Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 43
(1924)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Meester Jufroet in den Reinaert.Als de Reinaert inzet, op eenen Sinxendag, is vriendje Vos in den kerkelijken - met name - den Pauselijken ban v. 2718Ga naar voetnoot1). Hij is dus wat men noemt: vitandus. Dat wist Reinaert al te wel, en hij bedient zich hiervan zeer behendig wanneer hij den Koning doet begrijpen, dat er geen gebrek aan goeden wil of sympathie mee gemoeid is, zoo hij weigeren moet Nobel en Gente naar Kriekeputte te vergezellen (v. 2727-2730). Vitandus, zelfs in den strengsten zin, wil natuurlijk niet zeggen, dat het den dieren kerkelijk verboden was de opdracht te vervullen, die koning Nobel hun opgelegd had, toen hij ze achtereenvolgens naar Malpertuis stuurde; het lijdt echter geen twijfel, dat op dien tocht èn beer èn kat, zoo niet tegen de letter, dan toch tegen den geest van het Vitandus-gebod hebben gezondigd, toen ze, zóó roekeloos, met Reinaert gingen ‘spanceeren’, om hunnen vraatlust te voldoen. Grimbert, integendeel, heeft zich niets te verwijten; want het was nooit of nimmer aan een biechtvader verboden, zelfs een ‘verwaten ballinghe’, in verband met de biecht te helpen en te ontslaan, van zijn zonden althans. Wat de opgeloopen censurae en hunne gevolgen betreft, die konden enkel door een daartoe gemachtigde: priester, bisschop of den Paus worden vernietigd. Dáárvan, trouwens, heeft Grimbert den vos noch ontslagen, noch willen ontslaan, toen hij hem ‘aflaet’ dat wil zeggen absolutie gaf. Ik laat hier voorloopig in het midden of deze biecht op te vatten is als 'n parodie van een werkelijke, sacramenteele, of enkel als een middeleeuwsche biecht van leek tot leek. Het vers: Hier nes ander pape bi kan in | |
[pagina 146]
| |
beide vooropstellingen worden verklaard. Er wordt hier enkel gebiecht en geabsolveerd opdat Reinaert met gerusten gemoede voor Nobel verschijne, en in alle geval toch zijn ziel redde. Alles wat er verder aan het hof is voorgevallen, biedt geene moeielijkheid met het oog op deze kerkelijke wet. Maar Koning en Koningin betreden een hellend vlak, dat naar het kwaad heenvoeren kan, wanneer ze met Reinaert, buiten den Raad, gaan confereeren om den schat van Hermeline meester te worden. Gelukkig dat Reinaert zelf voor het koninklijk geweten en de koninklijke faam beter zorg weet te dragen dan de gierige Nobel. Hij nu die door de excommunicatie als vitandus moest worden aangezien en gemeden zag zich eerst en vóóral buiten alle godsdienstig verkeer gesloten. Kwam hij b.v. toch in de kerk onder de heilige Mis, dan moest deze worden geschorst, en de indringeling verwijderd. In het openbaar mocht hem geen Sakrament meer worden toegediend; enkel in stervensnood kon hij, door welken priester dan ook, van den ban worden ontheven. Daarom blijft hofkapelaan Belijn in zijn rol wanneer hij weigert, ondanks het verzoek van den koning, officieel en kerkelijk over den vertrekkenden Reinaert een ‘gheles’ te lezen (vermoedelijk het Epistel en Evangelie van den dag) wanneer hij weigert aan den vitandus openlijk palster en scarpe te overhandigen, bij of na het bidden van het Itinerarium of een dergelijk gebed. Dat de vorst deze weigering zeer euvel opneemt zal ons niet verwonderen. Het bevel werd op strengen toon gegeven, de weigering is even beslist. De koning staat 'n oogenblik versuft, zijn gezag zóó miskend te zien; maar daar Belijn niet enkel heeft geweigerd, doch ook de redenen van zijn besluit heeft te kennen gegeven, wil Nobel hem op zijn eigen terrein te woord staan en hem het oneerbiedige en terzelfder tijd het ongerijmde van zijn optreden doen beseffen. Wie aandachtig den Reinaert heeft gelezen en het karakter van Nobel heeft begrepen zooals de dichter of de dichters dit hebben ontworpen door allerlei vluchtige en toch teekenende | |
[pagina 147]
| |
bijzonderheden, zal zich niet kunnen onthouden te verwachten en ... te vreezen, dat Nobel zich op glad ijs gaat begeven, nu hij het gebied der theologie wil betreden. Toch zal de vorst, indien de dichter zich getrouw blijft, geen al te groote ongerijmdheden vertellen die hem geheel en gansch bespottelijk maken. Nobel zal voor een ‘clerc’ wel blijk geven niet op de hoogte te zijn, maar liefst zóó, dat hij onder vertoon van een zekere geleerdheid, halve of heele ketterijen vertelt. De koning heeft wel 'n theologisch klokje hooren luiden, zal ik maar zeggen, hij weet echter niet waar het klepeltje hangt. In dezen gedachtengang, meen ik, moet men de verzen lezen die hier nu volgen: die coninc sprac Belin wats dan
meester Jufroet doet ons verstaen
hadde een man alleene gedaen
also vele zonden alse alle die leuen
ende wildi aercheit al begheuen
ende te biechten gaen
ende penitencie daer af ontfaen
dat hi over zee wille varen
hi mochte hem wel selve claren (vs. 2954-62).
Men hoort hoe de casus in mekaar zit: Onderstel iemand die vele, zware en dus ook wel openlijke zonden op zijn geweten heeft, die dus dáárom ook voorzeker een of meer banvloeken over zich heeft hooren uitspreken, welnu volgens het gezaghebbend oordeel van een zeker meester Jufroet, dien wij nog niet kennen, kon zoo iemand, en dit is de hoofdzaak, zonder zijn toevlucht te nemen tot de bevoegde overheid, zichzelven van den banvloek ontslaan, en dus moest hij niet meer aangezien worden als een vitandus, en kon hij derhalve ook in sacris, in het openbaar zelfs, worden bediend en geholpen. De voorwaarden zijn ten getale van drie: wildi aercheit al begeven; dat slaat op de innerlijke gezindheid van berouw en vast voornemen, zonder dewelke de Roomsche Kerk nooit iets vergeven wil, noch kan. De tweede: te biechten gaen. Dit is het uiterlijke complement der innerlijke gesteldheid, dat steeds, | |
[pagina 148]
| |
wanneer het eenigszins mogelijk is, door dezelfde Kerk, als volstrekt noodzakelijk en als door God gewild, er aan toegevoegd en geeischt wordt. Ten slotte: penitencie daeraf ontfaen en dezelve volbrengen. Vermits er in den casus spraak was van vele en openlijke groote zonden en dus ook van een pauselijken banvloek, is de hier vermelde penitencie zoowat de grootste; 'n bedevaart naar het heilige land. Hij, die ook déze verplichting nog gewillig is te vervullen heeft voorzeker 'n goede biecht gesproken en heeft dus ook recht, in den vollen zin van het woord, op de heilige Absolutie zijner zonden, die geen priester hem weígeren zal noch mag. Want de biechteling heeft álle voorwaarden vervuld; berouw - belijdenis - voldoening. Hij heeft het sakrament in zijn menschelijk wezen, in het stoffelijke ervan, doen ontstaan, nu moet de priester dan ook, in Godes naam, het onstoffelijke, het bovennatuurlijke er bijvoegen door het Sakrament te voltrekken en de vergiffenis der gebiechte zonden te schenken. Ja, indien de banvloeken van zulken aard zijn dat de priester die de belijdenis heeft vernomen ze vergeven, dat wil zeggen: ze opheffen mag, dan is hij ook verplicht dit te doen, en zóó, den biechteling, ook in het oog zijner geloofsgenooten, weer in eer en aanzien te herstellen; hem de schatten der heilige gemeenschap met de Kerk en met Christus, door het Sakramentengebruik, weer te ontsluiten. Ja, in zekere gevallen mag zelfs een priester, die de noodige bevoegdheid niet bezit, ter wille juist van die goede gesteldheid van het biechtkind, én om andere omstandigheden, te lang en ingewikkeld om ze hier te vermelden, hem in zooverre van de banvloeken ontslaan, dat hij den boeteling, althans in foro interno, dat is: tegenover zijn geweten, van alle schuld vrijspreekt, en hem daarom, indien het zonder ergernis geschieden kan, de Sakramenten toedienen zal, onder zekere voorwaarden, nadien door den boeteling te vervullen. Dat alles was en is de leer der Kerk. Maar nooit heeft ze geleerd, dat een harer schuldige kinderen, onder welke voorwaarden ook, zichzelven ontbinden kon van een schuld en | |
[pagina 149]
| |
een straf hem door het kerkelijke gezag opgelegd. Dat strijdt trouwens tegen elke rechtsautoriteit en tegen het gezond verstand. Elk gezag moet zichzelven uitsluitend het recht voorbehouden, om een door haar geveld vonnis te wijzigen of op te heffen. En dit is juist het leuke in dit geval, dat de ‘geleerde’ Nobel met veel omhaal van gezag en redenen iets beweert wat 'n oplettende toehoorder direct als hoogst onwaarschijnlijk zal verwerpen. Ook hebben de uiteenzettingen van Nobel onzen hofkapelaan niet in het minst bevredigd. Hij antwoordt zelfs vrij brutaal: Belin sprac ten coninc echt
ic en doere toe crom no recht
van gheestelike dinc altoes.
Zóó spreekt hij als theoloog, als kapelaan, maar als hoveling voegt hij er aanstonds bij: Ghine wilt mi quiten scadeloes
ieghen bisschop ende ieghen den deken.
Hoe andere middeleeuwsche theologen over deze toegeefelijkheid en oogendienerij van Belijn dachten, leert ons Baldwinus als hij schrijft: Jussum primatum notat hoc praecedere iusso
Saepe Dei, tamen hoc scandala magna parit.
Exemplum Belinus erat, qui regis obedit
Jussis, sed iussum preterit ille Dei (Knorr vs. 1486-9).
Alvorens onze studie te vervolgen, wijs ik er op hoe Baldwinus de Jonge heel dezen passus feitelijk verknoeid heeft, niet enkel door zijne moralizatie, maar veel meer nog door zijn gebrek aan inzicht en meevoelen. De Reinaertdichter blijft bij zijn opzet èn in de waarheid. Op grond van het banvonnis moet de kapelaan het verzoek van den koning, dat trouwens ook dat van onzen geslepen Vos is, weigeren. Het is glad verkeerd, hier, als Baldwin doet, er dingen bij te halen, die betrekking hebben op de biecht, opdat déze in orde zou wezen. | |
[pagina 150]
| |
Dat was hier niet in kwestie. Nobel wist ook wel dat restitutie voor de absolutie noodzakelijk was. Maar niet om absolutie wordt hier gevraagd, die gaat Reinaert halen te Rome (v. 2720); Nobel beweerde enkel dat Belijn vóór die biecht te Rome gerust aan den Vos kerkelijke ceremoniën kon voltrekken, wijl Reinaert feitelijk reeds gebiecht, en, voor den koning althans, bewijs geleverd heeft van zijn allerbeste gesteldheid, zóó dat hij nu reeds niet meer in den ban is. Baldwin is hier zoover uit het opzet van den Reinaertdichter gedwaald, omdat hij ook den Status quaestionis niet duidelijk heeft uiteengezet in de verzen: At rex: praelati dicunt quacunque gravatus
sorde licet quis sit crux redimit tamen hanc
si cruce signatur terram transgressus ad almam
omnia donantur sordeque liber erit (Knorr vs. 1468-71).
wat slechts heel onvolledig, ja misleidend hier weergeeft het eenige punt der discussie, namelijk: of iemand zich ooit zelf ‘klaren’ kon van den pauselijken ban? Wat trouwens Reinaert en de koning bij Baldwinus beweren is ook 'n ketterij. Honderd bedevaarten, ja honderd kruisvaarten naar het heilige land, kunnen niemand ontslaan van den natuurlijken plicht van schadevergoeding, om de heel eenvoudige reden, dat de Kerk dat niet kan en nooit heeft beweerd. Daarom hoe juist de opwerping van Belijn (1472-93) bij Baldwin ook weze, ze is en ze blijft toch niet ad rem. Maar de lezer heeft wel gemerkt, dat Nobel, alhoewel hij zijn standpunt omtrent de banopheffing aan de hand van Meester Jufroet duidelijk heeft uiteengezet, toch allerlei theologische begrippen en kerkelijke voorschriften dooreen heeft gehaspeld, dat hij dus den Vos wil helpen op vossen-wijze. Om nu tot ons opzet terug te keeren, meen ik te mogen beweren: ten eerste dat, indien 'n meester Jufroet, of wie dan ook, de door Nobel verdedigde stelling eens geponeerd heeft, hij dan wel onkerksch, ja als ketterachtig in de middeleeuwen bekend zal geweest zijn. Maar hoogst onwaarschijnlijk moet | |
[pagina 151]
| |
het heeten, dat Nobel zich tegenover Belijn op een theoloog zonder gezag zal hebben beroepen. Daarom zal meester Jufroet niet dát, maar wel iets in dien aard, of omtrent deze stof, of een soortgelijke zaak, hebben beweerd. Gelijk het hedendaags ook nog, en altijd in allerlei disputen placht te gebeuren, is het hoogst waarschijnlijk, dat Koning Nobel, juist omdat hij maar een dilettant op het gebied der theologie is, datgene, wat meester Jufroet op besliste wijze heeft bekampt en verworpen, hem als zijn eigen thesis, die hij zou hebben verdedigd, aanwrijven komt. Ten tweede: Wie hij ook weze, en wat hij ook hebbe verdedigd of gebrandmerkt, meester Jufroet moet in zake dezer, of dergelijker leerstukken, een middeleeuwsche autoriteit geweest zijn; 'n man heinde en verre bekend en beroemd, zóó dat de naam alleen, in Nobels overtuiging, reeds een triomfantelijke neerlaag voor Belijn inluiden moet. Deze tweede thesis wordt door dezen passus, heel den Reinaert, inzonderheid door het verhaal van deze en daarmee verband houdende gebeurtenissen gewaarborgd. Ten slotte zal het voor 'n ingewijden lezer moeten blijken, dat het samenbrengen van Meester Jufroet en de hier verdedigde leer, zoowel als het leerstuk op zichzelven 'n theologische vergissing is, of liever 'n theologische flater, ja 'n ketterij, en dat Koning Nobel hoe gewichtig hij ook doet niet veel minder dan bespottelijk voorkomt. Maar de dichter zal op kiesch ironische en bedekte wijze dit meer laten raden en voelen, dan het volop in het licht schuiven. Er zal dus aan Nobel, in 't strijdperk der geleerden roemloos verslagen, niets anders overblijven dan 'n beroep te doen op zijn onbevochten bezit: de macht. En daarom zal hij tot dreigen en schelden zijn toevlucht nemen, want hij wordt niet enkel tegengesproken, hij voelt zich vernederd. Dit alles blijkt heerlijk uit vs. 2963-78. Reinaert daarenboven die bij dit alles zich 'n echte binnenvetter toont, en over Belijn reeds had te klagen (vs. 1848), heeft stiekum 'n heel plan in zijn kop en zijn hart, om den hofkapelaan zijn moedig optreden tegenover het brachium saeculare betaald te zetten. | |
[pagina 152]
| |
Maar alvorens naar de identiteit von meester Jufroet te vorschen (vermits we van zijn bestaan en zijn beroemdheid overtuigd zijn) moeten we eerst met betrekking op hem twee vragen bespreken, waarvan de eerste principieel en de tweede, alhoewel bijkomstig, van het grootste belang is. 1o) Is het zeker dat de Reinaertdichter zelf over meester Jufroet gewaagde, of moeten we aan de lezing van Hs. F.: meister Gelijs niet de voorkeur geven? Deze principieele vraag zal ik voorloopig verschuiven, om mijn betoog niet te zeer ingewikkeld te maken. Dit mág geschieden, want het gezag van Hs. A., tegenover welke overlevering ook, is voldoende gevestigd, om er niet van af te wijken, zonder in het oog loopende redenen. Deze bestaan echter niet voor dit geval gelijk we later zullen bewijzen. 2o) De tweede vraag betreft den naamvorm zelven; eens vooropgezet dat we met meester Jufroet den origineelen tekst hebben vastgesteld. Jufroet, door Verdam niet opgenomen, is een wisselvorm van het bij V. evenmin vermelde Jofroet. De vorm Jufroet draagt duidelijk genoeg den stempel van zijn overneming uit 'n vreemde taal; alhoewel de oorspronkelijke benaming van het Germaansche God- en -vrede afkomstig is. Of beter Jo(u)froet draagt niet enkel in zijn eerste Jo- en in zijn tweede bestanddeel -froet den stempel eener overneming, maar liever die eener haast ongewijzigde ontleening niet uitsluitend aan den romaanschen vorm: Geoffroi of Joffroy maar veelmeer aan zijn latijnschen vóórvorm Gofridus of Gofredus, of beter nog Jofredus. Ware de bedoelde geestelijke b.v. onder den veel vaker voorkomenden naam Godefridus bekend geweest, dan zou de Reinaertdichter hem ook wel God(e)fried hebben genoemd, 'n vorm, die in het Vlaamsche middelnederlandsch zoo goed te huis is als b.v. Godelieve; (of Godevaert hetzelfde is als Godefridus blijft hier buiten bespreking). Waaruit ik al vast meen te mogen besluiten, dat we hier niet met 'n rasechten Vlaming te doen hebben, noch met een in Vlaanderen inge- | |
[pagina 153]
| |
burgerd geleerde, maar met een uitheemschen en dus met een Romaanschen theoloog. Onze aandacht moet dus eerst en vooral in onze onderzoekingen uitgaan naar Frankrijk, en onder de Fransche Meesters naar een middeleeuwer die onder den naam van Gofri(e)dus of Jofredus bekend stond. Jofredus (uit Godfried) zal worden omgezet tot Ju(o)froet, juist als belfredus (uit bercvrit) tot belfroet. Ik herinner me niet den naam Ju(o)froet nog in andere middelnederlandsche bronnen te hebben gelezen. Ook de latijnsche vorm Jofredus is in de XII-XIIIe eeuw niet vaak overgeleverd. Ik ken er maar twee: Jofredus episcopus Carnotensis, in Vlaanderen ook bekend, en Jofredus Vindocinensis ook genoemd Andegavensis, dien we hier breedvoeriger willen bespreken, omdat ik meen, dat hij in den Reinaert bedoeld wordt. Over hem bestaat wel een uitgebreide litteratuur (men kan ze vinden bij U. Chevalier i.v.), maar de bio-bibliographische bijzonderheden, die b.v. Hurter en Vacant-Mangenot over hem mededeelen, zijn al te beknopt voor iemand, die een zoo groote rol heeft gespeeld in de twaalfde eeuw. Rond 1070 geboren, in 1132 gestorven, had hij in deze korte spanne van tijd heel wat meegemaakt, want, zooals Heurtebize van hem zegt: ‘il se trouva mêlé à toutes les affaires importantes de son époque’. Een edel en wilskrachtig man was hij, terzelfder tijd een vrij hoogstaand geleerde op het gebied der H. Schrift, der Theologie en der beide Rechten. Door verscheidene Pausen hooggeacht en te Angers, waar hij Benedictijner abt was, bezocht, trok hij zelf meer dan tien keer naar Rome en onderhield intusschen nog een zeer drukke briefwisseling met allerlei hooggeplaatste geestelijke en wereldlijke personen. In den Investituurstrijd speelt hij een zeer markante rol, schaart zich aan de zijde der Pausen, maar schroomt niet hun al te groote toegevendheid te laken. Inzonderheid aan Paus Pascalis den tweede verwijt hij scherp genoeg zijn Concordaat met Hendrik V. Is hij het niet geweest, die 't eerst het wereldberoemde beeld heeft gebruikt der twee gladii? Op | |
[pagina 154]
| |
het gebied der Kerkelijke Hymnologie heeft hij zich verder verdienstelijk gemaakt, zoodat het niet gewaagd is te onderstellen dat hij ook buiten Frankrijk en inzonderheid in de toen zoo hoogstaande Nederlanden bekend is geworden. Door Paus Urbanus II met den kardinaalshoed begiftigd woonde hij vele Conciliën bij, terwijl hij door zijn talrijke en ongemeen practische schriften, die de groote vragen des tijds op 'n onverbloemde wijze bespreken, verdiende te worden vereerd met den titel, dien de Reinaert hem ook geeft, van Magister. En wat aan zoo iemand, om beroemd te worden, niet schaden kan, Jofredus heeft ook een paar stellingen verdedigd, die tegen de alom aangenomen leer nog al indruischten. Zoo b.v. is hij de meening toegedaan, dat het verleenen der Investituur door den keizer een ketterij is, omdat hij deze kerkelijke ceremonie als een Sacrament beschouwt. Erger wijkt hij van de kerkelijke leer af wanneer hij het sacramenteel karakter van het heilig Oliesel bestrijdt, en loochent, dat men het herhalen mag. Deze stellingen hebben zeker tegenspraak uitgelokt en den naam van Jofredus heinde en verre ruchtbaar gemaakt. Als we nu nog betoogen, dat Jofredus inzonderheid op het gebied der biecht een magisterrol heeft gespeeld, dan zal iedereen wel moeten toegeven, dat het althans mogelijk is, dat de Reinaert hem en geen andere bedoeld heeft. Hier volgen de titels van zijn opuscula op dit gebied. Invectio Dei contra peccatorem et peccatoris confessio precantis misericordiam - Alia invectio contra peccatorem et peccatoris consolatio - Lamentatio cuiusdam peccatoris accusantis se et iudicantis - Oratio (pro peccatoribus) ad Jesum. Deze titels alleen zijn welsprekend genoeg, en de inhoud ervan is ook van zulken aard, dat men er zeer bemoedigende stellingen in vindt betrekkelijk zonden en zondaars. Tegenover de gestrengheid van Belijn kan de pseudo-theoloog, die hier Nobel heet, het gezag van meester Jufroet doen gelden. In een dezer tractaten namelijk las ik de woorden, ook door Grimm (CLIX) en J.F. Willems (120) geciteerd in dit verband: | |
[pagina 155]
| |
Unde unicuique peccatori de magna Dei misericordia miserationem sperare licet si se cognoverit peccatorem, et, suis proximis compatiens, de peccatis poenitere voluerit. Niet alleen geeft Jufroet hoog op van Gods meewarigheid met den zondaar, maar tegen al te streng optreden van de geestelijke macht laat hij een waarschuwende stem hooren, als hij onder meer beweert, trouwens met recht, quamvis quaedam ex peccatis per publicam poenitentiam puniri videantur, nulla tamen alia peccata publica confessione opus habent, nisi ea quae communem Ecclesiae fidem violare conantur. Meester Jufroet was dus wel 'n geschikte autoriteit om, in zake meewarige zondenvergeving, door Nobel te worden aangehaald in zijn pleit tegen den, naar het hem scheen, al te strengen hofkapelaan. Hoe komt echter de Reinaertdichter er toe, van meester Jufroet niet enkel deze, trouwens katholieke, opvatting te vermelden, maar hem ook de veel te lakse bewering omtrent het zichzelven-kunnen-‘klaren’ van den kerkelijken ban aan te wrijven? Ik geef gereedelijk toe, dat er iets dergelijks in de geschriften van den Benedictijnerabt niet kan worden gevonden, maar ik heb ook reeds betoogd, dat dit niet noodzakelijk is, ja zelfs dat het oogenschijnlijk niet mag. Toch moet er van den anderen kant, indien we het zeker willen maken, dat meester Jufroet de hier besproken Vindocinensis is, in dezes leven of schriften iets worden gevonden, dat voor een dilettant op het gebied der theologie een aanleiding worden kon, om zich dit, hoe onrechtmatig dan ook, te kunnen veroorloven. Ik geloof zoo iets te hebben ontdekt. Jufroet heeft 'n leermeester gehad, 'n zekeren Wilhelmus, dien ik, met mijn gebrekkige informatiemiddelen, niet heb kunnen identificeeren, en die trouwens ook half of geheel vergeten schijnt. Nu vernemen we van Jufroet zelven, in het vijfde boek zijner brieven, nr. 16 dat deze Guillelmus op het gebied der biecht meer dan een kettersche stelling heeft verdedigd, en inzonderheid beweerde, dat men van vele zonden zich feitelijk zelf kon ontslaan, zoodra men met een oprecht berouw er aan wilde ver- | |
[pagina 156]
| |
zaken. Enkel voor wat haeresis - judaica perfidia - schisma - en paganismus - betreft was voor hem de interventio potestatis clavium van noode. Daaruit volgt dan ook logisch, dat, indien de zonden (deze vier uitgenomen) konden worden vergeven zonder tusschenkomst van den priester, de kerkelijke straffen daaropvolgend ook zonder meer vergeven waren. Tegen deze leer nu van zijn eigen meester heeft Jofredus, niet op een plaats, maar op vele, geijverd. Bij hem klinkt het heel beslist: Certum est nihil hoc certius omnia peccata et crimina confessione indigere et poenitentiaGa naar voetnoot1). Dat de Reinaertdichter dit alles opzettelijk dooreenhaspelt, en aan meester Jufroet dingen aanwrijven laat, die voorzeker door hem op 'n levendig protest zouden worden onthaald, ligt heelemaal in den aard der hier besproken episode en is van wege koning Nobel die op de eene of andere wijze zich ‘blamieren’ moet te verwachten en te vreezen. De middeleeuwsche lezer, goed op de hoogte der stof, moet reeds hebben gemeesmuild toen hij koning Nobel, om zijn eigen opvatting en interventie in kerkelijke functies te wettigen, zijn toevlucht zag nemen tot het gezag van meester Jufroet, den meest beslisten en onverzoenlijksten der tegenstrevers van elke kerkelijke inmenging der vorsten, zóó dat hij zelfs aan de Pausen hun tegemoetkomende houding en Concordaten verweet. Maar nog potsierlijker moet het hebben geklonken, dienzelfden Vindocinensis te hooren aanprijzen, als een gezaghebbende autoriteit, die aan den Roomschen Stoel zijn groot wapen tegen de vorstelijke aanmatigingen en de heb- en eerzuchtige geestelijken, nl., den ban, uit de handen nam, om het ter beschikking te stellen van den eersten besten hofkapelaan, ja om het over te leveren aan den schuldige zelven. Alles immers in het opzet en het uitwerken dezer episode herinnert ons, duidelijk genoeg, aan het geschil tusschen de wereldlijke en de geestelijke macht in de elfde en twaalfde eeuw, en dáárom was het | |
[pagina 157]
| |
reeds van meet af zeker, dat meester Jufroet een geschiedkundige en beroemde personaliteit moest wezen uit dien tijd en uit dien strijd. Daaruit besluit ik: dit gedeelte van den Reinaert is in de tweede helft der twaalfde eeuw geschreven, niet te lang na het midden ervan, toen de herinnering aan den Investituurstrijd nog levendig in de geheugens lag en meester Jofroet in kerkelijke kringen, althans, waartoe trouwens de dichter behoorde, de faam nog genoot, die hem voor vergetelheid moest vrijwaren. Want meester Jufroet wordt ons niet voorgesteld als een sinds lang gestorven geleerde, maar als iemand, die in het onderhavige geschilpunt kon optreden, als een alom nog bekende persoonlijkheid. Ware dit gedeelte van den Reinaert rond de jaren 1250 af 1260 ontstaan, er zou, hier voorzeker geen woord meer gerept worden over meester Jufroet, en de herinnering aan den Investituurstrijd zou niet worden opgefrischt, in een episode, die, ter wille der stof, dezen strijd wel niet op het eigen, maar toch op een belendend terrein heeft verplaatst. Deze dubbele bewering wordt duidelijk gestaafd en bekrachtigd door het feit dat Baldwinus, ook een geestelijke, en nog wel een hoogstaande en ontwikkelde, èn den inhoud van de episode heeft gewijzigd, èn den hem onbekenden, of hier niet meer gewenschten, meester Jufroet heeft geschrapt en vervangen door het nietszeggende: praelati. De Reinaertdichter, in dit gedeelte inzonderheid, is iemand die eerst en vooral de bestaande toestanden voor oogen houdt. Had hij hier tegen zijn gewoonte in, eens sterk aan archaïstische neigingen toegevend, zijn dichterstalent niet geraadpleegd, dan is het onverklaarbaar waarom dit hier enkel zou zijn gebeurd, en waarom zijn bewerker en vertaler, die geen dichter is, het op zich nam het werk van zijn pas ontslapen voorganger voor hetzelfde publiek, in de mate der mogelijkheid, te verjeugdigen, te verschoonen en meer genietbaar te maken.
*** | |
[pagina 158]
| |
Jofredus Andegavensis is wel iemand, die in zijn tijd en eeuw 'n merkelijken invloed heeft geoefend, door zijn politieke en religieuze beteekenis wellicht nog meer dan door zijne schriften. En gezien den aard zijner opuscula, die op de eischen van het oogenblik berekend, meer door hun praktischen aanleg, dan door hun grondleggend leerstellig karakter hebben uitgemunt, moet het ons niet verwonderen, dat hij, zelfs door geestelijken uit de XIIe eeuw, als nagenoeg onbekend over het hoofd werd gezien. Daaruit kuunen we de weglating van zijn naam bij Baldwinus voldoende verklaren. Die weglating op zichzelve is m.i. een niet te versmaden argument, om voor dit gedeelte van den Reinaert 'n hoogeren ouderdom op te eischen, dan de moderne critiek heeft vooropgezet. Nu wil ik nog betoogen dat de vervanging van meester Jufroet, door meester Gelijs, die ons door Hs. F. werd overgeleverd, dezen eisch komt ondersteunen. Om de lezing van Hs. F. te staven mag men zich niet beroepen op Reinaert II. Het blijkt immers uit tal van kleinere en gewichtige bijzonderheden, dat de bewerker van Reinaert II, of B., waarvan J.F. Willems reeds het ‘hollandsch’ karakter in het licht zette, o.m. wellicht naar een handschrift heeft gewerkt dat ten zeerste met Hs. F. of een familielid ervan verwant was; deze twee getuigen zijn er dus feitelijk maar één; het gezag daarom van F. tegenover A. kan hier enkel en alleen den doorslag geven. Het is, naar mijn bescheiden oordeel, volstrekt onmogelijk het pleit tusschen de twee handschriften te beslissen op interne gronden, hetzij men de waarde der beide getuigen in een absolute, alles omvattende, uitspraak vast zou willen leggen, hetzij men zich tot het onderhavige gedeelte van den Reinaert beperke, of, nog verder specialiseerend, enkel het geding trachtte te ontwarren op het zeer beperkte gebied der persoonsnamen. Iets van dat alles te willen beproeven, schijnt me vooralsnog een hopelooze taak. Daarom beroep ik me enkel op de externe argumenten in het eerste deel dezer verhande- | |
[pagina 159]
| |
ling uiteengezet. We hebben met voldoende zekerheid meester Jofroet kunnen identificeeren, hij past volkomen in het kader; dus heeft Hs. A. den oorspronkelijken naam bewaard. Hs. F. daarentegen heeft Jofroet gewijzigd tot Gelijs. Onmogelijk is het me verder gebleken een Gelijs te vinden, die, evenals Jufroet, in het verband der episode zou passen. Dus Gelijs is niet oorspronkelijk. Dat de seriver van Hs. F. of het prototypon ervan een legger benuttigde waar een uitgesproken eigennaam in voorkwam, staat buiten kijf; we kunnen dus de wijziging van Jofroet tot Gelijs het best verklaren, met aan te nemen dat deze scriver, Meester Jofroet niet kennend, hem vervangen heeft door iemand dien hij daar op zijn plaats dacht. We moeten dus wel, indien we niet in allerlei hypothesen verward willen geraken, met J.F. Willems onderstellen, dat er een geruimen tijd verloopen was tusschen het origineele en het afschrift F.J.F. Willems meent dat de hier ingeschoven Gelijs niemand anders is dan de wel bekende Dominikaan Aegidius a Lessinia, gestorven in de eerste jaren der XIVe eeuw; we zouden dan daaruit mogen besluiten, dat het vóórschrift van Hs. F. rond dien tijd is ontstaan. Maar onder de theologische werken van dien Vlaming is er niets, dat de keus van Willems schijnt te rechtvaardigen, alhoewel ik grif bekennen wil, dat men zich hier ook met minder tevreden stellen kan, en eenvoudig beweren: in de plaats van een hem onbekende theologische autoriteit heeft de scriver van den oorspronkelijken F.-tekst een toen hem en velen welbekenden geplaatst. Voorzeker dit is voldoende, maar wellicht is er meer. Konden we 'n reden aanhalen waarom de vóórschrijver van Hs. F., het eerst, meester Jofroet heeft vervangen door meester Gelijs, 'n reden, verscheiden van de reeds hier besproken, dan konden we wellicht uit dit feit, nog verdere en gewichtige besluitselen trekken. Intusschen, hoe ik me ook heb bevlijtigd, om zooiets op te diepen, het is mij niet gelukt, want het feit, waarvan de Gallia Christiana gewaagt in haar derde deel, i.v. als zou Aegidius | |
[pagina 160]
| |
LaudunensisGa naar voetnoot1), rond de jaren 1230, een tractaat hebben geschreven onder den titel: Summa de administratione Sacramentorum nadat enkele jaren vroeger Godefridus de Fontibus zijn voorganger op den stoel van Kamerijk er een ander en nog wel onder denzelfden of dergelijken titel in het licht zou hebben gegeven, is volstrekt niet boven allen twijfel verheven. De bewering weer van anderen, als zou in de Middeleeuwen het tractaat van Aegidius onrechtmatiger wijze aan Godefridus zijn toegeschreven, zou ons, indien we dit wilden uitbuiten, om hier tot een slotsom te geraken met het oog op ons vraagstuk, in al te spitsvondige argumenten verwikkelen.
Alken 17/3/24 d.a. stracke, s.j.
Naschrift. - Jofredus Andegavensis (Ep. lib. I.q. III. 24. 25. 29. 30) schreef ook 'n zestal brieven aan den bisschop van du Mans, over een zijner monniken, die voor straf naar Jerusalem gebeêvaard had (‘melius si bene vixisset in monasteris’!) en nu door dien bisschop wordt ‘vast’ gehouden omdat hij 'n behendige cementarius bleek. Jofredus wil dat hij naar de abdij terugkeere; vergeefsche moeite! na drie, vier keer te hebben gedreigd, slaat Jofredus dien monnik in den ban. Ik meende, dit feit heeft zijn belang (al wil ik niet beweren dat onze Reinaertdichter er zeker op de hoogte van was) omdat het overeenkomst heeft met gebeurtenissen uit den Reinaert. |
|