Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 43
(1924)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |||||||||||||
J. De Harduijn's en G. Gezelle's vertaling van het ‘Dies Irae’.De zeventiende-eeuwsche Zuidnederlandsche priester-dichter Joost De Harduijn (1582-1641) kondigt in menig opzicht Guido Gezelle aan. Merkwaardige overeenkomsten worden aangetroffen tusschen beider natuurpoëzie, psalmen- en hymnenberijmingen. Doen volgende verzen bvb. niet onwillekeurig denken aan Gezelle's ‘Boodschap van de Vogels’? ‘De Voghelkens ghecleet in pluymighe livreyen
Siet men hier oock ontrent gaen nesten / en vermeyen:
End' elck naer zijnen aerd / hier knotert / en daer fluyt
Hier sierickt / daer kivit / daer tiereliert / en ruyt’
(Godd. Lof-Sanghen Ghendt 1620: 103 psalm, 73 str.). ‘Kinders van het pluimgeslachte,
Gij, die piept en tiereliert,
Gij, die wistelt en die teutert,
Gij, die knotert en die kneutert,
Gij, die wispelt en die fluit,
enz...........’
(G. Gezelle, 1854-55).
Indien er tusschen beide fragmenten gelijkenis bestaat, dan wil dit daarom niet zeggen dat de eene dichter den anderen geïnspireerd zou hebben - want het schijnt vast te staan dat een der koren uit Aristophanes' Vogelspel (Ornithes) ten grondslag ligt aan Gezelle's ‘Boodschap’Ga naar voetnoot1) - maar het wijst in ieder geval op een gelijkbesnaard zeer ontwikkeld natuurgevoel en met het oog op de beteekenis van De Harduijn is dit wel belangrijk. | |||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||
Zijn volgende verzen ook niet echt Gezelliaansch en buitengewoon voor hun tijd: ‘Den soeten Voghel-sangh / die s' hoort van alle sijen /Ga naar voetnoot1)
Comt daer oock heuren gheest verquicken / en verblijen /
Als zy van tusschen 't rijs of 't lommerachtich riet
Den cleynen Nachtegael hoort gorghelen zijn liet.
Als zy daer de Leeuwerck hoort vreughdigh tiere-lieren /
En dien siet langhst de locht al tuymelende swieren /
Als sy de Quackel hoort hoe sy ghedurigh quackt
Heur brekekex Coax / en naer den reghen snackt.
'T musschen ghesierick heesch / der Duyven lief roekoucken /
En 's Reyghers luy gheschrey, commende uyt verre houcken /
Des Couckcouks ouden lul / en 't Spitters soet gheluyt /
Der Cyskens Cnoteringh / en 's Spreeuwen wildt ghefluyt’.
(‘Den Val ende Opstandt van David’ - Ghendt 1620 - v. 109-120).
Maar thans moge onze aandacht vooral gevestigd zijn op beider ‘Dies Irae’ vertaling. Hoogst merkwaardig lijkt ons de uitkomst van een vergelijking tusschen hunne vertolking van die kerkhymne. Ter nadere toelichting mogen de twee teksten hier, in hun geheel, onder elkaar geplaatst wordenGa naar voetnoot2).
| |||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||
Met het onder elkander plaatsen van deze twee lezingen wenschen we vooreerst de aandacht te vestigen op een in 't oog springende gelijkenis in woorden en rijmklanken bij beide dichters en daarenboven te doen uitschijnen hoe De Harduijn hier Gezelle zeker evenaart. Dat er bij Gezelle strophen voorkomen die eenvoudig een variante of nagalm van De Harduijn's tekst lijken (9, 13, 15, 16) en veel woorden en wendingen die er rechtstreeks aan herinneren of eenvoudig vernieuwd werden - hoeft wel geen betoog. Doch natuurlijk rijst daarbij de vraag of De Harduijn's lezing niet ten grondslag ligt aan Gezelle's. Die vraagt lijkt ons wel bevestigend te moeten beantwoord worden. Behoort het immers tot het gebied der onmogelijkheden niet dat twee dichters, hoe gelijkbesnaard ook, tot dergelijke overeenkomsten in de vertaling van eenzelfde origineel geraken, zonder door elkaar eenigszins beïnvloed geweest te zijn? Wij weten trouwens dat Gezelle graag te rade ging bij oudere dichters; in het ‘prospectus’ tot zijn ‘Dichtoefeningen’ bekent hij zelf: ‘bij het werken daaraan heb ik liefst naar oude Vlaamsche dichters opgezien’ en dit zal ongetwijfeld het geval geweest zijn met zijn ‘Dies Irae’ vertaling. Als men bedenkt in hoe korten tijd hij de ‘Kerkhofblommen’ samenstelde, moet het niet verwonderen dat hij naar bestaande vernederlandschingen zou uitgezien hebben, ten einde zijn nieuwe vertaling van deze sequentia er bij aan te passen. Slaafsch deed hij het daarom niet - er is bewuste moderniseering - maar invloed is toch duidelijk te erkennen. Dat zijn keus op De Harduijn viel, getuigt zeker van zijn waardeering voor hem. - Indien nu ons vermoeden, als zou Gezelle hier van De Harduijn afhankelijk zijn, gegrond is - dan mogen we niet nalaten te wijzen op de groote verdienste van De Harduijn's berijming. Hij gelukte er in het geheimnisvolle rhythme van de Latijnsche hymne op aangrijpende wijze weer te geven. Gloeit er zelfs vaak niet iets warmers in zijn poëzie, dan in die van Gezelle? Zijn sommige strophen (2, 16, 19) niet kernachtiger? | |||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||
Zeker hebben wij hier een zeer bewonderenswaardige Nederlandsche ‘Dies Irae’-vertaling en het is aan De Harduijn te danken dat Gezelle ons een navolging geschonken heeft die, tot nog toe, als ongeëvenaard beschouwd werdGa naar voetnoot1). Ook om die reden verdient De Harduijn een eervolle plaats in de geschiedenis van onze letteren.
o. dambre. |
|