uit mededeelt, komen dan ook geheel met de redaktie van S overeen. Maar er is tevens overeenkomst met het verduitste gedeelte in het handschrift van CambridgeGa naar voetnoot4). Fragmenten die bijna woordelik met de redaktie van S overeenkomen, trof ik aan in het reeds genoemde Amsterdamse handschrift van 1348, met de opschriften Dat sermoen op den berch en De concordanse der IIII ewangelisten passieGa naar voetnoot5). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Andere fragmenten vindt men in het reeds genoemde handschrift van 1353, bewaard in het British Museum (Egerton 2188)Ga naar voetnoot1), dat dus de pericopen voor het Nieuwe Testament uit deze reeds bestaande vertaling overnam. De evangelieën voor de zon- en weekdagen en voor de heilige dagen beslaan daar ruim 80 bladen, die weer voor de wording van de redaktie S van belang kunnen zijn. Om de lezer tot vergelijking met de uitgegeven teksten in staat te stellen, laat ik een drietal gelijkenissen uit het handschrift volgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gelijkenis van de verloren zoonGa naar voetnoot2).Een man hadde ˙II˙ sonen. die ioncste seide tote sinen vader.Ga naar margenoot+Geeft mi mijn deel goeds dat mi toe behoort. ende hi deylde hem haer goet, ende onlange daer na so gaderde die ioncste sone al dat hi hadde ende ginc verre in een vremt lant. ende daer na so verterde hi sijn goet in oncuuscen levene. ende doen hi sijn goet verdaen hadde so wert groet honger inden lantscape. ende hi began breke te hebne ende arm te sine ende ginc ende hielt hem ane enen portere van dien lantscape ende die sendene in een dorp dat hi daer hoedde swijn. ende hi begerde te vulne sinen buuc vanden zemelen die de swijn aten ende niemen en gaffer hem. Doen keerde hi in hem selven ende sprac te hem selven. hoe menich gehuert knecht es in mijns vader huus die genoech broods hebben ende ic verderve van hongere hier. Ic wille op staen ende gaen te minen vader ende wille te hem spreken. Vader ic hebbe gesondecht inden hemel ende vor di Ic en ben te hant niet werdech dat ic heete dijn sone. Mer make mi alse een van dinen gehuerden knechten. ende hi stont op ende quam tsinen vader. ende doe hi verre was versachen sijn vader ende wert geport met ontfermher- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
techeiden ende liep iegen hem ende viel hem omme den hals ende custene. Doe sprac te hem sijn sone. Vader ic hebbe gesondecht 'inden hemel ende vor di. ende ic en ben niet werdech dat ic heete dijn sone. doen sprac die vader tote sinen knechten. Ghereet brinct hare deerste nuwe cleet ende doet hem an. ende geeft hem een vingerlijn ane sine hant ende gescoyte an sine voete. ende bringet hare ˙I˙ vet calf ende dodet ende laet ons eten ende blide sijn. Want dese mijn sone was doot. ende hi es levende worden. Hi was verloren ende hi es vonden. ende si begonsten alle tetene. Doen was sijn outste sone inden acker. doe hi quam ende den huse naecte. doe horde hi sinphoniam ende chorum. dats zoete zanc van menscen. ende zoeten zanc van instrumenten. ende hi riep enen van den knechten ende vraechde wat daer ware. entie knecht antwerde. dijn broeder es comen. ende dijn vader heeft gedoot ˙I˙ vet calf want hine gesont weet. ende heeften ontfaen. Mer doen hadt hem onwert ende en wilde niet in gaen. daer omme ginc de vader uut ende began hem te biddene. hi antwerde ende seide sinen vader. Sich also vele iare hebbic di gedient. ende dijn gebod en verhordic nie ende dune gaefs mi nie ˙I˙ hueken dat ic hadde geten met minen vrienden. Mer alse dijn sone die al verhoveert heeft sijn goet met quaden wiven weder comen es so hebstu hem gedoot ˙I˙ vet calf. entie vader antwerden. Sone du best allewege met mi. ende alle dmine es dijn Mer nu moeten wi eten ende blide sijn. Want dese dijn broeder was doot ende hi es levende worden. Hi was verloren ende hi es vonden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gelijkenis van de rijke man en LazarusGa naar voetnoot1).Ga naar margenoot+Het was ˙I˙ rike man die gecleet was met purpere ende met bocrane ende at alle daghe sonderlinghe spise. Doen was oec ˙I˙ bedelare hiet lazarus die lach vor sine dore vol sweren ende begerde sat te werdene van den brocken die vielen van dies riken dissche ende niemen en gaffer hem. Mer die honden quamen ende belecten sine sweren. ende het gesciede dat die bedelare starf ende wert gevoert in abrahams scoot vanden inglen. daer na starf die rike man ende wert begraven inder hellen. ende doe hi was inden tormente hief hi op sine ogen ende sach abraham van verre ende lazarum in sinen scoot ende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
riep ende sprac. Vader abraham ontferme di mijns ende sende lazarum dat hi nette dende van sinen vingeren int water ende mine tonge vercoele. Want ic werde zere gepijnt in deser vlammen. doe seiden abraham. Sone gedinc dattu tgoede ontfinc in dinen levene. ende lazarus tquade. ende nu es hi in trooste ende du best in pine. ende boven al dit so es ene afgronde gevest tusscen ons ende u. dat die van hier tote u niet mogen comen. ende die van daer hier willen tote ons niet mogen comen. doen sprac hi. daer omme biddic di vader abraham dattune sends in mijns vader huus. ic hebbe noch ˙V˙ broedre dat hi hem segge dat si niet en comen in deser stat der pinen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gelijkenis van de wijze en de dwaze maagdenGa naar voetnoot1).Hemelrike es gelijc ˙X˙ mageden die namen hare lamptenGa naar margenoot+ende gingen ute iegen den brugoom ende iegen de bruut. entie ˙V˙ waren sot. ende dandere ˙V˙ vroet. Mer die ˙V˙ sotte namen haer lampten ende en geen olye met hen. Mer die vroede namen olye in hare vaten metten lampten. ende alse die brugoom merde een wile sliepen si alle ende rusten. ende ontrent middernacht wert een geroep Siet de brugoom comt gaet ute hem te gemoete. Doe stonden op alle die maechde ende versierden haer lampten. entie sotte seiden totten / vroeden. geeft ons van uwer olyen want onse lampten geblusscen. Entie vroede antwerden ende seiden. Dat wi ter avonturen niet genoech en souden hebben ende gi. Gaet dan ende coopter u lieden. ende al sire souden gaen copen so quam die brugoom entie gereet waren gingen in met hem ter brulocht. entie dore wert besloten. ende te lesten quamen dandre magede ende seiden. here here ontdoe ons. ende hi antwerde ende seide. Ic seggu over waer Ic en weet van u niet Waect dan. want gine wet dach no ure. De oude Zuid-Nederlandse evangelieën-harmonie drong in de 15de eeuw ook door in de Noordelike gewesten, al had men daar enerzijds de getrouwe volledige vertaling van de evangelieën, anderzijds de vrijer bewerkte Levens van Jezus. Meer dan twee handschriften zijn mij tot nu toe daarvan niet bekend: het Haagse handschrift van 1473, uit Maaseik afkomstig (H), dat Bergsma voor zijn uitgave collationneerdeGa naar voetnoot2), en een Utrechts | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
handschrift, op de Universiteitsbibliotheek bewaardGa naar voetnoot1). Uit taalkundig oogpunt is weer merkwaardig dat de tekst een verjongingskuur ondergaan heeft, maar dat tegelijk veel Zuid-Nederlandse woorden en uitdrukkingen voor Noord-Nederlandse moesten plaats maken. Waarschijnlik heeft de afschrijver de vertaling der vier evangelieën gekend en geraadpleegd. Beide teksten gaan terug op de redaktie van S; het Limburgse handschrift H heeft dus niets te maken met de oude tekst van L: de Maaseikse monnik (of zuster) heeft wel aan zijn werk een duidelik Limburgse kleur gegeven, niet alleen door dialektiese vormen als alt, behalden, wolde; mechtich, ondrechtich; sich en dich; maeckde, maar ook door andere bijwoorden en voorzetsels: wie (= hoe), balde, bis aen, went (= tot), en substantieven als huyschreck, seydenspoel. De duidelike verwantschap met het Utrechtse handschrift, dat b.v. voor het laatste woord - uit de gelijkenis van de verloren zoon - snaerspel heeft, en de typies Noord-Nederlandse woorden als bouw voor oest, twyinge voor twist, maken het aannemelik dat de vijftiende-eeuwse Limburgse tekst als voorbeeld een handschrift had, dat een Noord-Nederlandse tekst bevatte. Het lijkt mij waarschijnlik dat er nog wel meer handschriften, in 't biezonder van de Epistelen en Evangelieën, stukken van de oude Evangelieën-Harmonie in verjongde vorm bewaard hebben. Of dit ook het geval is met de tekst die achter de zogenaamde Haagse bijbel van 1360 (Hs. Y 401) opgenomen is - gelijk Plooij (a.w. blz. 16) meent - lijkt mij twijfelachtig: de gelijkenis van de verloren zoon (fol. 169), die ik vergeleek, heeft lezingen die sterk van alle andere afwijken, b.v. ‘sinen buuc te vullen mitten eekelen die de verken aten’, of, tegen het einde, hij hoorde ‘dat zuete gheblas ende die stive’ (= schalmeien). Mocht dit het gevolg blijken van een vrije bewerking der oude Mnl. teksten, dan zijn zulke afwijkende woorden wellicht weer een hulpmiddel om deze waarschijnlik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jongere harmonie te lokaliseren. Ook de vele vertaalde en oorspronkelike Levens van Jezus, die uiteraard tal van bijbelwoorden bevatten, zullen belangwekkend taalgeografies materiaal kunnen leveren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
smaeren (salven) zuveren en gansen (ghesont maken), tasten (roeren en rinen), iuchtech (vergicht), crocken (haderic), oest (bouw), oester (maeyer) tileke (vroe), procureerre (rentmeester), wacheit (vochticheit), husen (timmeren), dwaen (wasschen), slinker (luchter), horec (hoeck of horen), vaselinge en vase (vnase), gast (vremde), welctijt (wanneer), verhoert (overspelende), keefsdom en hoerdom (overspel), blecken (blincken), fringe (soem), ondervinden (ondersoeken), vrijthof (hof), buelke (erve), quic (beesten; later ook = paert) nedernicken (neyghen), zeelkine (reepkens), ghelauwen (vanghen, gripen), moze (slijc, wase), quellende (siec), hernesse (cudde), bezerech werden (bedroeven), pafuse (stock), dinchuus (vierscaer), sindael (linnen), buersekijn (budel), grongeren (grimmen), kemenade (eetcamer), temsen (siften, cleynsen), hille (hoevel), heefsel en heve (deessem), tebarenteert, woenste (woenstat), vingherline (veteren, hilden), tempeest (onweder), ezelbuerdene (molensteen), losch (scelu), gediffameert (beruchtet), een hame olye (een mate), causioen (reesscap), angwissen, stalwaerdere (waert), tecroken riet (geiaghede riet), weest an heughe (verhoghet), zwaesnede (snare), nap (kelc), persemier (woekenaer), ersatere (meester). Deze lijst, die voor uitbreiding vatbaar is, kan ons het feit toelichten, dat het Middeleeuwse Vlaams ook voor de veertiendeeeuwse Hollander vreemd klonk, terwijl menigeen met verrassing zal opmerken, hoe grote gelijkenis ons woordgebruik vertoont met dat van onze rechtstreekse voorouders uit de veertiende eeuw. Ten bewijze dat de vertaler zijn eigen weg ging, laat ik hier twee gelijkenissen volgen, die ook hiervoor zijn afgedrukt, en die men tevens kan leggen naast de teksten uit de nog te behandelen Evangelieën-vertaling in de uitgave van Ebbinge WubbenGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gelijkenis van de verloren zoonGa naar voetnoot2).Ga naar margenoot+In dien tiden seide ihesus sinen iongeren dese ghelikenesse; Een mensce hadde twee zonen. Ende die ioncste van hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lieden seide sinen vader: Vader ghef mi dat porcioen van minen goede dat mi toe behoort; Ende die vader deelde hem dat goet; Ende naer niet vele daghen doe hise al vergadert hadde die ioncste zone so voer hi wech in een verre conincrike. ende daer quiste hi al sijn goet levende in oncuussceden; Ende doe hijt al vertert hadde doe wort groot hongher in dat lant ende hi begonste aermoede te hebbene; Ende hi ghinc ende claf ane enen portere van dien lande die sendene in sijn doorp dat hi weeden soude sine zwine ofte verkine; Ende hi begherde te vullene in sinen buuc van slumen die de zwine aten ende niemen gaffer hem; Ende hi keerde in hem selven ende seide; Hoe vele huerlinghe overvlieten in mijns vaders huus van brode. Ende ic verderve hier van hongre; Ic sal up staen ende gaen te minen vader ende sal hem secghen; Vader ic hebbe mesdaen in den hemel[ende] vor di; Ende ic ne bem niet werdech gheheten te werdene dijn zone; Mac mi als enen van dinen huerlinghen ende hi stont up ende quam te sinen vader; Ende doe hi noch verre was. sachene sijn vader ende wert beroert met ontfarmicheden; Ende hi liep ieghen hem ende viel hem omtrent sinen hals ende custene; Doe seide hem die zone; Vader ic hebbe mesdaen in den hemel ende vor di. ende thants bem niet werdech te werdene gheheten dijn zone; Doe seide de vader te sinen cnechten bringet voort die eerste stole ende doese hem ane. ende geeft hem een vingherlijn an sine hant. ende scoysel an sine voeten; Ende bringhet een ghevet calf ende dodet ende laet ons eten ende werscepen want dese mijn zone was doot ende hi es levende werden. ende hi was verloren ende hi es vonden; Ende si begonsten tetene ende sijn outste zone was inden acker. ende doe hi quam ende thuus nakede; Hoordi sinfonien ende de harpe; Ende hi riep een vanden cnechten ende vraechde hem wat daer ware; Doe seidi hem; Dijn broeder quam ende dijn vader doodde een ghemest calf. want hine ghezont heeft ontfaen; Doe veronwerdet hem ende ne wilde niet in gaen; Ende sijn vader ghinc ute te hem: ende begonste hem te biddene dat hi in quame. Ende hi antwoorde ende seide te sinen vader; Sie dus vele iaren hebbic di ghedient ende dijn ghebot en overghinc ic noyt ende dune gaves mi nie een houkin dat ic met minen vrienden mochte hebben gheëten; Mer als dese dijn zone quam die al sijn goet verterde met ledeghen wiven so dodestu een ghemest calf. Doe seidi hem; zone du best altoos met mi ende alle mine dingen sijn dijn mer men moeste eten ende blide wesen. want dese dijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
broeder was doot ende es levende werden. hi was verloren ende es vonden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gelijkenis van de wijze en de dwaze maagdenGa naar voetnoot1).Ga naar margenoot+Hemelrike es ghelijc ·X· ioncvrouwen oft magheden die hare lampten namen ende ghinghen ute te ghemoetene den brudegoom ende der bruut; Vive van desen wasser zot. ende ·V· wasser vroet ende wijs; Dese ·V· zotte namen hare lampten maer sine namen ghene olye met hem; Maer de vroede namen metten lampten olye in hare vaten; Doe die brudegoom een merren maecte doe sliepen si alle ende voghelvaecten; Ende ter middernacht wart een groot gheroup ghemaect; siet de brudegoom comt. gaet hem ute te ghemoete; Doe stonden alle die maechden up ende verchierden hare lampten; Ende die zotte seiden ten vroeden; Gheeft ons van uwer olyen want onse lampten werden ghebluscht; Die vroede antwoorden secghende; Datter lichte ons ende u niet ghenouch en ware; Ghi gaet bet ten vorcopers ende coopter u; Ende doe si ghinghen copen: quam die brudegoom. ende die ghereet waren ghinghen in met hem ter brulucht ende die dore wart besloten; Doe quamen tachterst die andere magheden ende seiden; Here here: doe ons up die dore; Ende hi antwoorde ende seide; Vor waer secgic u: ic en kenne u niet; Hier omme so wacht want ghi en weet dach no stonde wanneer u here comen sal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘tusschen de handschriften der evangeliën de meest mogelijke overeenstemming heerscht’. Daar de ouderdomsbepalingen bij Van Druten, die de handschriften tot 1352 laat opklimmen, onbetrouwbaar zijn, begon ik mijn onderzoek met de twee Haagse handschriften, die de oudste betrouwbare jaartallen bevatten: een van 1399 en een van 1408. Spoedig bleek dat geen van beide handschriften de oorspronkelike tekst zuiver bewaard had, omdat ze beide klaarblijkelike, verschillende fouten vertoonden, maar dat de redaktie in het handschrift van 1408 fouten van het oudere handschrift miste, en bij afwijkende lezingen waarschijnlik de oudere en betere tekst volgde. Toen ik daarna een reeks Haagse, Leidse en Londense handschriften raadpleegde, volgde ik dezelfde methode als Ebbinge Wubben bij zijn onderzoek van het Oude Testament. Ik bepaalde mij tot de plaatsen waar de beide eerstgenoemde handschriften òf fouten òf afwijkende lezingen bevatten. Het bleek dat ik toevallig een gelukkige greep gedaan had: in hoofdzaak sloten alle handschriften uit de eerste helft van de vijftiende eeuw zich òf zeer nauw bij het eerste, òf bij het tweede aan, zodat er duidelik twee groepen te onderscheiden zijn, die onderling elkaar buitengewoon getrouw, vaak zelfs slaafs, volgen. Tot het samenstellen van een stamboom kan een zo oppervlakkig onderzoek niet leiden, maar voor ons doel was het voldoende. Voordat ik mijn indeling verantwoord, geef ik een lijstje van de geraadpleegde handschriften:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder de niet-gedateerde handschriften is er m.i. geen, dat op grond van het schrift voor 14de-eeuws gehouden zou moeten worden. De groep, vertegenwoordigd door Hs. No 1, onderscheidt zich door de volgende kenmerkende fouten: Mt. 23: ghi cauwet ene mugghe (in plaats van: ghi cleinset). Deze fout komt voor in No 4, 5, 6, 10. Mc. 14: waer is myn voedinghe (in plaats van: verrustinghe, Lat. refectio). Deze fout komt ook voor in No 4, 5, 6, 10. Luc. 15: hi bewarf hem (in plaats van: hi bewarp hem, Lat. adhaesit). Deze fout komt ook voor in No 4, 5, 6: bewarf) en No 10 (verwerf). No 12 heeft: hilt hem an, een lezing die uit de Evangelieën-harmonie afkomstig is. Luc. 21: recht als een strijt (in plaats van: recht als een stric). Deze fout komt ook voor in No 10 (No 4, 6 hebben strijck, waaruit de fout ontstaan kan zijn). Hieruit volgt dus, dat No 1, 4, 5, 6, 10 afstammen van een handschrift, dat vóór 1399 geschreven moet zijn, en reeds fouten bevatte. Waarschijnlik werd dit handschrift in de IJselstreek geschreven, want al deze handschriften vertonen òf sporadies | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
òf vrij talrijk, min of meer Oostelike vormen (holden, olders; in No zelfs oen, belaefde). Een fout van No 1, die in No 10 niet wordt aangetroffen (wèl in No 9, dat overigens zich bij de andere groep aansluit) is voeren voor bueren (= opheffen) in Mt. 4, waaruit blijkt dat de schrijver van dit handschrift in zijn taal het ww. bueren niet kende. Eigenaardig is ook de verknoeiing van het woord ethnici (Mt. 6) waarvan No 1 maakt ecniti (No 7 echinci, No 8 ethniti, No 16 ethenci; in de andere hs. de juiste vorm). Daarentegen heeft de groep, vertegenwoordigd door No 2 een fout, waarschijnlik oorspronkelik een schrijffout, maar door verschillende afschrijvers gedachteloos overgenomen, nl. in Mt. 7: vercoren iu (in plaats van verscoren iu). Deze fout komt ook voor in No 8, No 14, No 17 (met latere hand verbeterd; No 15 heeft de verknoeiing - quasi-verbetering? - verstroeyen; No 7: verstoren). Een andere fout van No 2 nl. in Mc. 12: bereide daer een tuun om (in plaats van breide) komt niet voor in het nauw verwante hs. No 8. Alleen vond ik hem terug in No 18. Daaruit blijkt dus dat er in elk geval vóór 1408 een handschrift bestaan heeft met een oudere, zuiverder tekst, waarschijnlik in Noord-Holland geschreven, waarop No 2 en de daarmee verwante handschriften rechtstreeks teruggaan. Waar er dus afwijkende lezingen zijn, zetten we de laatstgenoemde groep voorop:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit lijstje is onvoldoende om vast te stellen wat voor landsman de schrijver van de gewijzigde redaktie was. Temptierre en pottagie kan hij vermeden hebben als vreemde woorden, fnase als te uitsluitend Noord-Hollands en ook andere (oep, oppe, oer, laghelijn, verwisseltheit) als in zijn streek ongebruikelik. Opmerkelik zijn vooral drie zeldzame woorden, nl. oepe, oop, oppe, dat zowel als van vertaling van osculum (Luc. 7, 45) als van buccella (Joh. 13, 30) voorkomt. Verdam (Mnl. Wdb. V, 1703) trof dit woord nog slechts in één andere tekst aan, nl. in de Noord-Nederlandse vertaling van Machteldis Visioenen (Hs. te Leeuwarden, Prov. Bibl.). In de eerste betekenis werd het in de jongere redaktie vervangen door cussen; in de tweede betekenis werd het slechts bewaard in Hs. No 2, 8 en 14, want de afschrijvers maakten er van: brock(en), dat even te voren (Joh. 13, 27) voorkomt, of soppe of montvol (No 3). Dit woord alleen zou dus reeds het bewijs leveren, dat de drie handschriften waarin het voorkomt, en de daarmee verwante groep, inderdaad de oudste tekst vertegenwoordigen. Niet minder merkwaardig is het nog nergens gevonden woord kijn (= kijme, kiemGa naar voetnoot1), dat graankorrel moet betekenen. Het komt voor in de handschriften No 2, 7, 8, 12, 13, 14, 16, 17, maar blijkbaar heeft geen van de copiïsten het geheel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
begrepen, want alle verbinden het als één woord met vol tot volkijnGa naar voetnoot1). Ook de jongere redaktie vol coerne, of volle vrucht (No 9) wijst er op, dat de afschrijver aan volkijn geen zin kon hechten. Ook het woord verwisseltheit (verwisselheit, als vertaling van deliramentum, is vrij zeldzaam (vgl. Mnl. Wdb. i.v.), zodat de vervanging door rasinghe begrijpelik wordt. Andere afschrijvers hebben de beide woorden verenigd, zodat er staat: ghecke verwisselheit rasinghe (No 2, 8, 9, 14, 16, 17; No 12 maakt er van: ghecke verwisselde rasinghe). Terecht heeft reeds Verdam verondersteld dat het laatste woord oorspronkelik een verklarende glosse geweest is (Mnl. Wdb. IX, 368), die dan al moet gestaan hebben in het voorbeeld van No 2, dus in een handschrift van vóór 1408. Mogelik zijn, evenals in dit geval, de lezingen van de tweede redaktie - en ook sommige fouten - daaruit te verklaren, dat de afschrijver aan de glosse de voorkeur gaf boven het tekstwoordGa naar voetnoot2). Dat intussen de vertaling als geheel, in de beide redakties het werk van Noord-Nederlanders is, valt gemakkelik aan te tonen. Speciaal-Vlaamse of Brabantse woorden, zoals men die in de vroeger besproken vertalingen vindt, treft men hier niet aan. Lagelyn is niet alleen Zuid-Nederlands; voor rinen (aanraken), dat Vlaams lijkt, zou een Vlaming gerinen gezegd hebben. Maar een reeks van woorden zijn, volgens de plaatsen in het Mnl. Wdb.; het getuigenis van Kiliaen, of op grond van vergelijking met Zuid-Nederlandse synoniemen, stellig uitsluitend of voornamelik Noord-Nederlands geweest. In bonte rij noem ik b.v. sage (Z.N. rede, cortse) opbueren (Z.N. opheffen) bou (Z.N. oest) boulude (Z.N. ackerliede), cleinsen (Z.N. teemsen), vnase (Z.N. vese) ee (Z.N. wet ), deessem (Z.N. heve, hefsel), | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
horn (Z.N. hornec), budel (Z.N. borse), twiïnge (Z.N. twist, twistinge), spekelen (Z.N. spuwen), duusternisse (Z.N. deemsternesse, donckernesse), wase (Z.N. mose, slijc), breyen (= vlechten), ontfengen (Z.N. ontfencken, ontfoncken, ontsteken), ophouwen (= omhakken), helden (= boeien) kerckenaer (= kerker), rechtevoert, thent (= totdat), hoe sulc, volna (Z.N. welna) en waarschijnlik ook stege, haderic (dat ook Jan Yperman kent = Z.N. crocke), neringe, huerlinc, slumeren, geck, dwaes (Z.N. sot, door, dul) reesscap, duerachtich, scerf. Bij zorgvuldige studie van de tekst en vergelijking met Zuid-Nederlandse vertalingen is het aantal woorden ongetwijfeld nog sterk te vermeerderen. Volstrekte zekerheid, dat deze vertaling Noord-Nederlands is, verkreeg ik eerst, toen ik te Londen het handschrift uit het Rooclooster (No 16) onder ogen kreeg. Het was immers altijd nog mogelik dat de vele geraadpleegde handschriften teruggingen op één, radikaal-verhollandste tekst van Zuid-Nederlandse oorsprong. Maar nu bleek het oude Brabantse handschrift, waarschijnlik niet lang na 1400 geschreven, volkomen dezelfde Noord-Nederlandse tekst te bevatten. Dit feit is vooral vermeldenswaardig, omdat het een bewijs is van wisselwerking tussen Noordelike en Zuidelike taal, terwijl men gewoonlik meent dat de invloed alleen van Zuid naar Noord zich richtte. Wie kan nu de auteur geweest zijn van een vertaling die een zo grote verbreiding kreeg? Het ligt voor de hand, hem in de kring van de Windesheimers te zoeken. In de eerste plaats denken we dan aan Johannes Scutken, van wie Joh. Busch ons verhaaltGa naar voetnoot1) dat hij ‘numquam otiosus’ zich verdienstelik maakte door ten behoeve van ‘laïci nostri’, ‘quosdam libros, videlicet Evangelia per annum et Psalterium singula cum suis glosis, et alia quedam similia’ uit het Latijn in het Diets te vertalen. Moll en Acquoy hebben in hem op die grond de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
auteur van een der bewaarde psalmvertalingen gezien, m.i. is er evenveel reden om de evangelieën-vertaling aan hem toe te schrijven. De tijd is geen bezwaar, want Scutken, die in 1423 stierf, kan omstreeks 1390 dit werk voltooid hebben, wat met onze uitkomst van het handschriften-onderzoek zou stroken. Een bezwaar is, dat Busch spreekt van ‘Evangelia per annum’, waarbij hij alleen aan de pericopen gedacht kan hebben. Wij zouden dus moeten aannemen dat hij dit als het belangrijkste deel van Scutken's werk beschouwde - inderdaad zijn in de handschriften begin en slot van de pericopen telkens aangegeven - of dat de vertaler met deze stukken begon en ze later tot een volledige vertaling uitbreidde. In elk geval bevat de meest verbreide pericopentekst, die ook als inkunabel gedrukt werd (Epistelen en Evangeliën) deze zelfde vertaling. Wij zouden bijna geneigd zijn, een bewijs uit het ongerijmde toe te passen: Scutken wordt in de Windesheimer kringen geprezen om zijn bijbelvertalingen. Zou het dan niet vreemd zijn dat de vertaling van een onbekende alom verspreid was, terwijl van een tweede, die dan van Scutken zou kunnen zijn, geen spoor over is? Wisten we, dat hij in Noord-Holland geboren en opgevoed was, dan zou dit een aanwijzing zijn, want de handschriften die de beste tekst bevatten, zijn overwegend Noord-Hollands. Die van de tweede groep hebben vaak Oostelike vormen als old, maar daarnaast toch ook weer: eenvoudich. Een geboren Overijselaar was de vertaler stellig niet. Wat het woordgebruik betreft, zou ons bij Scutken, al was hij Hollander, een aantal Saksiese woorden niet verwonderen, omdat hij van 1383-1387 in het Deventer fraterhuis, van 1387 tot zijn dood (1423) te Windesheim woonde. Verder weten we van Scutken dat hij, als leerling van Gerrit de Grote en Floris Radewijns, wel clericus, maar geen priester werdGa naar voetnoot1). Een groot geleerde is deze vertaler niet geweest: zijn kennis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het Latijn vertoont bedenkelike tekorten. Met het woord locusta (Mt. 3) weet hij geen raad: hij vertaalt dus op goed geluk: ‘sijn spise was een eenrehande cruut dat inder woestinen wies ende wilt honich’. Of vond hij het wellicht al te zonderling dat iemand sprinkhanen zou eten? De schrijver van de herziene redaktie is beter ingelicht en maakt er sprenkel van. Het woord ethnici (Mt. 6) houdt hij voor een eigennaam en voegt er als glosse aan toe: ‘Dat sijn lude van sulker secte’. Sata (Mt. 13) blijft hem raadselachtig, zodat wij de onzinnige vertaling krijgen: ‘ende dedet in dat meel van drien saden’. Deze staaltjes zijn voldoende om aan te tonen, dat de eerzame Windesheimer monnik geen meesterwerk leverde. Uit taalkundig oogpunt blijft zijn arbeid belangwekkend, omdat van deze zo populair geworden Noord-Nederlandse bijbeltaal vrijwat in de latere bijbelvertalingen zal zijn overgegaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd. Een vergelijking met de ongeveer gelijktijdige Noordelike tekst kan dus nieuwe taalgeografiese gegevens verschaffen. Het jongere handschrift bevat deze zelfde vertaling, met geringe afwijkingen. Vermoedelik zullen er in Zuid-Nederlandse bibliotheken nog wel andere afschriften bewaard zijn, maar de gelegenheid ontbrak mij om dit na te gaan. Om andere onderzoekers stof tot vergelijking te bieden, en tevens aan te tonen dat deze vertaling inderdaad onafhankelik is, geef ik weer de tekst van dezelfde twee gelijkenissen, die men naast Ebbinge Wubben's uitgave, in zijn Fragmenten, kan leggen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gelijkenis van de verloren zoon.Erehande mensche hadde twee sonen. Ende de jonghere vanGa naar margenoot+hen seide den vader. vader gevet mi mijn deel vander substancien die mi behoret Ende hi deelde hen die substancie Ende al vergadert de jonghere sone sine substancie voer hi na niet vele daghen in peregriemagen in een verre conincrike. Ende quiste hi sine substancie in luxurien levende Ende na dat hijt al hadde vertert es ghesciet herde groot hongher in dat conincrike Ende hi begonste breke te hebbene Ende hi ginc ewech ende volgede een der porteren dies conincriken. diene sende in sijn dorpe. dat hi hoeden / soude die verkeneGa naar margenoot+Ende hi begherde te vulne sinen buuc vanden ate dat die verkene aten ende niemen en gaefs hem. Ende in hem ghekeert seide hi. hoe vele huerlinghe in mijns vader huus overvloyen van brode ene ic verderve hier van hongher. Ic sal op staen. ende sal gaen te minen vader ende sal hem seggen. vader ic hebbe ghesondecht inden hemel ende vore di. Ende ic ben te hant niet werdech te hetene dijn sone. maect mi alse een van uwen huerlingen Ende op staende quam hi te sinen vader maer alse hi noch verre was versachene sijn vader ende hi es beweget met ontfermherticheiden. ende lopende viel hi op sinen hals ende elsene cussende Ende die sone seide hem. vader ic hebbe gesondecht in den hemel ende vore di. Ic en ben te hant niet werdech te hetene dijn sone. ende die vader seide te sinen knechten volleec brenget die ierste stole ende doetse hem ane ende gevet hem een vingherlijn in sine hant ende ghescoyte in sine voete ende halet een vet calf ende dodet. ende wi selen eten ende werscapen. want dese mijn sone was | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doot ende hi herlevet. hi was verdorven ende hi es vonden Ende si begonsten alle te werscapene maer sijn houtste sone was inden acker ende alse hi comen soude ende naken soude den huus hoerde symphoniam ende chorum. ende hi riep enen vanden knechten ende vragede hem wat daer ware Die gene seide hem Dijn broeder es comen ende dijn vader hevet gedodet een vet calf want hi heeften behoudelike ontfaen Ende dieGa naar margenoot+broeder had onwerd. / ende en woude niet in gaen. daer omme ghinc sijn vader ute ende began hem te biddene Ende hi seide sinen vader antwerdende. Siet dus menech jaer hebbic di ghedient ende ic en overginc noyt dijn ghebod. ende du en gaves mi noyt een hueken dat ic ghewerscaept hadde met minen vrienden. maer na dien dat dese dijn sone comen es die verswolghen hevet sine substancie met hoeren hevestu hem geslegen een vet calf ende hi seide hem. sone du best altoes met mi Ende alle mine dinghe sijn dine. het was oec behoerleec te werscapene ende te vervroudene. want dese dijn broeder was doet ende hi herlevet. hi was verdorven ende es vonden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gelijkenis van de wijze en de dwaze maagden.Ga naar margenoot+Dan es dat rike der hemele ghelijc tien magheden die ute ghinghen nemende haer lampten te ontmoetene den brudegoem ende der bruud. Ende de vijf ute hen waren sot ende de vijf vroet. Maer de vijf sotte ghenomen haeren lampten ende namense ghene olye met hen Maer die vroede namen olye in haeren vaten metten lampten. Ende merringhe makende de brudegoem warense alle slaepachtech ende si sliepen Ende in midden der nacht es een gheroep ghemaect Siet die brudegoem comt gaet ute hem te ghemoete doen stonden op alle die maghede ende sierden haere lampten ende die sotte seiden den wisen Gevet ons van uwer olyen Want onse lampten gaen ute. Die vroede antwerden ende seiden op dat se bi avonturen niet ghenoech en waer ons ende u gadi bat ten vercopenden ende coepter u. Ende als si gaen souden copen quam die brudegoem ende die ghereet waren ghingen in met hem ter brulocht ende die dore es ghesloten Ende techterst quamen die ander maghede ende seiden here here doet ons op Ende hi seide antwerde[nde] Amen segghic u Ic en kinne u niet Ende alsoe waect Want ghine wet den dach noch die ure. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
langmoedigheid (in 't Mnl. nog slechts uit éen ander N. Ned. hs. opgetekend) volchsam (nog niet bij Verdam), ewe (= wet). Al deze woorden staan in het korte fragment: een onderzoek van de gehele tekst zou stellig meer opleveren. Om aan te tonen hoe sterk de Brabantse vertaling afwijkt, laat ik de eerste zinnen van de Brief aan de Romeinen uit het Brusselse handschrift volgen, die dus met blz. 21 in Ebbinge Wubben's Fragmenten te vergelijken zijn. Ga naar margenoot+Paulus die cnecht ihesu cristi gheheten apostel die vergadert es in dewangelium gods. dat hi vore geloefde overmids sine prophete in der heilegher scrifturen van sinen sone die hem gemaect es van davids sade na den vleessce die gepredestineert of voersien es sone gods in der doget naden geeste der geheilechtheit vander opverstennesse der doodere ihesu cristi ons heren Overmids wien wi genade ontfaen hebben ende apostelscap. gehoersam te sine den geloeve in allen liede om sinen name. In dien ghi oec sijt de geroepene ihesu cristi. Is de Noord-Nederlandse vertaling wellicht ook het werk van Scutken, gelijk Moll veronderstelde?Ga naar voetnoot1) De ontkenning van Van DrutenGa naar voetnoot2) is niet veel waard: ‘daar de Brieven tot Apocalypsis reeds in 1360 waren overgezet in het Nederlandsch - zegt hij - kon Scutken onmogelijk dit werk verricht hebben’. Maar het handschrift dat ten onrechte het jaartal 1360 bevat, dagtekent van ± 1430! Voor de afkomst uit de Windesheimer kring pleit ook de term ‘overtret des ghemoedes’ (in excessu mentis) die vooral bij Noord-Nederlandse mystici voorkomt. Op dezelfde gronden als bij de evangelieën lijkt mij het auteurschap van Scutken op zijn minst zeer waarschijnlik. Naast deze beide vertalingen kan men nog de oud-Vlaamse pericopentekst uit het handschrift van 1348 leggen.
Van de Actus apostolorum - een tekst die ik nog niet onderzocht - geeft Van Druten (I blz. 164) reeds een proef uit twee zelfstandige vertalingen, waarvan de laatste, blijkens een reeks parallelplaatsen, op blz. 206 vgl. medegedeeld, alge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meen in Noord-Nederland verspreid was. Van deze tekst, beginnende ‘O Theophile mijn eerste sermoen heb ic ghescreven’ bezit de Koninklike Bibliotheek in Den Haag o.a. twee zeer goede handschriften van 1391 en 1399 en een van 1439, afkomstig uit het klooster van Thomas a Kempis, op de Sint Agnietenberg bij Zwolle, terwijl ik mij overtuigde dat ook het Hs. No 24 uit het Museum Meerman, van 1399, dezelfde vertaling bevat. Ongetwijfeld staan deze oude handschriften zeer dicht bij het origineel. Daarentegen is de eerste vertaling, waaruit Van Druten de aanhef overschreef, van Zuid-Nederlandse afkomst. De oudere redaktie vinden we namelik in het Brusselse handschrift Kon. Bibl. 2849-51, waarvan ik de aanhef, ter vergelijking, hier laat volgen: ‘Dierste redene seker o theophile hebbic gedaen. van aldien dat ihesus begonste te doene ende te leerne tote in dien dage in welken hi gheboet den apostelen. welke hi vercoren hadde overmids den heilegen geest ende werdt op genomen. Ende den welken hi hem selven levende gaf na sijnre passien in vele prueven. bi XL dagen dat hi hen oppenbaerde ende sprac hen vanden rike gods.’ De veertiende-eeuwse vertaling der Apocalipsis werd reeds in 1878 door O. Behaghel naar een handschrift te Parijs uitgegevenGa naar voetnoot1). Minder bekend is, dat het besproken Brusselse handschrift (2849-51) een zeer na verwant afschrift bevatGa naar voetnoot2). De andere vertaling, van Noord-Nederlandse oorsprong, is in een groot aantal handschriften bewaard. Van Druten (I, 207-211) vergeleek de aanhef van een twaalftal, die bijna woordelik overeenstemmen. Daaronder is één handschrift van 1391 (Den Haag A A 282) en twee van 1399 (Den Haag O 2 en Museum Meerman No 24), zodat wij omtrent de oorspronkelike tekst, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die niet veel ouder zal zijn, niet in het onzekere verkeren. De taal schijnt oorspronkelik Hollands te zijn, want zelfs het afschrift dat in 1439 bij Zwolle op de Sint Agnietenberg gemaakt werd, heeft vormen als houdet, en niet holdet. De proeven die Ebbinge Wubben (Fragmenten blz. 24-32) naast de Zuid-Nederlandse tekst plaatste, bewijzen duidelik dat de Hollandse vertaler de Zuidelike tekst niet gebruikte. De laatste heeft ook geen gemeenschap met de oud-Vlaamse pericopen in het handschrift van 1348, gelijk uit de volgende aanhef van het eerste hoofdstuk blijkt: Ga naar margenoot+Die openbaringhe ons heren ihu cristi: die hem god gaf te openbaerne sinen cnechten die daer sciere moet ghescien ende tekenetse: Sendende met sinen inglen sinen cnecht ianne die daer ghetughenesse gaf gods woorde. Ende dat ghetughenesse ihu cristi in allen den dinghen die hi sach; Salech es hi die daer leest ende die hoort die woort deser prophecien ende hout die dinc die daer in bescreven sijn; Want die tijt es na; Johannes den zevenden kerken die daer sijn in asya. Gracie si u ende vreede van dien die daer was ende es Ende van den zeven geesten die in den anscijn sijns troons sijn ende van ihesus kerste die daer es ene ghetrouwe ghetughenare de eerste ghewonne der doder ende vorste der coninghe der erden; Die ons heeft ghemint ende ghewasscen van onsen zonden in sinen bloede. Uit deze beide vertalingen tekende ik de voornaamste afwijkende woorden aan, waarbij ik voor de tweede het Utrechtse handschrift (No 1008) gebruikte.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Of de Noord-Nederlandse vertalingen van de Handelingen der apostelen en de Openbaring, die zo vaak in dezelfde handschriften voorkomen als de Brieven, aan dezelfde vertaler toe te schrijven zijn, valt nog te onderzoeken. Wellicht verschaft het woordgebruik, naast de taalvormen, daarvoor afdoende gegevens. Zou ook bij deze laatste boeken aan Scutken gedacht moeten worden? In dat geval zou het wel bevreemdend zijn dat zijn levensbeschrijver ons niet zegt, dat hij het gehele Nieuwe Testament vertaalde. Belangrijker dan de naam van de persoon, blijft intussen het feit dat wij met zekerheid kunnen vaststellen, in welke tijd en in welke kring deze vertalingen ontstonden, en dat wij kunnen beschikken over betrouwbare Hollandse teksten uit de laatste jaren der veertiende eeuw, waarvan de schrijvers meermalen bewust afweken van het Zuid-Nederlandse woordgebruik, al zal de lektuur van mystieke Zuid-Nederlandse teksten niet zonder invloed gebleven zijn en het inheemse woord in vele gevallen uit de schriftelike tekst geweerd hebben. Hoe deze oudste Hollandse bijbeltaal weer ingewerkt heeft op de vroegste Protestantse vertalingen en langs die weg op de Statenbijbel en de hedendaagse kerktaal, verdient eveneens een nader onderzoek.
Sept. 1924. c.g.n. de vooys. |
|