Gemoed. (Wdb. der Ned. T. Dl. IV, kol. 1429 vlgg.).
Onder dit hoofdstuk wordt niet gevonden de betekenis: verstand, rede, terwijl de vbb. daarvan wel vermeld worden.
Als eerste betekenis wordt opgegeven: ‘Het binnenste van den mensch in onstoffelijken zin, beschouwd als de zetel van zijn geestelijk gevoel, het beginsel zijner neigingen, hartstochten en zielsstemmingen, veelal in onderscheiding of tegenstelling van zijn denkvermogen of verstand, gelijk, in figuurlijke opvatting, het hart nevens of tegenover het hoofd gesteld wordt’. Ter toelichting volgen dan vier plaatsen uit den Stb., waarvan de eerste twee stellig niet de gegeven bet. dekken. 't Zijn Rom. 7, 23 en Rom. 7, 26: ‘Ick sie een andere wet in mijne leden, welcke strijt tegen de wet mijnes gemoets’, en: ‘Ick selve diene wel met den gemoede de wet Godts, maer met den vleesche de wet der sonde’. De tegenstelling: gemoed - lichaam of leden of vleesch in 't N.T. is, in overeenstemming met de leer der Stoa, die van: verstand, rede - neiging, lust. Het Grieks heeft dan ook op beide plaatsen νοῦς, en de Vulgata: mens. Ook het derde vb.: Eph. 4, 17 (wandelen in de ydelheyt hares gemoets), is bedenkelik: ook hier heeft de Gr. tekst νοῦς en de Lat. sensus. Alleen het vierde vb.: (met eén gemoet) komt overeen met de vermelde bet. 't Gr. heeft μιᾷ ψυχῇ, 't Lat. unanimes.
Enkele 16e eeuwse bijbelvertalingen hebben in de aangehaalde plaatsen niet gemoed: in die van Vorsterman (1532) lezen we Rom. 7, 23, wederspannich wesende dye wet mijns verstants; Rom. 7, 26: mettet verstant; Eph. 4, 17: in die ydelheyt haers sins. In Mourentorf (1599): Rom. 7, 23: de wet mijns verstants. Rom, 7, 26: met de redene der wet Gods; Eph. 4, 17: zin.
De nieuwe Leidse vertaling heeft dan ook in deze teksten