Kleine mededeelingen.
127. Schein.
Aangezien de oorsprong van schein als benaming voor zekere soort van dun bier onbekend is (zie Ned. Wdb. XIV, 372), kan het misschien dienstig zijn te wijzen op den bijvorm ‘scheijingh’, die te vinden is in een akte van 11 Aug. 1660 (Notar. protocol van IJsbrant van Houwert te Zaandam, 1654-77, fo 228 vo), waar een verklaring voorkomt van ‘Gerrit vant Hoff scheijinghman ofte kuijtvoerder, wonende ... op de Cooge’: ‘ick hebbe scheijn ofte scharpbier geladen van Purmereijnde’. Indien deze woordvorm juist is, en de notaris den zegsman niet verkeerd heeft verstaan, zou dus naast schein in Noord-Holland ook scheing, d.i. schei(d)ing in gebruik zijn geweest, en is het denkbaar dat dit laatste de oorspronkelijke vorm van het woord is. Zoo lang echter geen andere bewijsplaatsen voor den dag komen, heeft deze eene plaats geen bewijskracht. In hetzelfde notarisprotocol (fo 292; 17 Nov. 1661) wordt ook vermeld een ‘Jan Romkens scheynvoerder, wonende tot Oostsaenen’. Het woord komt ook in andere samenstellingen voor; zoo vindt men b.v. scheinverkooper (‘schijnverkooper’) in een lijst van belastbare beroepen en bedrijven te Edam uit het einde der 18de eeuw.
g.j. boekenoogen.