Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 43
(1924)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Etymologische aanteekeningen.Ga naar voetnoot1)Vaal. Bij de in F.-V.W. genoemde woorden met e-voc. behoort veluwe ‘vaal’ in Mnl. Wb. Niet onaannemelijk schijnt de oude onderstelling, dat de Veluwe is genoemd naar de kleur van den grond. De Deventer Kameraarsrek. hebben -elw- en -eelw-, naast vormen met paras. u tusschen l en w. Niet slechts in Gl. komt de naam voor. In 't Oorkb. v. Gr. en Dr., no 1130, ao 1402, is in Vledderkerspel sprake van ‘den tienden over XII amersade landes, die die Veluwe gheheten sijn’ en van ‘de helfte van den acker ter Veluwe’. [Tevens is dit een der plaatsen waar amersaet vroeger voorkomt dan in Mnl. Wb.] - De e van Veluwe zal de a verdrongen hebben in Betuwe; vgl. Brabander naar Hollander, Onstwedde naar Vlachtwedde en in beide namen wedde voor wede naar Wedde (± 900 in Uneswido, ± 1150 Unsved, 1360 Unswede, 1391 Unswide; 1150 Vlachtwedde, 1360 Vlachtwede, 1391 Flachtwide; ± 1150, 1360, 1391 Wedde; of reeds ± 1150 in de gesproken taal verwarring bestond, is wegens het lang uiteenhouden zeer twijfelachtig; eer zal de buitenlandsche schrijver in de war geweest zijn), Engelbert voor Egnebert naar Middelbert, e.m.a. De a bleef waar een Veluwe niet zoo in de buurt was: Nomina Geogr. Neerl. V 21 ziet men, dat die Batue ligt ‘in der marke to Runen’. Vanaf (locaal en tempor.) is denkelijk ontstaan naar de zoogen. pronominale adv. Talrijke paren staan naast elkander als achter L en daarachter, bij L en daarbij, waarin hetz. element den eenen keer het subst. voorafgaat, den anderen het adv. volgt. Verder staan naast elkander naar L toe en daarnaar toe, van L af en daarvan af. Hiervan worden daarnaar | |
[pagina 130]
| |
toe, daarvan af als één massa uitgesproken, en daardoor kon licht het gevoel ontstaan dat de geleding was daar vanaf, met vanaf als op daar volgende praep. (zooals achter in daarachter). Gebeurde dit, dan ging men vanzelf zeggen vanaf L. Te meer, omdat van en af zoo vaak semantisch bijeenbehoorde, b.v. in van dien dag af gerekend; ging men nu daarvan af g. opvatten als daar vanaf g., dan beantwoordde het formale aan het semantische bijeenbehooren. - Daar van veel meer bet. heeft dan de praep. naar, had het duidelijke vanaf meer káns op vergroeiing dan naar toe (of om heen). De noodzákelijkheid van die vergroeiing laat zich daarmee natuurlijk niet aantoonen (ze is dan ook in 't gron. niet tot stand gekomen). Teuth. verhe(e)rden. Zooals blijkt uit Mnl. Wb. verheert, wisselt verherdt in den Teuth. met verheer(d)t, zoodat ook verherden zeker met ee is uit te spreken. Verheerd schijnt verder verbreid dan verheerden: Molema geeft het op als ‘ontsteld, verschrikt, overmeesterd door schrik’, het Fri. Wb. als ‘verbaasd, verschrikt’, en Ten Doornkaat Koolman heeft wel lemma ferhären, ferheren als ‘verwoesten’, maar beide vrb. zijn van ferhä̂rd, en in het eerste past de opvatting als ptc. van ‘verwoesten’ niet meer, maar is het woord adj. geworden met de bet. ‘verwaarloosd’ (het ziet daar in huis zoo - uit, alsof er nooit een mensch in gewoond had). Nu onderstel ik, dat verheerden pas van verheerd is afgeleid. Dit kon, als ptc. van verheren ‘verwoesten’, zeer gemakkelijk voor ‘vernield’ gebruikt worden, maar dan ook voor ‘aan het einde gekomen, op’, en dus voor ‘afgemat, uitgeput, vermoeid’, zooals het Mnl. Wb. het weergeeft. Daardoor is een van dit ptc. afgeleid verheerden te begrijpen in de drie bet. welke genoemd Wb. uit den Teuth. opgeeft: ‘vernielen, verwoesten, verdelgen’, ‘vermoeien, afmatten, uitputten’, ‘er door lappen, verzwelgen’ - Teuth. verslynden, sluycken, verduwen -; het laatste is immers ‘op-maken’. Mnl. verhettenen is aan te nemen; Mnl. Wb. verheeten staat bij het intr. als vrb.: Dan verhette(n)t hem syn bloet | |
[pagina 131]
| |
(var. verheitet). Afl. van mnl. (en nog gron.) hetten ‘hitte’. Vernielen. Met ndd. nüel komt overeen nuel ‘onderstboven’ bij V. Schothorst; vgl. b.v. duestər ‘duister’. Mnl. niel zit in ummənielen ‘(een door een plank geslagen spijker) omslaan’, in Staphorst (Driem. Bl. 6, 91). Bij ofri. niwol enz. (z.V. Helten, Zur Lex. des awfri. 41-'3, Z.L. des aofri. 246) Wangeroog niûl ‘het hoofd laten hangen, van voren te veel duiken (v. een beladen schip)’. Vervelen zegt men ook waar veul in gebruik is. Dit wijst op ja-verbum naast den u-stam ‘veel’; een verhouding als got. huggrjan naast hûhrus. Verwaten. Een min bekend woord wordt soms opgevat in de bet. van een bekender dat er naar klinkt. Vooral onvolwassenen aanvaarden den gesuggereerden zin schier zoo critiekloos als men spreken leert, en als velen persoons- en plaatsnamen verwarren met eenigszins gelijkluidende. Nog na de lagereschooljaren wordt b.v. verhoeden opgevat als vermoeden, betichten als berichten, onbegonnen (werk) als onbezonnen, ontstentenis als ontsteltenis, wraken - mede door wraak - als wreken, zelfs doorzichtig als voorz. en wuft als muf. In den loop der jaren noteerde ik o.a., dat beducht werd opgevat als geducht, berucht, bedacht, en (de verbinding met geen kwaad was blijven zitten) bewust. Bij volwassenen blijft het eer, hoewel niet steeds, bij geringer verschuiving der bet., zooals ook in de gewone taalontwikkeling voorkomt, en waarvan ik zoopas bij Paul als vrb. aantrof Tolpatsch, traut. Vreemder is reeds Van Nievelt, Vertellingen 64, laatdunkend ‘kwaaddenkend’, druilen naar pruilen (F.-V.W.) en nholl. noest ‘wild, woest, doldriftig’, waarop denkelik woest inwerkte, - bevreemdend stom, dat toch in F.-V.W. juist beoordeeld schijnt: dom en stomp werkten met vereende kracht. Nl. Wb. zegt bij oorbaar bnw. in bet. 2: ‘In gewijzigde opvatting, ontstaan in later tijd, toen het woord niet meer begrepen werd’. Behalve op 2 plaatsen (in de wat ouderwetsche taal van Groen v. Pr. en Bosb.-Touss.) is overal de bet. ingedrongen van geoorloofd; | |
[pagina 132]
| |
z. de vrb. Evenzoo acht ik de latere bet. van verwaten ontleend aan verwaand. Vitten en fitten zullen wel hetzelfde woord zijn. De beginletter levert geen grond op om ze te scheiden; het is mij gebleken dat de f, waarmee vitten in de prov. Gron. wordt uitgesproken, eveneens gehoord wordt in Arnhem, in Haarlem, in het Breda'sche, terwijl V. Schothorst fitən heeft, Gunnink fitṇ. Misschien heeft ergernis de v- verscherpt; een daarmee te vergelijken rhetorische, maar nog geen regel geworden, verscherping hoorde ik meermalen in funzig voor v.; ze kan ook gewerkt hebben in frisch (niet noodzakelijk ontleend; z. Ts. 28, 231, '2), in fonkelen, in de Ts. 34, 10 besproken familie van feeks, in gron. fies ‘vies’, fing ‘vinnig koud’ e.m.a. Wat de bet. betreft schijnt nl. vitten niet zoo goed als fitten te passen bij mnl. vitten ‘voegen, schikken’, tr.; toch laat het zich uit ‘in orde brengen’ verklaren; vgl. berechten, berichten, dat ‘bevitten’ is gaan beteekenen, terwijl terechtwijzing zich ook in die richting heeft bewogen. Ook de laat-me. bet. ‘[soldaten] scharen’, de oostfri. ‘licht over iets heen strijken; poetsen, reinigen’, de mfra. ‘zupfen’ (b.v. boonen) [in de eerste ofri. ziet F.-V.W. vitten een oudere bet. aan 't licht komen] zijn uit ‘in orde brengen’ te verklaren, - vgl. voor het eerste ordenen, slagorde, τάσσειν - [misschien ook V. de Water fit, vit f., dus ook met wisseling van v en f, ‘pin die in de bergroede wordt gestoken om de kap op te houden’]. Wij volstaan dus met overal één ww. aan te nemen, met als grondbet. ‘in orde brengen; in orde zijn’, en ik vind geen reden dit ww. te verbinden met on. fitla enz. Evenmin acht ik nwfri. fikje, fikke verwant; dit heeft m.i. door een dgl. verandering in malam partem als vitten de bet. ‘vitten’ ontwikkeld uit ‘door snijden - oorspr. wel: door hakken - fatsoeneeren’, wat fykje nog beduidt naast ‘hakkelen’ (d.i. ‘er in omhakken’; z. de aanhaling in Fri. Wb.), welke beide bet. zich laten afleiden uit die der familie van mnl. vicken, ficken (Ts. 3, 217) ‘slaan, treffen’.- De moeilijkheden in de geschiedenis der bet. waarop Mnl. Wb. | |
[pagina 133]
| |
vitten wijst vorden verkleind door onze onderstelling dat de grondbet. ‘in orde brengen’ was; zwaar mag dit echter niet wegen, daar het natuurlijk is dat men uit een meer omvattende bet. meer kan afleiden. Vlaag. Wang. pl. flôg ‘barensweeën’. Bij de mnd. bet. ‘menigte’: Molema 't is ijn (een) vloag, van boomen die in vollen bloei zijn, zoo wit als een laken, en (Naschrift) ijn vloag van zeeren, b.v. van kwaadzeer gezegd (d.i. van ‘woekerend hoofdzeer, slechts door het uittrekken der haarwortels te genezen’, zooals Fri. Wb. kweasear zegt). Mnl. vlake(n) m. -e is aangenomen naar andere talen en naar wvl. vlake, jonger vlaak; feitelijk komen voor op enen flaken Stadb. v. Gron. VIII 20, pl. vlakens Overij. R. II1 37, die op nom. s. -en wijzen. Daar vleken ‘hek’ = veken ook juist Ov. R. II1 (11 en 13) voorkomt, zullen in 't NO de in bet. verwante woorden vlake en veken op elkanders vorm hebben ingewerkt. De helft der onderstelling over vleken maakt reeds Mnl. Wb. vlemme: ‘Waars. een andere vorm van vemme, vimme ... vgl. vleken naast veken. Kil. vlemme j. vlieme...’ Dit vlemme bij Plant. en Kil. zal de l juist aan vlieme ontleend hebben. De bet. der woorden is ‘baard van een aar; graat; vin’. En daar Plant. als synn. heeft graten, flomen, vlemmen, vlimmen, zal men licht meegaan met de onderstelling van Mnl. Wb. over vlome: ‘Misschien is het klankwisselend geweest met het gelijkbet. vlieme’, waarbij worden genoemd Kil. vlome Sax. Sicamb. j. schubbe, en mnd. vlome ‘schub’. Vlemme kan dus de inlassching van l in vlaken niet staven; evenmin kunnen dat plaveien en pleisteren (vgl. Ts. 38, 282). Vlegel. Zooals naast slegge staat slei < slegi, enz. (Ts. 40, 96, '7), zoo staat naast pegge (sedert Teuth. bekend) wvl. pei < *pegi ‘pegel’. Ook is pegel parallel met slegel (oostmnl.; wmnl. slagel) en kegel (naast kegge en kei). Daar nu vlegel in 't wvl. vlei is, terwijl ook vlegge er bestaat als ‘snede in een afgevilde huid’, schijnt verwantschap met mnl. vlaen wel | |
[pagina 134]
| |
aannemelijk. De Bo zegt dan ook: ‘Van het oude Vlegen, slaan’. - Van tevoren is de kans groot, dat een zoo eenvoudig werktuig een inheemschen naam heeft. Ditzelfde geldt van wan. Dial. vlik ‘plagge, heizode’ (Neeritter; Onze Volkstaal 3) mag men voor identisch houden met mnl. vlicke (naast andere vormen) ‘zijde spek’, indien dit terecht met on. flik ‘lap’ wordt vergeleken; de grondbet. is dan ‘het afgesnedene’. Gallée vlikken ‘vlijen’, samenvlikken ‘samenvoegen’. Iteratief bij den -x-wortel in vlī̆jen ‘vlijen’; dit is in den regel zwak, maar soms hoort men vlee, evléjen. Hierbij vlège ‘mak, gedwee’; vgl. voor de bet. mhd. gefüege, ouder nhd. gefüge, waarvoor thans gefügig. Vlinder. Wang. flînerk m. (Fri. Arch. 1, 345). - Kluge vindt als begripskern van flitter(n) ‘unstete Bewegung’; hierbij past Noordhorn vliddern ‘rondloopen bijna zonder iets te doen’. Daarnaast is vlinder wellicht van genas. wortel. Mnl. vloot ‘ondiep’, enz. NED zegt dat eng. fleet adj., hoewel eerst 1621 aan te toonen, misschien komt van ags. *fléat = ndl. vloot ‘shallow’; fleet wordt er uitgelegd als ‘having little depth; shallow’, ‘(that is) at no great depth; near the surface; esp. quasi-adv. to plough or sow fleet’. Het Mnl. Hwb. heeft vloot, vloit bnw. ‘ondiep’, V. Schothorst vlȫ˙t ‘ondiep’, Molema vloot ‘ondiep, van een water; ook van soepborden gezegd’. Het woord is ook ndd.; reeds mnd. vlôt. Vloot ‘bakje, tobbe’ wordt in F.-V.W. voor het gewone subst. vloot gehouden, waartoe een oorspr. bet. ‘schuitje’ wordt aangenomen. Maar het kan ook gereedschappen die niet veel water, melk enz. inhielden als ondiep hebben aangeduid, en daarop wijzen gegevens. Dat het adj. op soepborden wordt toegepast, bleek reeds; V. Schothorst heeft vlö·t ook als ‘ondiepe tobbe’, verder melə̯kvlö·t ‘tobbe waarin de melk overgegoten wordt uit den emmer’ (en die natuurlijk bij dezen vergeleken ondiep is), vlö·tjən ‘(boter)vlootje’; Draaijer vermeldt vlöte m. ‘ondiep kuipje, waarin de melk in den kelder staat om de room boven te laten | |
[pagina 135]
| |
komen’; dgl. bett. vindt men ook in onze wdbb. - Als adj.-adv. ‘vlot’ heeft het dre. naast den gewonen vorm den corr. van os. fluti, immers Bergsma heeft fleut, vleut, vlot ‘gemakkelijk’ (hij kan er vleut in, b.v. in de jas), ‘tenger, rank, vaardig, gezwind’. - De voc. van Eemslandsch flȳtə f. ‘vlot’, flȳtkr (eigl. met voc. uit -er) ‘vlotter’ wordt door Schönhoff p. 117 bov. uit os. iu = ogm. eu verklaard; ze kan ook Uml. van û zijn. Voet. Het hiermee (en met ags. foet in síðfoet ‘tocht, weg’?) ablautend fet komt, behalve in 't on. als ‘schrede’, ook voor in ndl. vetlok ‘bosje haren boven het kootbeen van een paard’; hierbij nhd. Fessel f. ‘von der Kote bis zur Krone des Hufes reichender Teil des Fuszes beim Pferde’ (Weigand), mhd. vezzel m., Erec 7361 hs. fissel, ao 1588 fissel en [zeker volks- of geleerde etym.] füszl, mhd. viʒʒeloch, viszlach n. ‘Hinterbug des Pferdefuszes’, nog zwits. fisloch, evenzoo Molema vitlokken (waars. niet, zooals men uit zijn woorden zou opmaken, slechts deze pl. en slechts in een fig. uitdr.); me. feetlakk, fet(e)lak, fytlo(c)k ‘that part of a horse's leg where the tuft of hair grows behind the pastern-joint; the tuft itself’ (ne. fetlock). Noordhorn fiterlok kan voor fitelok zijn gezegd doordien men dacht aan fitern; z. Ts. 42, 26. Teuth. vocken, ‘weyen, flare’ (en misschien Kil. focken, zooals Mnl. Wb. opmerkt) is te vgl. met Noordhorn fòkkeln, ongeveer ‘heen en weer waaien’; men zegt het nl. van de vlam eener lamp of kaars die heen en weer gaat (zooals veel voorkwam toen de lamp van raapolie brandde: het was een tuitlamp, dus zonder glas; daarenboven stond vóór den tijd der kachels de deur, wegens den rook, op een kier, en was er dus veel tocht). In de stad zegt men fakkeln, en ik hoorde het ook van een enkele in N.; denkelijk volksetym. naar fakkel. - Kluge, Et. Wb. Fächer: Wahrs. beruhen die verschiedenen Lautformen des Wortes auf Umgestaltung des frühnhd. Focher, Fucker ‘Blasbalg’. Zoo ook Weig.5, die er verder op wijst dat fachen staat voor ouder fochen, en dat het laatste vermoedelijk komt van mlat. focare ‘aansteken’. Wel brengt men fochen | |
[pagina 136]
| |
soms in verband met fauchen, maar de bet. maakt verwantschap onwaars., alsmede met pfauchen < mhd. pfûchen. Fokken zal dus vernederduitsching wezen van hd. fochen. Volgen. Wellicht is folgên achterna opgevat als fol + gên, vd. folgân en folgangan er naast, wier bet. vreemd is als men van ‘vol’ en ‘gaan’ uitgaat, maar minder vreemd als volksetym. er deze woorden, of althans het laatste, in gezien heeft. Mnl. volleest. Draaijer volsten: ten - kommen ‘helpen, ondersteunen’; Gallée geeft op: volste m., ten volsten kommen ‘te hulp komen’. Voorbarig. Vgl. hd. vorlaut; dit is, zegt Paul, waars. uit de jagerstaal = ‘vor der Zeit laut’; zoo is ons woord ‘vóór den tijd (ge)barig’ (mnl. ghebare o.a. ‘geraas, rumoer, getier’), en dus te scheiden van mnl. voorbarich ‘praeminens’. Voorwaarde. Het eenvoudigst is, een vocaalontwikkeling aan te nemen gelijk in mnl. waert < wart ‘woord’; ar denkelijk tegenover or ablautend. Vorderen. In de bet. ‘eischen’ zal vorderen wel niet aan het du. ontleend zijn, al is ze in de ME ‘vooral oostmnl.’ Het wvl. heeft nog, gelijk in andere gevallen, or naast oor, b.v. God vo(o)rdere u. Ook is vorderen reeds in de ME zoogoed ndd. als hd. Dat de voc. geregeld kort is, bewijst niets; men zal b.v. ook niet uit het geregeld voorkomen van vorder ‘verder’ bij Cats (althans zoover ik geconstateerd heb) besluiten, dat dit in zijn taal een ontleend woord is. Omgekeerd heeft Kil. vorder en vorderen met onvolk. voc. in geen enkele bet., doch alleen voorderen. Zie verder Ts. 28, 23-26. Vorsch. In elk geval staat on. frauþr tot froskr in dgl. verhouding als b.v. bitr tot beiskr ‘bitter’, fϕ'þa ‘voederen’ tot fóstr < *fôsra- ‘voedsel’. Vrek. Hierbij ook on. frakkr ‘moedig’; men vergelijkt on. sprǽkr ‘roerig’. Wvl. vremmen ‘sterken’ tr. en intr. (b.v. Het slapen vremt den vermoeiden reiziger) < *framjan, met denzelfden vocaaltrap als Kil. vramen (naast vromen; ook tr. en intr.). Hier- | |
[pagina 137]
| |
naast staat met den vocaaltrap van vromen wvl. vrome f. ‘note, d.i. volwassen akkervrucht’, vw. vromen ‘den akker na den oogst aanstonds omploegen en bezaaien of beplanten’. Vriend. De bet. ‘bloedverwant’, ‘the only sense of the word in the Scand. langs .... similarly in many HG dialects’, komt ook voor in 't oudere ndl.; nog in Balinge (dre. gem. Westerbork) pl. vrende ‘familie’ (evenzoo in 't eng. ‘now only in pl.’); in Noordhorn en omstr. slechts in Wij (, die, enz.) kunnen naar één (huis) (toe)gaan te vrundspreken ‘wij zijn nog familie van elkander’. Molema heeft bevrund als Ommelandsch voor ‘verwant’. In Alkmaar heet de huisbediende die vóór de algemeene aankondiging een sterfgeval aan de familieleden aanzegt: de vriendenboô (meded. v. Dr. A. Beets). Vuilak zou ik liever vuillak spellen, zooals ik het hoor; men voelt er in: vuil + hetz. lak als in luilak. En aan dit eveneens scheldend woord, waaraan vuilik ook door zijn klank herinnerde, mag men vermoeden dat de a ontleend is. Vuur enz. On. fúrr (ook fýrr) m. i-st. - Ozw. ēleþer en verkorte vormen; helgol. i̯āl n., Föhr-Amrum íal n. en íel m.; Sylt jöl' n. (l' < ld); nwfri. oanjeldsje ‘ontsteken, doen ontbranden’ en verouderd jeldsje ‘ontbranden, aanvuren, aandrijven’; bij on. eldr en zijn bekende ags. verwanten. Waas. Naast was- stond abl. wâs-, wôs- en verder wais-. Voor de twee eerste z. Falk-Torp os I, alw. ook ter sprake komen ags. wós ‘sap’, nrw. dial. ôs ‘damp, en dgl.’, mnd. wôs ‘schuim van wat gekookt wordt’, ‘stoom’. Op â schijnt te berusten nwfri. weaze ‘slijk, modder, straatvuil’. Bij wôs- ook eng. ooze ‘sea-weed’?, 15e E wase, me. *wôse, waarvoor noord. wase, wayse. Wais- in ags. wáse zw. f., on veisa zw. f. ‘mud, mud-bank’. Ne. zijn de verschillende woorden dooreengeloopen, vd. overal oo. Oofri. wāse ‘Schlamm’: ohd. waso ‘feuchte Erde’; niet = on. veisa (IF 7, 343). - Bij mnl. wase ‘zode’ Valkenberg (Publ. de la soc. hist. et arch. dans le Limb. 67) waas ‘weiden; het grasgewas eener streek’, (ib. 68) waseleeg ‘dwaallichtje’. | |
[pagina 138]
| |
Nwfri. wabbelje ‘waggelen’: eng. wabble, wobble ‘onregelmatig schommelen, waggelen, draaien zooals een tol’, (sa.) oostfri. wabbeln ‘zich heen en weer bewegen’ ‘namentlich von losem u. lockerem Zeug od. einer losen, lockeren u. weichen Masse’, Hamburg id. ‘von der schlottrigen Bewegung eines weichen oder fetten Körpers’ (wat elders ndd. kwabbeln is, waarbij Molema kwabben ‘lillen van vet’; beide ww. staan in bet. dicht bijeen). Verdere verwanten noemt F.-V.W. onder wapperen. Dial. wach. Dit wordt in 't Westerkw. gebezigd voor ‘licht ontwakend’, ook wel eens voor ‘spoedig iets opmerkend’, nl. zóó dat een lichte beweging of geluid dadelijk wordt bespeurd. Molema heeft wach, wachs ‘waakzaam, van honden’; ons wach wordt ook op menschen enz. toegepast; met wach geschiedt op ndd. bodem hetzelfde. De toevoeger in het ex. der Prov. Bibl. v. Frsl. van Halbertsma's Wbkje v. het Overij. geeft op: wachs ‘waakzaam, van een hond’Ga naar voetnoot1). En het Fri. Wb. heeft wach, waeks ‘waakzaam; licht, bij het minste gedruisch, ontwakende’. Waar wachs gezegd wordt, kan de s ontleend zijn aan, al dan niet bewaarden, correspondent van ndl. waaksch, fri. waeks; maar wachs kan ook ontstaan zijn uit *wachtsch, van wacht subst. of adj.; z. ben. Blijkens DWb. gaat hd. wach in de 16e E van het ndd. en oostmd. uit; oorspr. alleen praed.; wellicht uit wache zooals reg uit rege (mhd. ‘beweging’); daar wordt nl. vermoed: er ist wach uit er ist in (en) wache (vgl. de procope in ndl. ndd. hd. weg adv.); tot in de 18e E wache naast wach. Het mnd. had wacht naast wach ‘wach, munter, aufmerksam’; het eerste is begrijpelijk, daar het subst. wacht(e) luidde. Maar wach is er phonetisch niet mee te vereenigen; wel klonken wach en wacht zóó naar elkander dat hun bet. dooreenliep. Doch het Bremisch-niedersä. Wb. kent wach ook als ‘gereizt, aufgebracht; wie auch, der nach einiger Ruhe auf einmahl anhebet etwas zu thun’. Dit wijst op *wag, | |
[pagina 139]
| |
gen. *wages ‘beweeglijk’; de voc. staat naast die van (be)wegen zooals de a van krank en dial. krang (‘achterste voren’ of ‘binnenste buiten’) b.v. tot de i < e van ags. crincan en cringan. Wad. In verband met mnl. waden in de bet. ‘door iets dringen, gaan’, mnd. id. (de speer van Longinus dorwôt het hart van Jezus) e.a. is te begrijpen wad n. dat de Dre. Volksalm. 1847 omschrijft door ‘inrid in een veen’. Mnl. wâghe ‘golf’. Mnd. wâge ‘golvend water, golf’, nwfri. weage, weach, Giethoorn (Van de Schelde tot de W. I 589) waogen ‘golf’, mv. waogens. Hierbij in Gron. (Veenkoloniën, Zuidwolde, Godlinze) waggels ‘golfjes, rimpels op het water’; z. verder Molema waggen = waggels maar ook hooge waggen, welks à aan waggels, met gem. vóór l, ontleend zal zijn (wakken en wachten bij Mo. zullen wel vervormingen wezen van dit weinig algemeen woord). - Bezwaarlijk is de pl. alleen oorsprong van waogen (vgl. ben. wede over als sing. opgevatte pluralia). Kan het bekender subst. ‘wagen’ bevorderd hebben, dat de min gewone s. van ‘baar’ vergeten werd? - V. Halsema teekent op als 18e-eeuwsch Ommelandsch niet alleen waggen ‘baaren, golven’, maar ook waage ‘de bogt van 't been of arm’ en merkt daarbij op: ‘van wegen movere’; Molema heeft wegen ‘onrustig op een stoel zitten, zich in zittende houding onophoudelijk bewegen’. Walken, zwalken. F.-V.W. zwalken, zwalpen slot acht waars., dat ‘de verlengde basis van wgerm. swalk-’ verwant is met die van walken. Hoe men zich de voorgeschiedenis ook denkt, voor het taalgevoel zullen ze wel bijeenbehoord hebben, want de bett. kwamen zeer overeen. Zoo sluit bij ags. wealcan ‘volvere, volvi’ aan walken ‘zich wentelen’ bij Gallée. Zoo vertoont op Föhr en Amrum swalki een ontw. der bet. als het ndl. (‘bummeln, herumtreiben’), terwijl het gelijkluidend woord op Sylt daarin bij ons zwalpen aansluit (het is nl. ‘ans Ufer schlagen (von d. Wellen)’, ‘auf dem Meere treiben’). Walm. Vgl. voor de bet. ook nwfri. opwâlje ‘opstijgen van | |
[pagina 140]
| |
dampen, gassen en geuren, opwellen’ (wâlje, wâlle ‘wellen, koken, op kookhitte brengen’, ‘water in draaiende beweging brengen’). Noordhorn walm over 't woater = woas over 't w. (b.v. over kerkhofsgrachten) is dus oorspr. ‘het opgestegene, opgewelde’. De Bo overwelmen (-mde, overwelmd) ‘overstróomen’. Mnd. walteren, wolteren (naast mnd. en Teuth. welteren, dat in Staphorst nog van paarden wordt gezegd blijkens Driem. Bl. 6, 93) ‘wentelen’: nwfri. wâlterje, wolterje ‘id.’ (alleen van een paard?). Wamelen, bij Bouman ‘door belustheid zwangerschap doen vermoeden’, bij Boekenoogen ‘voorteekenen van zwangerschap vertoonen’: on. váma ‘misselijkheid’, vama ‘zeeziekte’, lat. vomo, gr. ἐμέω e.a. Mnl. (gron.) wanbo(e)te (volgens Mnl. Hwb. dre.) ‘zonder boete, boeteloos’ is zeker een niet meer begrepen koppeling van os. wan ‘missend, ontberend’ met den gen. inopiae van bôta. Later vertoont zich ook gron. wanbreuke. Wand. Voor de bet. vgl. Dre. Volksalm. 1844 wand n. ‘samenstel van staken, twijgen en leem in plaats van gemetseld muurwerk’. Os. wang. Daar men hieraan, gezien de verwante talen, ook de bet. ‘vlakte’ mag toekennen, blijkt het een afl. *giwengi n. te hebben gehad, over in gron. geweng n. ‘penant’. Bij de verwanten is nog te noemen noordfri. (Sylt) wung ‘Komplex von Ackerländereien, Abteilung in Ackerfeldern’; verder on. vangr ‘valsch’ en met gramm. Wechsel vá ‘ten laste leggen’, welker bet. aansluit bij os. wâh ‘Böses’ enz. Wanneer acht men verwant met hoeneer, dit uit hwônêr afleidend; hwôn is echter niet aan te wijzen of aannemelijk te maken. Zooals than tot thô staat hwan tot hwô; dat wij slechts de drie eerste temporaal aantreffen, zal wel ‘toeval’ zijn, zoodat men zonder bezwaar een temp. onfr. huo kan aannemen, later hoe. Hieruit ontstond dan *hoen door invloed van het syn. wan, zooals doen ‘toen’ door dan (z. bov. toen); *hoen en wan zijn vervolgens beide verdrongen door hun comp. met eer, evenals (n)ie door (n)immer. | |
[pagina 141]
| |
Mnl. wapene, wopen. In het ex. der Prov. Bibl. v. Frsl. van Halbertsma's Wdbkje v. het Overij. heeft een andere hand geschreven: o wopen! uitroep van verbazing. war. Bij de î-vormen in F.-V.W. is te voegen Deventer in de wierde. Ze zijn toe te schrijven aan invloed van ‘van de wīs’, ‘van de wīzə’, zooals resp. Bruijel en Gunnink hebben. Bij den laatste ook (və)wīeaṇ ‘(ver)warren’, vəwīeat ‘verward, onverschillig’. Ommelandsch warssen ‘keeren, tegenstaan’ (V. Halsema, 18e E). Het denom. van wers heeft in de eene streek een andere bet. ontwikkeld dan in de andere; de hier geconstateerde kan uit het fri. zijn overgebleven; vgl. voor het een en het ander F.-V.W. wars slot. Mnl. *wartel ‘woerd’. In de omstreken van Serooskerke op Schouwen waertel (Onze Volkstaal 1); uit oorspr. er ontstaat daar eer, b.v. zweerde ‘varkenshuid’ = mnl. sweerde, wvl. zweerd, veeste ‘vorst v. het dak’ = mnl. *veerste naast zeldzaam verste. Elders wertel; er kan natuurlijk reeds oud zijn. Dial. ndl. en fri. wascht(e) ‘wasch’. In 't algemeen heeft het fri. hier zoomin als het ndl. een t. Zoo heeft het wang. wask (Ehrentraut spreekt van in der -) ‘werktuig tot reiniging der kalkschelpen’ (de bet. van abstr. concr. geworden juist doordat het voorkwam in deze verbinding ‘in de wasch’?), nwfri. waske ‘werktuig om schelpen te zuiveren van het zand’. Doch nwfri. dial. wast ‘wasch’ voor meer algemeen wask. Naast dit wast < *waskt kunnen wij plaatsen: Van Weel waeschtə (ch stom; hij heeft ook waesschə), Delft wòst (met daar gewone ò uit a). De uitgang -te en het voorkomen tot in Frsl. wijzen er op, dat we niet te doen hebben met zuidholl. paragogische t, maar dat men het begrip vanouds ook met een t-afl. heeft uitgedrukt. - Met hd. Wäsche stemt nbra. wes f. overeen (Zeeland, Uden; z. Onze Volkstaal I). Wauwelen. In de 17e E komt dit ww. tr. voor als ‘knabbelen, kauwen’, maar Breeroo heeft ook wauwelen an, alsmede waulen op 't gebit; z. Oudemans. Dat hieruit de tegenw. bet. | |
[pagina 142]
| |
kon ontstaan, bewijst kauwen in den zin van ‘spreken, temerig spreken, zeuren: zijne woorden -’, zooals Kuipers zegt (ik hoor het voor: ‘ál weer over hetzelfde zeuren’; in overeenkomstige bet. gekauw, dat noch K. noch Nl. Wb. vermeldt, wel V. Dale4 als ‘gezanik, geleuter’; ald. zijne woorden kauwen ‘temen, stamelend spreken’); hij citeert Wolff en Deken: en dewijl de verkiezingen vrij zijn, moest daar niet over gekauwd worden; - een Leidenaar van mijn kennis bezigt het als ‘niet uit zijn woorden komen, er tegen hakkelen’. Verder heeft het wvla., met een lasch, kawauwen ‘wawelen, tateren, babbelen’. - Hierbij, met fri. palataliseering der k, tjaueln, tjoueln bij Molema ‘babbelen, in ongunstigen zin’; van tjaoweln in 't Westerkw. schijnt mij de kern der bet. ‘babbelen zonder eind’, en wie het woord bezigt is meestal in meer of min geërgerde stemming. Vgl. oostfri. kaueln ‘langsam u. undeutlich sprechen, mit fortwährend kauendem Munde sprechen, od. so als ob er die Wörter förmlich kaut ...; daher überhaupt: unverständlich u. dumpf reden, salbadern etc.’; in OFrsl. spreekt men verder zooals bij ons van (iem. iets) voorkauwen, nakauwen. Nwfri. tsjouwelje ‘zaniken, zeuren, neulen’ [hierbij denkelijk tsjou-w[er]ich ‘langdurig sukkelend’], evenals tsjousterje ‘aanhoudend zeuren en babbelen’ van tsjouwe ‘zeuren, zaniken, twisten, kibbelen’, dat als grondbet. ‘kauwen’ zal hebben; in letterl. zin echter kauje, koaije, kôgje, doch met voorgevoegd bi- ook (behalve ‘bekauwen’) ‘bespreken, overwegen’. - In W. Frsl. is wouwelen ‘langzaam gaan, zich onnoodig ophouden’, b.v. langs den weg -. De dubbele bet. herinnert aan die van teuten. - Reduplicatie met lab. Dauerlaut heeft ook de verklanking mummen, mommen, mommelen enz.; z. Nl. Wb. en Molema. Nwfri. weaze, Sylt wees, Föhr-Amrum wīas f. ‘slokdarm’: oofri. wâsanda, -enda ‘luchtpijp’, ags. wǽsend, wásend f.m. ‘id.’ Beide, of eer hun boveneind, werden eertijds onder zeer ruim te nemen ‘keel’ gesubsumeerd; nog tegenwoordig komt iets ‘in de verkeerde keel’ als het in de luchtpijp raakt; ook lat. faux, gri. βρόγχος e.a. hebben zulk een vage bet., gevolg | |
[pagina 143]
| |
van anatomische onkunde. Z. over deze woordgroep thans PBB 43, 151-'3. Weddenschap. Wegens ouder ndl. wedding en Westerkw. weddingschop (phon.-<ing) is assim. van ŋ vóór s tot n aan te nemen, waarna men ən(<əŋ) natuurlijk niet meer met i schreef.Wede ‘wilg’, ‘teen’, ‘streng’. Terwijl ohd. wîda en nog nhd. Weide ‘wilg’ beteekenen, ook wyde in den Teuth. en ndd. wîde [waarbij Neeritter wiej (Onze Volkst. 3); in Tongeren hoorde ik pl. wieje], is mnl. wîde ‘teen’. Evenzoo is ags. wîðig, ‘wilg’, maar eng. withy ‘rijsje’. Op deze ook in F.-V.W. te vinden dubbele bet. wijs ik vooreerst, omdat wede op twee wijzen kon ontstaan. In de bet. ‘wilg’ kan het ablauten met wîda enz., want, zooals Kluge zegt, ‘einzelne oberd. md. ndd. Dialekte scheinen altes ĭ in der Tonsilbe zu verlangen’. In de bet. ‘streng’ kan het één zijn met wisse en zijn bij F.-V.W. genoemde verwanten; z. over de cons. Ts. 33, 149. De bet. ‘teen’ zal wel, evenals het geval is bij wyde en withy, afgeleid zijn uit ‘wilg’ (nog bij Draaijer wiee m. ‘wilgenteen om boonstokken, leiboomen enz. te binden’. Daarom breng ik hiermee ook in verband Westerkw. ween ‘rijsje van wilg’ (onnoodigerwijs spreekt men ook wel van wilgen weenen), Westerwolde (Driem. Bl. 13, 125) wene ‘wilg, wilgetak’; de Dre. Volksalm. 1840 heeft weene, weenen ‘twijg, twijgen, teenen’. Want wede, pl. weden trok samen tot wee, ween (zoo heeten de dorpen Roden, Bedum en Stedum in dialect Roon, Beem en Steem), en in ween miste men, evenals in schoen, toon, teen, peen, het pl.-suffix, waardoor men het als sing. ging opvatten. De Jager's Arch. 1 geeft als dre. op weeën, tweeën ‘teenen van willigen’; twee kon uit wee ontstaan door invloed van teen. Nwfri. ween ‘net om wilsters en kieviten te vangen’ moet gelden voor overgenomen, daar noch î noch ĭ de ee verklaart. Weiden. Vermoedelijk onfr. geuueithoda, of eer geuuêthoda, zooals Steinmeyer Afda. 29, 59 met verbetering van Holthausens voorslag opmerkt; ei wisselt in de onfr. psalmen algemeen met e. Wadstein Afda. 31, 10: geuuêthoda wordt gesteund door | |
[pagina 144]
| |
Diefenbach's Glossarium: educatio weydung ‘(das wahrs. von haus aus auf irgend einer auslegung derselben psalmenstelle (22, 2) beruht)’. Welk. Oijsl. huílíkr, ozw. hwīlīkin volgens Noreen Aschw. Gr. § 521 samenst. met dat. s. ntr. hwī, evenals ozw. hūlīkin, ags. húlic met dat. s. ntr. *hû. Naast hūlīkin en daaruit verkort -likin gesync. hylkin. Gelijke formatie os. blijkens gron. huk <*hulk. Ik heb Voc. v. Noordhorn § 160 huk verklaard uit invloed van zuk ‘zulk’ of diens prototypen, maar zulk een invloed is niet aan te nemen. Wel heeft wie een woord van de bet. ‘talis’ zegt veelal een ‘qualis?’ gehoord en zou het laatste dus op het eerste kunnen inwerken, doch niet omgekeerd. Verder kan, wie vraagt: hoedanig?, licht in gedachten hebben: hoe?; vd. Oldambt houk, Neder-Betuwe hoek (volgens Molema); Loquela vermeldt als te Sint-Niklaas gehoord hoek e geestig ... kind, en het Nl. Wb. als Antwerpsch hoekene broek (niet bij Corn.-Vervl.); mnl. hoelijk onzeker. Welven. Met Tiefstufe bij Fritzner on. holfa ‘onderstboven liggen’; vgl. zijn vertaling ‘ligge hvaelvet’. Molema ofwolven ‘een wolvedak afwerken’. ‘Vergel. gewelf met het Gron. gewölf, 't HD. Gewölbe’. Ndl. afwelven (gewest. naast o ook u) ‘het verwulf geheel afwerken’. Wolvedak ‘schuin oploopend deel van een dak’, nwfri. wolvedak, wulfdak ‘dak boven een gewelf; dak dat van de nok van een huis schuins naar den gevelmuur afloopt’. - Gron. gewölf zou uit *gewòlf kunnen zijn ontstaan en dan evenzeer Tiefstufe hebben als gron. gewulf en verwulf, en als on. holfenn ‘gewelfd’. Nwfri. wemersang ‘klaagzang’ wekt twijfel, of Föhr-Amrum wimməri ‘wimmern’ aan het hd. ontleend is - wat zeer mogelijk blijft; vgl. winsəli ‘winseln’ enz. enz. -, maar ook, of de verwante hd. woorden betrekkelijk jonge onompt. zijn. De Abl. in de hd. vormen kan zeer wel reeds ogm. zijn (mhd. gewammer ‘Gewimmel’, 15eE wemmern ‘wimmern’: mhd. wimmer n. ‘Gewinsel’, nhd. wimmern). Groningen. w. de vries. |
|