Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 43
(1924)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Klankoverdrijving en goedbedoelde (hypercorrecte) taalvormen.Om te doen zien, wat onder een goedbedoelde of hypercorrecte taalvorm verstaan moet worden, kan ik het best met een voorbeeld uit de schooljongenstaal beginnen. Onder de Leidsche gymnasiasten (ook te Amsterdam trouwens) is het gebruikelijk, om een blaadje vloeipapier als vloe aan te duiden; herhaaldelijk hoort men de vraag: ‘mag ik even je vloe?’ Reeds vaak heb ik mij afgevraagd: volgens welke klankwet kan de i in dit woord verdwijnen, of welke analogie kan hier gewerkt hebben? Later vond ik talrijke verwante verschijnselen, die mij leerden, dat hier van klankwetten geen sprake kon zijn, eerder van analogie, maar dan toch analogie van een zeer bijzondere soort. Onder de leerlingen onzer scholen zijn standen, waarvan ik gemakshalve maar twee wil onderscheiden, de zoog. ‘betere’ en de ‘mindere’. Nu is het een bekend feit, dat de ‘mindere’ standen zich over 't algemeen door een ‘platte’ taal onderscheiden en dat in Holland als zulke ‘platte’ vormen zijn te beschouwen woorden als moei (voor moede), koei (koe), vlooi (vloo), zooi (rotzooi), roei (roede), schaai (schade), laai (lade), kaai (kade). Hoe ‘beter’ de stand, hoe minder van dergelijke vormen men zal aantreffen. Zoo bestaat er b.v. ook een middenstand, die al deze woorden zonder i uitspreekt, behalve vlooi, zooi en kaai en naar mijn gevoel reikt een woord als vlooi in iets hooger kringen dan b.v. moei. In allen gevalle meen ik, dat er onder de omhoog komende standen een diep ingeworteld streven moet bestaan, om de vormen met i te overwinnen. Welnu aan dit streven is de vorm vloe met hypercorrecte i-vermijding te danken. Voorbeelden van dergelijke hypercorrecte taalvormen heb | |
[pagina 162]
| |
ik uit de hedendaagsche dialecten en het algemeen beschaafd, zoowel als uit oudere bronnen genoteerd. Bekend is b.v. de moeite die de Friezen hebben, om de Hollandsche lenes v en z uit te spreken. Reeds Montanus vermeldt in zijn Spreeckonst, blz. 70, dat een s ‘by de Vriezen ooc in seer / sijn / soo &c’ wordt uitgesproken, ‘die wy met z uitspreeken’ en evenzoo, dat bij de Friezen de eerste klank van ‘vijf / vrou &c’ een ‘Ef of Effe’ is (blz. 74). De Friezen weten, dat ze dus met die klanken op moeten passen en komen er nu toe om te overdrijven, zoodat men menigen Hollandschsprekenden Fries vrij geregeld op vormen als zuiker, kouzen, zoep, veit, vout kan betrappen. De neerslag die deze hypercorrecte Friesche uitspraak in de spelling heeft gevonden, is reeds waargenomen, door Winschooten, Letterkonst, blz. 37: ‘de Z, dat Troetelkind van alle Fries-gesinde Hollanders, die deese Letter misbruiken tot walgens toe, inplaats van een S, als in zieren, ens.’ Ik vermoed, dat het met de v wel niet anders geweest zal zijn en wijs in dit verband op de geslachtsnaam de Vries. De v zal hier ook wel door klankoverdrijving ontstaan zijn, daar men toch moet aannemen, dat de dragers oorspronkelijk uit Frieschen stam zijn gesproten. Bij de Joden die dezen naam dragen (het veelvuldige voorkomen is eenigszins verwonderlijk) zal de v op een lijn gesteld mogen worden met vormen als zeventig (met stemhebbende zGa naar voetnoot1) en zent. Vormen als zamen, zeventig en zent hoort men ook vaak uit den mond van winkeljuffrouwen, die zijn voortgekomen uit milieus, waar men de v en z als stemlooze fortis uitspreekt. Bekend is verder, dat echte Friezen (en vooral Stads-Friezen) moeite hebben met onze sch. Daarmede hangt samen dat vele beschaafde Friezen spreken van bioschoop, ascheet en Schandinavië; Friesche studenten spreken van hun schriptie. Friesche dokters van schlerose en schrofulose. Een soortgelijk verschijnsel doet zich voor op de Veluwe. | |
[pagina 163]
| |
Men vgl. van Schothorst, Het dialect der Noord-West-Veluwe, § 226: ‘Nederlandsche sch in anlaut is overal š. Zoo zegt men: dəšūə̯tfanšārə̯pəzeldı˙šē˙rtəšāptatso̤ndenšāndıs, de schout van Scherpenzeel scheert de schapen, dat het zonde en schande isGa naar voetnoot1), šē˙ə̯n scheen, šrı˙vən schrijven, šram schram, šüvən schuiven enz.’ Bij dialectsprekers, die de š niet (of niet meer) spreken, wekt deze klank altijd eenigszins de lachlust op. De Scherpenzeeler, die zich niet wenscht te blameeren, moet dus in dit opzicht oppassen, voornamelijk als hij niet onder zijnsgelijken is, maar onder vreemden. En nu gaat het hem, als den boer, die weet, dat het betamelijk is, om bij het tegenkomen van zijn heer de pet af te nemen, uit pure over-beleefdheid behoudt hij de pet in de hand, ook zelfs nog, wanneer zijn heer met hem door tuin en boomgaard loopt. Zoo komt de Scherpenzeeler er dan toe, om zijn aangeleerde sch's met een zekere hardnekkigheid overal aan te wenden, ook daar, waar zelfs de beschaafde Hollander ze niet gebruikt. De formuleering van Van Schothorst laat aan stelligheid te dien opzichte niets te wenschen over: ‘Waar deze scherpe sj-articulatie in 't Nederlandsch echter in anlaut gehoord wordt, hoort men in 't N.-W.-Veluwsch geregeldGa naar voetnoot2) sχ, b.v. sχejtskar sjees (fra. chaise), sχef chef, sχārəp sjerp (fra. écharpe), sχouwən sjouwen’ (§ 227). Ik vond deze eigenaardigheid indertijd belangwekkend genoeg, om er op mijn reizen terloops nog eens navraag naar te doen. Daarbij is mij gebleken, dat de hypercorrecte vormen een grooter verbreidingsgebied hebben, dan de eigenlijke š-klank. Zoo zegt men b.v. te Hoogland (prov. Utrecht) nog schu (jus), schouwe (sjouwen) en Schọọntje (Jeane); voor Amersfoort teekende ik schouwe op. Telcht (bij Ermeloo) heeft scheft (chef), scheeskar, schouwerman. Oostelijk van de Leuvenumsche Beek zijn de Hollandsche leenwoorden onveranderd met sj- overgenomen, | |
[pagina 164]
| |
behalve het woord sjees, dat ik in den vorm scheezekarre te Hulshorst en als scheeze te Doornspijk noteerde. Verder naar het Oosten heb ik geen hypercorrecte sch- voor sj- meer gevonden. Uit deze verbreiding der hypercorrecte vormen meen ik te mogen opmaken, dat de sj-uitspraak vroeger verder gereikt heeft dan thans. Hierdoor wordt dan waarschijnlijk ook verklaard, dat deze uitspraak, die thans tot een smalle strook beperkt is, bij geruchte over de heele Veluwe bekend is en er zoo dikwijls aanleiding geeft tot hilariteit. Een belachelijke uitspraak, die men zelf na veel moeite heeft overwonnen, is dubbel belachelijk, wanneer men ze nu nog bij anderen, die wat achter den tijd zijn, constateert. Het meest karakteristiek is wel het woord scheft = chef (de meesten zeggen dit woord nl. ook nog met hypercorrecte t, vgl. de bovenvermelde vorm sχejtskar bij v. Schothorst), omdat dit woord ons als van zelf de situatie voor oogen brengt van den boer in zijn ‘beste’ pak (ook in figuurlijken zin), die den man met de gouden band om de pet, den ‘scheft’, in zijn allermooiste Hollandsch om inlichtingen vraagt. De t van scheft brengt ons een eigenaardigheid te binnen, die vooral in Zuid-Holland en Utrecht, maar ook in Gelderland voorkomt, nl. het weglaten van de t met als gevolg het overdreven gebruik van t op plaatsen waar hij vroeger nooit geweest is. Zoo veroorzaakt de veelvuldige weglating van de t in de derde persoon in Zuid-Holland een vrij geregeld gebruik van t in de eerste persoon: ik neemt, ik loopt, enz., terwijl woorden als wegt (weg), wascht (wasch) door Zuid-Hollandsche boeren bijna nooit zonder t gesproken worden. In zijn verhandeling Iets over woordvormingGa naar voetnoot1) haalt W. de Vries een uitlating van Pierson aan: ‘Zelfs is je te vormelijk, ie verkieslijk; kopje nog te grammatikaal, koppie wel zoo gezellig’ en voegt daaraan toe: ‘Maar de ontwikkeling der verzorgde taal is bij ons in 't geheel niet den gezelligen kant | |
[pagina 165]
| |
uitgegaan, en daardoor werd koppie een plattere vorm’. Ik geloof, dat de V. gelijk heeft en dat de beschaafden in de Hollandsche steden thans ijverig bezig zijn, de diminutiva op -ie uit te roeien. Bij ouderwetsche menschen - die overigens volstrekt niet tot de plat-sprekenden gerekend zullen worden - kan men nog geregeld -ie-vormen opvangen, terwijl ze bij de nufjes onzer middelbare scholen nauwelijks meer worden gehoord. Pas op voor platte -ie-vormen is het wachtwoord en klankoverdrijving is er het gevolg van. Zoo hoort men in den Haag poliesje (politie) porsjeGa naar voetnoot1) (portie), repetiesje (repetitie), vacansje (vacantie) en de Haagsche auto-bezitter sukkelt niet met zijn carburatie maar met de carburage. Elders bezigt men ook kofje voor koffie (vooral bij Friezen gehoord). Ook het woord wentelteefje zal als een hypercorrecte enkelvoudsreconstructie uit wentel-'t-eeffies moeten worden opgevat. Ik verdenk deze zelfde Haagsche kringen ervan, dat ze onze taal met de vorm sjinaasappel verrijkt hebben, die op mij altijd nog een geaffecteerden indruk maakt. Hij zou dus ontstaan zijn als reactie op ‘platte’ woorden als: Sinees, mesiene, sechrijnig (chagrijnig), sikkeneurig (chicaneurig), lozement, horlozie. Sjinaasappel staat dus op een lijn met sjerre (= serre); alleen dat sjinaasappel naar het mij voorkomt tot de hoogere milieus beperkt is, terwijl sjerre meer als een ‘middenstands’- woord is te beschouwen. Wanneer wij op straat een persoon tegen den ander hooren zeggen: ‘leg nou niet te klesse’ of ‘hou je fesoen’, dan maken wij uit de uitspraak op, dat hij niet tot de beschaafde milieus gerekend mag worden. De beschaafde vorm fatsoen, wel is waar vermoedelijk niet hypercorrect van oorsprong, dankt echter zijn taai leven - ondanks fr. façon - aan onze antipathie tegen woorden als koesier, praas (= praats), tros (= trotsch), groos, poesse, knussele, huspot, zwesse, klusse, mus (= muts). Laat men trouwens eens de verschillende woorden op -ts de | |
[pagina 166]
| |
revue passeeren, dan krijgt men den indruk, dat daar nog wel hypercorrecte vormen onder zouden kunnen schuilen, zoo b.v. schaats (fr. escace), plaats (fr. place), staatsie (ofr. estage)Ga naar voetnoot1). Ook fiets zal als hypercorrecte vorm van fies moeten worden beschouwd, dat op zijn beurt weer een afkorting is van fiesselepee (= velocipède), welke vorm ik mij van vroeger nog wel herinner. In niet-apokopeerende streken is trouwens bij mijn weten ook de -ə nog bewaard; in Overijsel hoorde ik althans nooit anders dan fietse (vgl. voor de t nog het bovengenoemde sχejtskar voor sjees). In ons land zijn tallooze plaatsen, waar men, zooals men dat noemt, ‘last heeft met de h’, d.w.z. waar men eigenlijk geen h pleegt te spreken. De onderwijzers voeren daartegen een bijkans hopeloozen strijd met het eenig gevolg, dat de bewoners de h nu gaan gebruiken in woorden, waar ze nimmer aanwezig is geweest. Soortgelijke resultaten bereikt men ook in Zeeland, waar, zooals bekend is, de h en g over een kam worden geschoren. De strijd tegen de verwarring doet een hypercorrecte g opduiken waar ze etymologisch niet op haar plaats is. Boekenoogen maakt in zijn Zaansche Volkstaal, § 34 gewag van een vorm zaap voor zeep, die mij ook uit West-Friesland bekend is. Deze vorm is m.i. door klankoverdrijving in het leven geroepen. De Oostzaners en West-Friezen wisten, dat zij geregeld ê gebruikten, b.v. in lête, reed, skeep, sleep, zeed, reep waar dialect-vrije Hollanders laten, raad, schaap, slaap, zaad en raap zeiden en construeerden nu de hypercorrecte analogievorm zaap. Ook staal (= steel) is m.i. zoo ontstaan. Op soortgelijke wijze is ook de vorm nijt = niet in de Noord-Hollandsche dorpen Laren en Blaricum te verklaren. Deze beide dorpen liggen vlak tegen het gebied aan, waar de ij nog als ie wordt uitgesproken. In den tijd, dat de ie-uitspraak voor een diphthongische uitspraak der ij in deze beide dorpen | |
[pagina 167]
| |
heeft plaats gemaakt, is men ook de monophthong van niet gaan diphthongeeren. We hebben dus hier in geconsolideerden vorm een voorbeeld van een eigenaardigheid, die occasioneel heel wat vaker voorkomt en waaromtrent men talrijke anecdoten zou kunnen verzamelen. Ik herinner slechts aan den boer, die in de stad zijn bijfstuk met aardappelen bestelde. Vormen als asjeblijf, bijtwortels, enz. behooren trouwens volstrekt niet tot de zeldzaamheden. Een merkwaardigheid, die bijna al deze hypercorrecte vormen gemeen hebben, is dat ze zoo buitengewoon vast zijn. In de gevallen, waar de klank op haar plaats zou zijn, komen vergissingen voor, maar is de ‘foutieve’ vorm eens ingeslopen, dan schijnt hij ook door alle sprekers geregeld te worden gebruikt. Dit doet me b.v. denken aan de eigenaardigheid der Rijnlanders, die naar men weet, de g in Gans, gut, enz. als j uitspreken. Nu zegt echter menig Rijnlander (zoover ik ze althans onbevangen heb kunnen waarnemen) ge voor je (= ooit), geder (= jeder) en gedermann (= jedermann). Een kras staaltje van een omkeeren van den oorspronkelijken toestand vindt men in het woord Gäjer voor Jäger, dat ik ook verschillende malen heb gehoord. In een deel der provincie Groningen kunnen we het eigenaardige verschijnsel constateeren, dat zich in een reeks woorden een -e-uitgang heeft vastgezet, die daar klankwettig niet op zijn plaats is, zoo b.v. in ganze (mnd. gans), staine (mnd. stên), stoule (mnd. stôl). Dit verschijnsel, dat we uitsluitend in het niet-apokopeerend gedeelte van Groningen aantreffen, is uitvoerig door mij besproken in Driem. Bladen XIX, 22 v. en daar verklaard als een uiting van klankoverdrijving, die is te danken aan dialectsprekers, die uit Zuidelijke gebieden zijn geimmigreerd. Immers, om verschillende redenen meen ik te moeten aannemen, dat, indien de Groningsche dialectontwikkeling ‘normaal’ geweest was, d.w.z. langs lijnen van geleidelijkheid had plaats gehad, het geheele Groningsche gebied eigenlijk op het oogenblik moest apokopeeren. Er moet m.i. | |
[pagina 168]
| |
een periode geweest zijn van groote weifeling, waarin de Groningsche sprekers zelf en degenen, die hen aanhoorden, eigenlijk niet precies konden zeggen, of de -e nog werd uitgesproken of dat het laatste spoortje van klemtoon reeds verdwenen was. Het pleit zou zeker binnen korten tijd ten gunste van algemeene apokopeering zijn beslist, wanneer niet in een gegeven periode de toestanden veranderd waren door toevloed van dialectsprekers, die nog een duidelijke -e spraken. De autochthonen hebben de kolonisten nagevolgd door hun eigen -e ook weer duidelijker te doen uitkomen, maar hebben daarbij, zich onzeker gevoelend, ook achter verschillende andere woorden, die nimmer een -e gehad hadden een hypercorrecte -e gevoegd. Deze -e heeft zich dan bij een volgende generatie, tegelijk mèt de oude -e langzamerhand geheel geconsolideerd. De hypercorrecte vormen, die ik noteerde waren de volgende: stoule (stoel), staine (steen), hingste (hengst), kame (kam), kloune (kluwen), moaze (aars), poule (plas water), toene (tuin), tane (tand). Het lijstje is thans nog aanmerkelijk vergroot door F.G. Schuringa, Het dialect van de Veenkoloniën, blz. 75 v. Opvallend is het, dat het aantal hyperdialectische vormen met -e in de stad Groningen en in de Veenkoloniën veel grooter is dan in Westerwolde. Deze eigenaardige geographische verbreiding kan mijn hypothese omtrent de Zuidelijke invloeden slechts staven; immers de Veenkoloniën en de stad Groningen zijn ongetwijfeld aan den sterksten vreemden invloed blootgesteld geweest, terwijl het dialect van Westerwolde het meest en het langst zijn oorspronkelijk karakter heeft kunnen handhaven. In een gedeelte van Groningen heeft men ook ‘last’ met de ĕ en ĭ voor nasaal, waarvan ik de veelvuldige verwisseling als een Friesch relict meen te mogen beschouwen (vgl. Tschr. XXXIX, 259). Ik heb er reeds vroeger de aandacht op gevestigd, dat daar heel wat hypercorrectheden o.a. in schooljongensdictée's uit voortvloeien. Interessant is in dit verband een 18de eeuwsche tekst, die men in Archief v.d. Gesch. v.h. Aartsbisdom Utrecht 26, blz. 222-224 vindt en die door de schrijf- | |
[pagina 169]
| |
wijzen: gesenden (gezinden) naast gesienden, kendt (kind), verbenden (verbinden) duidelijk de hand van een Westerkwartierschen schrijver verraadt. Hadden wij het tot nu toe over hypercorrecte spreek wijzen in de hedendaagsche tongvallen, het spreekt wel haast vanzelf, dat deze neiging ook vroeger heeft bestaan en op een of andere wijze haar neerslag moet hebben gevonden in goedbedoelde schrijfwijzen. Als een uiting van hypercorrectheid is o.a. te beschouwen het voorkomen van a inplaats van o in Overijselsche geschriften. Men moet zich de zaak zoo voorstellen, dat in het oud-Overijselsch de oorspr. lange â en de gerekt-lange ō - evenals in de hedendaagsche Overijselsche dialecten - waren samengevallen tot ǭ. De schrijvers echter wisten uit hun scholen en door eigen lectuur zeer goed, dat de taal van het cultureele centrum een onderscheid maakte tusschen a en o en het was hun streven - daarvoor waren ze schrijvers - om zich zoo veel mogelijk bij voorbeelden uit dat cultureele centrum aan te passen. Nu begint de strijd tusschen hun oor (dat slechts ō-klanken hoorde) en hun streven naar correctheid, dat ook een zeker percentage a's verlangde. Op deze wijze komen tallooze woorden met hypercorrecte a in hun geschriften voor, zoo zelfs, dat sommige woorden, die etymologisch een o moesten hebben, nagenoeg uitsluitend met a geschreven worden. Men zou zich echter zeer vergissen, indien men daaruit de conclusie wilde trekken, dat deze woorden alle met a gesproken werden. De lezer zal na het voorafgaande niets paradoxaals meer zien in onze gevolgtrekking, dat de vele hypercorrecte a's een onmiskenbaar symptoom zijn van de o (= ǭ)-uitspraak der â-klank (waarbij natuurlijk met mogelijke aanwezigheid van enkele o > a-overloopers ook in de gesproken taal bij voorbaat rekening dient te worden gehouden - ik heb ze tot nog toe echter niet in mijn met gevangen). Men kent het verschijnsel der ontronding van korte u in de woorden brug, kruk, put, rug, stuk, enz., waardoor vormen | |
[pagina 170]
| |
als breg, krek, pet, reg, stek, (die veelal ook voorkomen met i) ontstaan, vgl. o.a. Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal, § 58. Ik heb uit verschillende oude en nieuwe gegevens, die ik tot nog toe verzameld heb, den indruk gekregen, dat deze ontronding vóór 1500 inheemsch was en tegenwoordig grootendeels nog is, langs onze geheele Noordzeekust. Slaat men nu echter de Keuren en Handvesten van Hulst van 1526Ga naar voetnoot1) op, dan valt ons oog op vormen als vusch (blz. 70) voor visch en ghuldebroeders (blz. 109, vgl. 86) voor gildebroeders. Dat zijn toch dunkt me hypercorrecte vormen. Maar of ze ook werkelijk geregeld gesproken zijn? Ik kan het moeilijk gelooven. Bij dergelijke klankoverdrijvingen kunnen we namelijk nu eens bij uitzondering constateeren, dat de geschreven taal - als zijnde een constructief product van iemand, die met het eene been in de volkstaal en met het andere in de geleerde schrijftraditie stond - vooruitstrevender is dan de gesproken taal. Wel kunnen we dus aannemen, dat in het begin van de 16de eeuw bij deze woordengroep de tendentie tot klankoverdrijving reeds aanwezig was, maar het blijft, zonder nadere gegevens, een open vraag, òf en in welke woorden de hypercorrecte u zich ten slotte duurzaam bij het spreken heeft vastgezetGa naar voetnoot2); het - vermoedelijk nagenoeg geheel negatieve - antwoord zullen we natuurlijk in de moderne dialecten vinden. Dat deze woorden als groep vroeger en thans nog altijd langs het geheele kustgebied met i (of e) worden gesproken, meen ik op grond van materiaal uit talrijke bronnen voor verschillende plaatsen te mogen concludeeren, ook voor Hulst, want in dezelfde keuren komt b.v. ook de vorm pit (blz. 67) voor. Een ander verschijnsel, waarvan naar mijn vermoeden het oorspronkelijk verbreidingsgebied niet veel kleiner is geweest, dan het eerstgenoemde, is de gutturaliseering van n voor | |
[pagina 171]
| |
dentalen. Men herinnert zich dit verschijnsel uit het 17de eeuwsche Amsterdamsch. Voor Delft vond ik onlangs een ondubbelzinnige aanduiding (bij Westerbaan), dat deze uitspraak daar eveneens in de 17de eeuw nog heerschte. Voor Dordrecht zal men wellicht hetzelfde mogen concludeeren uit de GilderekeningenGa naar voetnoot1) waar schrijfwijzen als rekenyn (blz. 29), haryntonne (blz. 147), en dgl. m.i. bewijzen, dat men ‘last’ had met de uitspraak van zijn n's. In de gebieden waar twee talen om den voorrang strijden zal de oogst aan hypercorrecte vormen natuurlijk zeer groot zijn. Zoo treft men dan ook in ons ‘Oostersch’ heel wat van dergelijke vormen aan, de bovengenoemde hypercorrecte a's staan volstrekt niet alleen. Zeer interessant is b.v. het woord thins (rente), dat echter vermoedelijk niet op onzen bodem is ontstaan, maar in streken, waar de strijd tusschen Nederduitsch en Hoogduitsch heviger gewoed heeft. Immers, het is het lat. census, hd. Zins, de t is hyper-Nederduitsch, zoodat dus tins eigenlijk op één lijn is te stellen met schertsend-hypercorrecte vormen als Kipfen en Spausswasser. In onze Oostelijke provinciën kan men echter binnen onze huidige nationale grenzen ook een zeer sterke, meer indirecte, Hoogduitsche beïnvloeding constateeren, met name in de provincie Groningen, althans bij de bekendste 16de-eeuwsche Groningsche schrijvers. In de werken van iemand als Rengers van ten PostGa naar voetnoot2) wemelt het van zuiver Duitsche, vaak zelfs als onvervalscht Hoogduitsch kenbare, woorden. Rengers had reeds een voorstelling, dat er zoo iets als een Hoogduitsche klankverschuiving bestond en die spookt hem voortdurend door het hoofd. Hierdoor is het mogelijk, dat hem een vorm oicklukende R II, 9 voor oogluikend uit de pen komt. Zijn tijd- en gewestgenoot Abel EppensGa naar voetnoot3) geeft in zijn werk van een soortgelijke | |
[pagina 172]
| |
‘tweetaligheid’ blijk. Zoo bedient hij zich wel eens van den uitgang -lich met verschoven vorm, die hem, den onvervalschten Groningschen huisman, in mondeling gebruik natuurlijk nooit eigen is geweest. Dat blijkt weer ten duidelijkste uit zijn hypercorrecte vormen onwillick E I 308, anhangyck E I 247, vgl. E II 599, soerlosickGa naar voetnoot1) E II 22. Zoo is ook zijn uitgang -ung als een zeer oppervlakkig vernisje te beschouwen, één enkele hypercorrecte vorm als vremdelung E I 222 ontmaskert hem als ing-spreker. Hij schrijft trouwens -unge -inge om en om. Wanneer Eppens verder spreekt van geschepten E II 478, E I 415 voor ‘Geschäfte’. dan weten we, dat hij ook hier is ‘plus royaliste que le roi’ en indien we nog niet voldoende doordrongen zijn van E's klankverschuivingspsychose, dan zullen vormen als Masterick E II 483 en 491 (Maastricht), tom trot E II 108 (zum Trotz) en versmactede, E I 530 (versmachtte) ons die overtuiging nog schenken. Eppens is trouwens bijzonder rijk aan hypercorrecte vormen en reeds daardoor een niet genoeg te waardeeren bron voor de studie der 16de eeuwsche uitspraak. Wanneer Eppens plaetsch voor plaats schrijft, kunnen wij aannemen, dat de auslautende sk in Groningschen mond reeds de gutturaal verloren had. We kunnen a priori vermoeden, dat Eppens als Groninger zijn participia wel zonder ge- gesproken zal hebben; hij schrijft ze trouwens ook vaak zonder ge-. Ons vermoeden wordt tot zekerheid, wanneer wij hypercorrecte ge- vormen als doergescoten E II 265, ondergeslagen E I 249 (unterschlagen), hefft sick ondergestanden E I 64 (unterstanden) en zelfs ingevuer E II 142 voor het subst. invoer aantreffen. Ook Rengers laat te dien opzichte niet den minsten twijfel, men vgl. undergeslagen R I 295, angeveerdet R II 9 (voor het Part. aanvaard) ungeachterfolget R II 194. Zoowel Rengers als Eppens hebben nogal eens ‘last’ met | |
[pagina 173]
| |
hun t's. Zoo schrijft Rengers: moch (mocht), hoeffstadt (hoofdstad) en een hypercorrecte vorm als misten R I 328 (missen), terwijl bij Eppens, naast hoeff (hoofd) en dgl., talrijke hyperoorrecte schrijfwijzen als starfft E I 74 (stierf), stalt E I 131 (stal), liefft E I 272 (lief), roefftgudt E I 201 (roofgoed) en oncuyst E I 146 (onkuisch) voorkomen. Typisch voor Rengers zijn verder schrijfwijzen als Frangrijck R II 161 (Frankrijk), dangberheit R I 170 (dankbaarheid), gescheng R I 323 (geschenk), krang R I 192 (krank), schung R I 250 (schonk), welke zijn te beschouwen als even zoovele goedbedoelde, maar in werkelijkheid hypercorrecte, concessies aan de orthographie der Hollanders, die immers ook jong schreven, waar de Groningers jonk uitspraken. Daarmede moet op een lijn gesteld worden de vorm dringghelt, die men in Cameraars-rekeningen van Deventer III2, 22 vindt. Wanneer men bij Eppens herhaaldelijk vormen aantreft als: verleteden (verlieten), genoteden (genoten), bodeden (boden), erhoveden (verhieven), overvylden (overvielen) en zelfs - als bijzonder kras staaltje van hypercorrecte schrijfwijze - listygesteden E I 207 (listigste), dan zal wel niemand meer deze vormen au sérieux nemen. Ze zijn denkelijk een aanwijzing, dat de declinatie-uitgang -eden aan Eppens in zijn schooljaren was ingehamerd, maar eenig verband tusschen dezen uitgang en E.'s werkelijke uitspraak bestond er niet. Wij hebben hier tevens een sprekend voorbeeld, hoe de klankoverdrijving ons intieme bijzonderheden kan doen kennen omtrent de verhouding van den schrijver tot zijn taal. Bij deze beide Groningers zien we nl. in de hypercorrecte vormen dunkt me een tendentie naar Hollandschen kant, wat echter ten eenen male in tegenspraak is met den eersten indruk, die ieder onbevangen lezer uit de werken dezer schrijvers zal krijgen. Immers hun boeken wemelen van woorden, uitdrukkingen en grammaticale bijzonderheden, die men met den besten wil van de wereld niet als Nederlandsch, zelfs in de meest elastische beteekenis, kan beschouwen. Wat leert ons nu deze dualistische | |
[pagina 174]
| |
tendentie? M.i. is het duidelijk, dat beider opvoeding nog een volstrekt Duitsch cachet heeft gedragen en dat met name hun onderwijs in lezen en schrijven nog heeft berust in handen van Oostelijk georienteerde schoolmeesters. En ziedaar nu, hoe zich bij beiden, ondanks deze opvoeding, ondanks hun reizen in Duitschland en hun vele Duitsche connecties, ondanks hun jarenlange ballingschap in Oost-Friesland, op rijperen leeftijd een reactie openbaart. Maar we zien ook: de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak! We moeten daarbij ook bedenken, dat een taalstrijd toen nog een geheel ander karakter droeg dan thans en dat met name de nationale drijfveeren nog nauwelijks in aanmerking kwamen. Maar juist door de grootere onbewustheid van het gebeuren kunnen wij te duidelijker zien, welke omwenteling zich op taalgebied tijdens E's en R's leven bezig is te voltrekken: Groningen zwenkt van rechts naar links! De cultureele expansie van het omhoogkomende Holland begint zich in stijgende mate in Groningen en zelfs reeds in Oost-Friesland te doen gevoelen. Dat deze toenemende expansie, zooal niet voortvloeit uit, dan toch althans grootendeels gepaard gaat met de uitbreiding van het Protestantisme, hoop ik binnen niet al te langen tijd in een bijzondere monographie aan te toonen. Om te doen uitkomen van hoe groote beteekenis de hypercorrecte schrijfvormen kunnen zijn voor het leeren kennen ook van de subtielste fijnheden der vroegere uitspraak, wil ik ten slotte nog verwijzen op mijn theorie omtrent het ontstaan van den diminutiefuitgang -tjeGa naar voetnoot1), die m.i. een hechten grondslag vindt in de hypercorrecte vorm Ponstghenavont, dien men tot driemaal toe in Leidsche stadsrekeningen vindtGa naar voetnoot2). Immers wanneer hier de naam van den heiligen Pontianus (anders altijd Ponciaen of Pontiaen genoemd) als Ponstghen wordt geschreven, dan bewijst dit, dat de geschreven uitgangen | |
[pagina 175]
| |
-tiaen en -tghen in uitspraak nauwelijks verschild hebben. Dat ook de uitgangen -tiaen en -kiaen ondanks de t en de k toch de orthographische weergave van dezelfde uitspraak kunnen zijnGa naar voetnoot1), bewijst de hypercorrecte vorm Ponskiaen, dien men bij Blok, Leidsche Rechtsbronnen, blz. 27 vindt: na sinte Ponskiaens dach. In hetzelfde deel van de bovengenoemde Leidsche stadsrekeningen vindt men op blz. 113 een Claes van Cortkiaen en op blz. 473 een vrouwe van Cortiaen, welke plaatsnaam door Meerkamp van Embden terecht als Kortgene wordt geinterpreteerd. De Nomina Geographica Neerlandica naslaande vond ik op blz. 188 van deel II voor de verschillende eeuwen de volgende schrijfwijzen: Cortkeen, Cortekene, Cortekine, Cortgene, Corthiene. Wanneer we daarbij nu bedenken, dat de tegenwoordige volksuitspraak Kortjèn of Kortjèèn luidt, dan kan dit alles slechts dienen tot bevestiging van de conclusie die we reeds enkel en alleen uit de hypercorrecte schrijfwijzen hadden kunnen trekken. Ten slotte vestig ik nog de aandacht op meer algemeen bekende voorbeelden van klankoverdrijving als kastijden (mnl. castîen), belijden (mnl. belîen), enz., die oorspronkelijk toch alleen zouden hebben gepast in den mond van individuen als die spreker van thans, die vond, dat men geen oude ‘koeden’ uit de sloot moest halenGa naar voetnoot2). Dat men uit het optreden der hypercorrecte d-vormen in het mnl. de conclusie mag trekken, dat het proces van de verdwijning der intervocalische d is begonnen, is reeds door Franck, mnl. Gramm. § 116, Anm. 1, ingezien. Nu zal menigeen na de lezing van mijn opstel wellicht geneigd zijn, om de gesignaleerde hypercorrecte spreek- en schrijfwijzen min of meer als ‘gelukkige vondsten’, ‘toevallige ontsporingen’ en buitenkansjes voor den modernen philoloog | |
[pagina 176]
| |
te beschouwen. Ikzelf heb dat aanvankelijk ook gedacht, maar sinds ik mijn aandacht meer op het verschijnsel heb geconcentreerd, ben ik van liever lede tot de overtuiging gekomen, dat de tendentie tot het hypercorrecte geenszins als een ‘toevalligheid’ is te beschouwen, maar dat ze in tegendeel een uitvloeisel is van een diep-ingewortelde algemeen-menschelijke neiging, die noodzakelijkerwijze haar weerspiegeling in de taal - dat uiterst gevoelige instrument der menschelijke psyche - moet vinden. Charivarius heeft eens gezegd, dat hij aan de uitspraak der menschen precies hooren kon, tot welken stand zij behoorden. Het komt mij voor, dat hij, voor zoover het 't Hollandsch betreft, wel iets, maar toch niet zoo heel erg, overdreven heeft en dat ieder Hollander van moeder Natuur een tamelijk verfijnd gehoor - zij het dan ook soms onbewust - voor dergelijke subtiele uitspraakverschillen heeft meegekregen. Standsuitspraak en standswoordenkeus bestaat in alle talen en dialecten, al kunnen ze gradueel daarin verschillen, evenals ook de psyche der volkeren, welke die talen spreken, uiteen loopt. Deze taalverschillen hangen samen met, en vloeien m.i. voort uit den standenstrijd. Ter vermijding van alle traditioneele vooroordeelen en voorkoming van niet ter zake doende associaties zou men het woord standenstrijd ook kunnen vervangen door milieu-strijd. Aanvaardt men dezen milieu-strijd als volkomen normaal m.a.w. neemt men aan, dat hij een algemeen-psychologischen ondergrond heeft, dan moet men er op verdacht zijn, dat hij ook uiting vindt in de taal. Het stijgen op den maatschappelijken ladder gaat gepaard met toenemende innerlijke en uiterlijke verzorging, meerdere ingehoudenheid van onze zeden en gewoonten, cultiveering van den ‘gentleman’ bij ons zelf en ons gezin, meerdere verzorging dus ook van onze taal. Zoodra zich bij den enkeling de neiging tot straffere aanspanning der levenskrachten openbaart, komt - bewust of onbewust - de tendentie, om diè taal als voertuig zijner gedachten te kiezen, die men in de kringen, waarin hij | |
[pagina 177]
| |
pleegt te verkeeren, als de edelste, de zuiverste en - zoo men wil - de meest aristocratische beschouwt. Dat geldt evenzeer voor de milieus als voor de individuen. Een langdurige bestudeering van onze dialecten en hun geschiedenis heeft mij de overtuiging geschonken, dat de cultuur-centra het dialectleven in hoofdzaak beheerschen en wat de neigingen van den enkeling betreft, bij de gesprekken, die ik met heel wat dialectsprekers uit de meest verschillende streken heb kunnen voeren, heb ik steeds weer den indruk gekregen, dat hij die zich de cultureel-mindere voelt, zich naar den meerdere richt en nimmer omgekeerd. Later hoop ik mijn opvattingen nog wel uitvoeriger uiteen te zetten. Voor het oogenblik wil ik mij slechts beperken tot het weerleggen van enkele beweringen die worden uitgesproken in een opstel van Heinrich Schröder over Hyperkorrekte (umgekehrte) Schreib- und Sprechformen bes. im NiederdeutschenGa naar voetnoot1), te meer omdat men uit den titel ten onrechte zou kunnen afleiden, dat de strekking van S.'s opstel eenige verwantschap met die van het mijne zou kunnen hebben. ‘Die obere Schicht’ aldus S. op blz. 19, ‘hält ihre eigene Sprechweise für die einzig gute, schöne, richtige, mustergültige und zwar für alle Zeiten mustergültige und wehrt jede merkliche Abweichung von ihrem Sprachgebrauch als schlecht, hässlich, falsch, ungebildet ab, ohne zu ahnen, dass in vielen Dingen die heutige “mustergültige” Sprache nur dadurch zustande gekommen ist, dass die obere Schicht schliesslich doch den von den unteren Schichten ausgehenden Strömungen sich gefügt hat, dass vieles, was heute als das einzig Gebildete gilt, früher als ungebildet angesehen und bekämpft worden ist’. Daartegen zou ik in de eerste plaats willen opmerken, dat S. zich vergist, wanneer hij meent, dat de ‘untere Schicht’ haar taal - in eigen kring wel te verstaan - nièt voor de ‘einzig gute, schöne, richtige, mustergültige’ houdt. Ja ik durf | |
[pagina 178]
| |
gerust beweren, dat deze ‘untere Schicht’, wanneer men daarbij nog rekening houdt met een ‘allerunterste Schicht’ tegenover het onder haar staande milieu niet minder hermetisch gesloten zal blijken te zijn, dan de ‘obere’ tegenover de ‘untere’. De meening, dat ooit de ‘obere Schicht’ zich geschikt zou hebben naar stroomingen van onderen op, kan ik moeilijk aanvaarden. Wel moet men natuurlijk rekening houden met het feit, dat een omhoogstrevende onderlaag, die zich tracht aan te passen bij de taal van de bovenlaag, daarin niet geheel slaagt, en dat dus in het betrekkelijk zeldzame geval dat de bovenlaag in cultureel opzicht voor goed het onderspit delft, (men denke aan den ondergang van den ridderstand) ook relicten van onderen meekomen. Wanneer Schröder daar nog aan toevoegt dat ‘beide Sprechweisen nebeneinanderhergehen’, ‘auf der einen Seite die alte, die “mustergültige”, d.h. die unnatürliche[!] der Oberschicht, auf der anderen Seite die neue, die sogen. “vulgäre”, “ungebildete”, die natürliche Sprechweise der Unterschicht, die meistens auch die Zukunftssprache der Oberschicht ist’, dan denkt men reeds met huivering aan den tijd, dat beschaafde Hollanders besjlisjt, mę̃s (mensch), sjich (zeg) en loupe (loopen) zullen zeggen. Een zoodanige taalbeschouwing getuigt in den grond van de zaak van een zoo zwartgallige kijk op de expansieve kracht der beschaving, dat men aan allen vooruitgang zou wanhopen .... wanneer deze pessimistische conclusie ten opzichte van de taal niet ten eenen male in strijd was met de opvatting, die wij omtrent de verspreiding van andere cultureele waarden hebben. Schröder en velen met hem onderschatten de kracht, die van een superieure minderheid kan uitgaan. Het is m.i. niet meer vol te houden, dat bij de taalevolutie de meerderheid ten slotte onherroepelijk den doorslag geeft en dat voor de cultureele voorgangers ten opzichte van de taal de droeve rol weggelegd zou zijn om maar bij de pakken te gaan neerzitten omdat alle ‘kunstmatige’ taalcultiveering een hopeloos roeien | |
[pagina 179]
| |
tegen den stroom zou zijnGa naar voetnoot1). Ziet slechts naar de spreektaal, ziet naar de dialecten, die ongekunsteld en vrij hun eigen natuur uitleven, bestudeert de natuurlijke volkstaal en ge zult eens zien, hoe geheel anders het daar toegaat dan in ons algemeen beschaafd! Dat heeft men vaak uitgeroepen en met luider stem ... maar men heeft het niet gedaan. En dat wreekt zich nu wel wat op veler taalbeschouwing die vaak volmaakt in strijd is met de feiten, zooals ze zich in de volkstaal en in de dialecten aan ons voordoen. Men moest eens weten, hoe er ook onder de dialectsprekers geschoolmeesterd, gespot, gehekeld en gereglementeerd wordt! ‘Dat mag je niet zeggen’, zegt moeder de vrouw (zelf onvervalscht dialectspreekster) tegen het zoontje, dat thuis komt met een dialect woord, dat hij op straat of bij de lagere bevolking heeft opgevangen. Is het een obsceen woord? Volstrekt niet. Maar de klanken ervan hebben voor het oor der moeder iets onsympathieks, iets van den pauper, waardoor zij het niet in haar huis wil dulden; en als moeders gebod niet wordt opgevolgd, zal vader het er wel uit krijgen. Grondiger trouwens dan het verbod werkt de spot. Vandaar dan ook de groote invloed, die de speelplaatstaal heeft op het dialect der opgroeiende generatie. Onbarmhartig als een schare trekvogels op een zieken of zwakken achterblijver vallen de jongens aan op den ongelukkigen knaap, wiens uitspraak de herkomst uit een in de oogen der jeugd lager milieu verraadt. Meisjes wenden zich met stille afkeer van een ditomedescholierster af. Zoo gaat het in de scholen van het platte land, zoo gaat het ook in onze stadsscholen; internaten daveren van de spotroepen, die leerlingen met platte uitspraak naar het hoofd worden geslingerd ... zoolang, tot zij - die door hun medescholieren als de lageren beschouwd worden - zich naar de spraak van hun milieu geschikt hebben. Een enkele maal komt het ook voor, dat de uitspraak van den docent den stempel draagt van een milieu beneden dat van zijn leerlingen. | |
[pagina 180]
| |
Hij is enkel door deze omstandigheid reeds zoo zwaar gehandicapt, dat er al heel wat bijzondere kwaliteiten tegenover moeten staan, wil hij in zijn beroep nog slagen. Ziedaar de vrijheid van de spreektaal! Es ist die alte Geschichte, doch bleibt sie immer neu: overal openbaart zich het streven om ‘platte’ woorden en klanken door belachelijk maken naar beneden weg te werken, en om zich te richten naar die taal, waarvan de ‘fatsoenlijksten’ van het milieu waarin men verkeert, zich bedienen. Deze neiging tot abandonneeren bestempelde ik op blz. 165 als antipathie. Toch is dit wellicht niet geheel het juiste woord. Indien ik b.v. mijn taalgevoel raadpleeg, dan zal ik wel-is-waar mijn verhouding ten opzichte van woorden als sjich, besjlisjt, enz. als antipathie moeten bestempelen, maar koesier, poesse, zwesse, mus hebben voor mij aan den anderen kant toch ook een leuk-naïef en vriendelijkouderwetsch cachet. Ik zou onze verhouding tot deze uitspraak niet anders kunnen aanduiden dan door te zeggen, dat ze ons een welwillend glimlachje afdwingt. Men onderschatte echter niet de doodende kracht van dit lachje (dat ook de oude modes en kleederdrachten doet verdwijnen), het is een duidelijk symptoom, dat deze uitspraak naar de laagste kringen afdaalt. In de schrijftaal openbaart zich in meer verfijnden vorm hetzelfde streven. De reactie tegen de verstarde taal van vóór '80 en de meedoogenlooze spot, waarmede reeds Multatuli de taal zijner tijdgenooten hekelde, zijn historisch in alle opzichten gerechtvaardigd gebleken. Maar niet om het feit, dat er een superieure taal bestond, waarvan leiders en voorgangers zich bedienden - zulk een aristokratentaal heeft in alle tijden en alle landen bestaan, ja zonder haar is geen taalgemeenschap van eenigen omvang denkbaar - doch om het feit, dat deze taal het gedachtenvoertuig geworden was van kringen, die in werkelijkheid niet meer superieur waren: ons Nederlandsch was het versteende omhulsel van een innerlijk vooze vrucht geworden. ‘Weg met deze oude doodgravers-uniform, leve de vrije individualiteit’ riepen de mannen van '80 en zij schiepen | |
[pagina 181]
| |
‘het proza, dat van uit de oneindigheid der kunstenaarsziel als een klankenzee komt aanstroomen’. ‘Leve de vrijheid, weest natuurlijk!’ echo-den enkele andere individualisten en ze construeerden een schrijftaal in hemdsmouwen, het ‘schrijf, zooals je spreekt’. De bedoeling was goed, maar in de geschiedenis zal deze creatie waarschijnlijk slechts vermeld staan onder de hypercorrecte uitwassen, die achteraf geen levenskracht bleken to bezitten. Al te vurig nagestreefde ‘eenvoud’ gaat immers ongemerkt over in gewilde natuurlijkheid en pedante précieusheid. Ik wil mij thans niet verdiepen in philosophische beschouwingen omtrent de begrippen ‘vrijheid’ en ‘ongebondenheid’ maar meen toch, dat ten opzichte van de verkeerstaal de ‘natuurlijke’ regel geldt, dat wij ons mondeling en in geschrifte richten naar de ‘besten’. Moet het persoonlijk cachet in taal en stijl dan met geweld onderdrukt en naar algeheele nivelleering gestreefd worden? Geenszins! Maar ‘quod licet Jovi, non licet bovi’ en ‘du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas’. Aan de ‘besten’ moet ook hier weer de meeste vrijheid gelaten, of liever: wordt de meeste vrijheid gelaten - alle doctrinarisme ten spijt. Richtsnoer bij alle taalverandering blijft deze taal der ‘besten’. Hun taal vindt een meer of minder geslaagde weerklank in de taal der massa. Daarbij is van belang, dat alle milieus, groote zoowel als kleine, eigen toppen hebben en dat zeer superieure en invloedrijke milieus een langzame maar zekere ‘Fernwirkung’ op de minder expansieve uitoefenen. Het is dus een groote dwaling, te meenen, dat bij de taalverandering de meeste stemmen gelden. Het tegendeel is het geval. Evenals bij alle andere cultureele ontwikkeling, zoo ook bij de taalontwikkeling, bepaalt niet de meerderheid, maar een invloedrijke minderheid de richting, welke de latere generaties zullen (om niet te zeggen: willen) volgen. Elk individu met normale vitaliteit heeft dus het streven om de taal van de besten uit zijn milieu na te volgen. Zijn de grenzen van zijn milieu eenigszins vaag en komt hij veel met personen uit een ander milieu in aanraking, dan zal hij hoofdzakelijk | |
[pagina 182]
| |
de taal van dàt milieu aannemen, waartoe hij zich het meest aangetrokken gevoelt. Gaat de ontwikkeling van zijn milieu, zijn familie of hemzelf in stijgende lijn - en doorgaans alleen zulke personen laten in de geschiedenis hun sporen achter - dan zal aan dit individu dus van nature een streven eigen zijn, om zijn taal te perfectionneeren naar het model van de taal van een hooger milieu. Dit streven wordt echter niet zelden geneutraliseerd door het feit, dat taal en uitspraak op bepaalden leeftijd min of meer in een toestand van consolidatie komen en betrekkelijk onveranderlijk blijven. Hoe ouder men wordt, hoe minder men over 't algemeen zijn taal en uitspraak nog zal veranderen. Daarbij zijn echter individueele schommelingen waar te nemen, zoo is er in dit opzicht een sterk verschil in gevoeligheid - vooral ten opzichte van de uitspraak - bij mannen en bij vrouwen. Ik heb in Tschr. XXXIX, 241 reeds op het grooter taalkundig adaptatie-vermogen der vrouw gewezen. Bij het aanleeren van vreemde talen is dat, althans voorzoover het uitspraak en vaardigheid in het spreken betreft, ook statistisch aan te toonen. Het gemiddelde aantal punten, dat de vrouwelijke candidaten bij de middelbare examens voor dit onderdeel verwerven, is hooger dan bij de mannen. Meer dan eens heb ik ook kunnen waarnemen, dat dames op visites niet alleen een straffere houding en deftiger gebaren aannemen, maar er zelfs een aparte visite-uitspraak op na houden, die haar in haar gewone doen niet in die mate eigen is: zij gaan haar lange e's en o's met hooger, haar korte e's en u's met lager tongstand spreken, terwijl de lange a's iets meer genasaleerd worden. Trouwens ook bij mannen kan het aanpassingsvermogen soms een zeer hooge graad van gevoeligheid bereiken. Ik ken personen, wier uitspraak van tijd tot tijd verandert, omdat zij zich min of meer richt naar die van het milieu, waarin zij gedurende een bepaalde periode verkeeren. De leeftijd van 4-18 jaar is natuurlijk over 't algemeen het gevoeligst voor alle verandering. Valt het omhoogkomen van een bepaald gezin dan ook in de periode, waarin de kinderen | |
[pagina 183]
| |
nog dezen leeftijd hebben, dan zal men meestal frappante uitspraakverschillen bij kinderen en ouders kunnen constateeren waarbij men doorgaans kan opmerken, dat de uitspraak van moeder een soort van tusschenstadium tusschen die van kinderen en vader vertegenwoordigt, terwijl bij vader nog het meest van de taal van het oude milieu is blijven hangenGa naar voetnoot1). Buitengewoon gevoelig zijn hier natuurlijk weer in de eerste plaats de meisjes. Meisjes uit de allerlaagste volksklasse, die plotseling in hoogere milieus komen, maken zich reeds binnen weinig tijd na het verlaten der volksschool een volkomen veranderde uitspraak en woordenkeus eigen. De taal van zoogenaamde ‘daghitjes’, wordt, wanneer de vereering voor de mevrouw maar voldoende groot is, na verloop van tijd soms een copie van de taal der meesteres, in uitspraak, in woordenkeus, ook in stopwoordjes. Is de mevrouw een Indische, dan zal men niet zelden kunnen waarnemen, dat ook het meisje na eenigen tijd met Indisch accent gaat spreken. In mijn naaste omgeving heb ik krasse voorbeelden van een dergelijke ver-Indisching van de taal van onvervalscht Hollandsche meisjes waargenomen. Dit zijn allemaal voorbeelden tot staving van ons gevoelen, dat we in de navolging van den cultureel hooger staande, zooal niet de belangrijkste, dan toch een zeer belangrijke factor bij de taalontwikkeling hebben te zien. Nu leidt elke navolging occasioneel tot overdrijving, vooral wanneer deze navolging is voortgesproten uit het streven om hooger te zijn ... of te schijnen. Die overdrijving kunnen we in het bijzonder waarnemen wanneer het individu plotseling uit zijn gewone milieu naar een hooger milieu wordt overgeplant, waar het zich voor geheel nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden geplaatst ziet. Zijn uiterlijke gedragingen geven doorgaans al heel spoedig blijk van een sterk op en neer-gaande levenscurve. De lokken van den jongen kunstenaar, die zich pas | |
[pagina 184]
| |
aan een philistreus milieu heeft ontworsteld, zijn te lang, de boorden van den aankomenden kantoorbediende zijn te hoog, de buigingen van den kappersbediende te zwierig, de gouden horloge-ketting van den O.W. er is te dik. ‘De jonge man zag er te deftig uit, om een heer te zijn’ las ik eens. Heeft deze opmerking niet een diepe psychologische beteekenis? En zijn al deze uiterlijkheden ten slotte niet de symptomen van heel wat meer innerlijke onevenwichtigheden en ontsporingen? De beginner verraadt zich nog door zijn schutterigheid, door overmatige en gedeeltelijk doellooze krachtsinspanning, kortom door een in 't oog springende hypercorrectheid. Natuurlijk wil ik de tendentie in de taalontwikkeling niet geheel op één lijn stellen met een modegril, maar toch bestaat er tusschen de mode en de taal in zooverre verwantschap, dat ze beide op gewoonte berustenGa naar voetnoot1). Alleen is de mode een snel varieerende, de taal een langzaam varieerende gewoonte. Zoo zullen dus in de taal van het individu niet altijd onmiddellijk de reflexen van milieu-wisseling waarneembaar zijn, maar wel springen ze duidelijk in het oog, wanneer men de taal der verschillende generaties van één familie onderling vergelijkt. Nu ben ik van meening, dat met name in die families, waar de ontwikkeling niet langs lijnen van geleidelijkheid plaats heeft, maar waar het omhoogkomen min of meer plotseling gaat, de neiging tot doorslaan, tot overdrijving en dientengevolge tot klankoverdrijving en hypercorrecte taalvormen aanwezig is. Overal waar milieu-menging plaats heeft of waar de ontwikkeling met schokken gepaard gaat, kan men dus a priori met een sterke neiging tot hypercorrecte taalvormen rekenen. Zoo is de taal van personen, die met één been in het lagere en met het andere in het cultureel hoogere milieu staan, als: | |
[pagina 185]
| |
dienstbode, winkeljuffrouwGa naar voetnoot1), kappersbediende, stadsveehandelaar (die zich in zijn verkeer met de boeren door een merkwaardig hyperdialect pleegt te onderscheiden), in de stad gevestigde boer (en nog meer de boerin) niet zelden een ‘Fundgrube’ van hypercorrecte vormen. Terloops merk ik op, dat het geen toeval is, dat men juist onder de vreemde woorden zoo talrijke hypercorrecte vormen aantreft; in de eerste plaats staan ze niet in het vaste verband der autochthone klankgroepen en in de tweede plaats behooren de vreemde woorden over 't algemeen tot de springende woorden, die vrij plotseling eerst van het eene volk op het andere en dan van het eene milieu op het andere overgaan. Ik heb nooit een speciale studie gemaakt van ons Indisch-Hollandsch, maar vermoed, dat ook op dit ontmoetingsterrein van twee culturen heel wat overdrevens en hypercorrects zal zijn aan te treffen. Verder zullen we het verschijnsel duidelijk kunnen waarnemen in alle rand-, naad- en overgangsgebieden tusschen kerndialecten, in gebieden met gemengde bevolking (als de Veenkoloniën) in steden met vlottende en vlug aanwassende bevolking, bij personen wier beroep een contact met zeer verschillende milieus of een eenigszins tweeslachtige levenshouding meebrengt: handelsreizigers, venters, veehandelaars, concierges, kosters, sergeants, polderjongens, schippers, zeelieden. Kinderen neigen natuurlijk, vooral in de eerste schooljaren, zeer sterk tot hypercorrecte taaluitingen. Kortom juist die ‘overgangs’- en ‘mengtalen’ van personen met tweeslachtige, gemengde of halve cultuur, die talen waarvoor de rechtgeaarde philoloog over 't algemeen als ‘onecht’ en ‘verbasterd’ eenigszins den neus heeft opgetrokkenGa naar voetnoot2) zijn het rijkst aan hypercorrecte vormen. | |
[pagina 186]
| |
Eén belangrijke groep noemde ik nog niet uitdrukkelijk met name, omdat de saamhoorigheid der individuen, die men daartoe moet rekenen, minder door beroeps- dan wel door psychologische verwantschap wordt bepaald. Ik bedoel over 't algemeen het mousseerende element der bevolking; de minder hokvasten onder ons, de bohémien- en kunstenaarsnaturen, de anti-traditioneelen, enz., een groep dus, die men wellicht nog het best zou kunnen samenvatten onder den naam pioniers. Ze vormen de eeuwig zich regenereerende minderheid, wier beteekenis en waarde voor de gemeenschap nimmer straffeloos kan worden over 't hoofd gezien. Ik acht het een der ernstigste leemten der huidige historische taalkunde, dat de invloed dezer minderheid nog zoo weinig tot zijn recht is gekomen. In de litteratuur- en cultuurgeschiedenis wordt de beteekenis van heroën des geestes naar waarde geapprecieerd en de golvingen en trillingen die door de stuwende kracht dezer voorgangers worden veroorzaakt, worden nog tot in het verre nageslacht waargenomen. Zoodra het echter de taalgeschiedenis - toch ook cultuurgeschiedenis! - betreft, schijnt het, of de ‘massa’ onherroepelijk den doorslag geeft. Ging de wijzer der cultuurgeschiedenis naar omhoog, die van de taalgeschiedenis schijnt hopeloos omlaag te gaan. Natuurlijk is het geenszins mijn bedoeling te beweren, dat de sporen van den superieuren mensch in de taal evengoed waarneembaar zouden zijn als de invloed hunner gedachten in de beschavingsgeschiedenis. Daarvoor is het verschil tusschen taal en geest toch weer te groot en de taal blijft ten slotte toch slechts het voertuig der gedachte. Maar wel ben ik overtuigd dat althans de superieure milieus een sterken invloed op de taalontwikkeling hebben. Daarbij speelt echter de kwestie van het individu toch weer een rol, in zooverre namelijk de geestelijke leider òf uit een milieu van geestverwanten voortkomt, òf een dergelijk milieu om zich vormt. Gelooft men aan den invloed van toonaangevende milieus op de taal, dan zal men tevens de relativiteit van het begrip | |
[pagina 187]
| |
‘hypercorrect’ eerst ten volle gaan beseffen. Is niet de kiem van alle geestelijke evolutie op één lijn te stellen met de kiem tot het hypercorrecte? Heeft de conservatieve tijdgenoot aanvankelijk niet van alle geestelijke vernieuwing gezegd, dat ze ‘overdreven’ wasGa naar voetnoot1). Het nageslacht zal als correct en wetmatig erkennen, dat wat slaagde; als overdreven, hypercorrect en foutief dat wat in de kiem werd gesmoord. Klankwettige vormen zijn de vliegers die met succes zijn opgegaan, hypercorrecte vormen zijn de wrakstukken van verongelukte vliegers. Of, om het wat wetenschappelijker uit te drukken: hypercorrect is de taalverandering, zoolang ze nog incidenteel is; habitueel geworden taalverandering daarentegen is gelijkbeduidend met klankwettige verandering. Tusschen hypercorrecte en klankwettige taalverandering is dus geen verschil in aard, maar uitsluitend in graad. Zijn dus de hypercorrecte taalvormen principieel niet van de klankwettige taalvormen te scheiden, dan mag men daarin naar mijn meening een zeer belangrijk argument zien, voor de conclusie, dat ook de klankwettige taalverandering sprongsgewijze door nabootsing van den hoogere door den lagere is ontstaan en dat we dus - met Schuchardt - in de dooreenmenging van individuen uit verschillende milieus de belangrijkste factor van alle taalverandering hebben te zien. Een toestand van absolute rust bestaat toch immers niet. Mengingen, omwentelingen en verschuivingen hebben eigenlijk altijd plaats. Nu eens wordt hier een polder drooggelegd, dan daar een land ontgonnen, dan weer trekt deze stad aanzienlijke contingenten plattelandsbewoners tot zich - om nog te zwijgen van het aantal huwelijken van personen uit verschillende plaatsen of uiteenloopende milieus. | |
[pagina 188]
| |
Is b.v. een Amsterdamsche klankontwikkeling ae > ǭ niet de resultante van een aaneenschakeling van mislukte a-nabootsingen door oorspronkelijke ę̅-sprekers? Wanneer de Noord-Hollandsche plattelanders zich thans door een uitspraak boite en hois kenmerken, berust dat dan niet daarop dat de boeren die 300 jaar geleden stellig nog buten en huus uitspraken, de tweeklank der stedelingen op gebrekkige d.w.z. hypercorrecte wijze hebben nagebootst? Op dezelfde wijze b.v. als ook Duitschers onzen miniem gediphthongeerden ui-klank met geprononceerde diphthongeering plegen weer te geven - wat hun oor toch blijkbaar volkomen bevredigt. Hoe het zij, ik meen in het bovenstaande te hebben aangetoond dat de goedbedoelde vormen onafscheidelijk zijn van alle taalevolutie. Ze zijn niet als een ‘toevalligheid’ te beschouwen maar als een normaal symptoom, dat de polsslag van het taalleven geregeld begeleidt. De taal is niet te vergelijken met een slanke den, die kaarsrecht omhoog streeft, maar met een knoestigen eik. Talrijke knobbels verraden als even zoo vele onvolgroeide uitwassen, dat hier eens loten zijn uitgekomen, die oorspronkelijk dezelfde tendentie tot normalen wasdom hadden als de naast hen staande hoofdstengel, maar die - door wie weet welke oorzaak - tot spoedige verschrompeling gedoemd waren.
Leiden, October 1924. g.g. kloeke. |
|