Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 43
(1924)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
De verkleinuitgangen in de NederlandenDe belangrijke studie van Kloeke over de oorsprong van onze verkleinuitgangen (Zs. f. deutsche Mundarten 1923, 217-231) maakt nieuwe bijeenbrenging van het materiaal wenselik, meer nog dan het geval was. In het volgende is ontweken wat opnieuw aan de orde is en blijft gesteld: de oorsprong van -tje en aankleve. | |
1. Ogm. -k-suffixen in dim.Kluge, Nominale Stammb. § 61, noemt k karakteristieke cons. voor dim. in ‘Kosenamen’, maar wenste voor echte dim. meer oude vrb. Hij haalt meng. woorden aan op -ke. Dit suffix wordt in NED niet afzonderlik behandeld; wel wordt het in verschillende art. erkend. Om niet te uitvoerig te worden verwijs ik naar dalk, hulk, stalk, colk, halke. Men mag vermoeden dat het suffix oud is, al is het niet zeer vroeg te konstateren; het kan tot de lagere stijl behoord hebben. In genoemd wb. ziet men bij -ock, hoe -oc (resp. -uc) reeds in 't ags., en in de latere taal nog meer, voorkomt in namen van dieren - vooral vogels en vissen - en ook van dingen. Evenzo gevocaliseerd als in ags. cranoc, maar ook met i, is het hd. suffix, b.v. in kranuh, (-oh,) -ih ‘kraanvogel’. Het got. heeft ahaks ‘duif’. Andere vrb. met gm. -k-, -ak-, -ik-, -uk- z. bij Wilmanns, D.Gr. § 284. Suffixwisseling in woorden voor ‘made’ z. Ts. 34, 293. Met -uk heeft - om 'n enkel fri. vrb. te geven - Wangeroog, met daar gewone rekking, swalûk f. < ofri. *swaluke; z. verder Grundr.2 I 1247 (waarnaast òf vroege sync. òf -k-suffix zonder voorafg. voc. rekenschap kan geven van Helgoland suulk f., Kil. en ndd. swalke; wat het dim. betreft, ook in 't Westerkw. hoorde ik meer swalfke dan swalf). Met -ik vindt men in dez. tongal, eveneens gerekt, -îk; vgl. tûtîk m. ‘kus’ met tût m. ‘mond’ (deze overgang van bet. is van elders genoegzaam bekend). Geen voc. gaat aan k vooraf | |
[pagina 106]
| |
in flînerk ‘vlinder’. In nwfri. tsjalk (z.F.-VW tjalk) kan 'n voc. gesync. zijn. Misschien is van fri. herkomst Zaans kuulk, kulək, koelk, koelək ‘kuiltje’. | |
2. -k-suffix en -l-suffix gevolgd door -în.Evenals sommige woorden met suffixale k nooit dim. bet. hadden, andere haar verloren, andere haar behielden, evenzo verschillen onderling woorden op -ila, -ilô (andere voc.: got. magula), en op -în. Tot groter duidelikheid leidden de verbindingen -ikîn, -ilîn, die dan ook in dim. de overhand kregen. Maar terwijl k-suffix en l-suffix in de oude taalbronnen uit onze gewesten geen dim. meer constitueren, doet -ijn dat wel, zij het in beperkte mate, en moet dus worden besproken. | |
3. Alleenstaand -în in 't ndl.In de Mnl. Spr. van V. Helten, p. 52 noot, vindt men maghedijn, welpijn; ook vogelijn, tafelijn, maar men kan denken aan oorsprong uit vogel, tafel + -lijn. Mnl. Wb. noemt bij vingerijn ‘vingerring’ nog de dim. coninckijn, liebaerdijn, *sackijn (tweemaal bij Jan Yp. sackin); bij de zeldzaamheid van -ijn is het eerste en het laatste misschien eer op te vatten als coninc, sac + -kijn. Het overeenkomstige geldt van monikijn, monnickijn ‘monnikje’. Vingerijn, -in, -en behoeft geen dim. te zijn; eer is het te vgl. met varkijn, -in, -en, volijn ‘veulen’ (ij in Mnl. Wb. niet in lemma, wel in vrb.) enz. Want de dim. bet. van -în is secundair, hoewel reeds ogm.; ze bleef uitzondering. (B.v. oofri. leflen ‘bekken’: ohd. labil (vgl. Mnl. Wb. level), wêden ‘gewaad’: wêde, owfri. lewijn en lio(u)wen? (Teuth. lôvenbecken; vgl. PBB 19, 358) ‘bekken’ verschillen evenmin van hun grondw. in bet. als mnl. varkijn van varke.) Mnl. mengelijn, hetzij met -ijn of met -lijn gevormd, tans nog mengelen, is dezelfde vochtmaat als mengel. Semanties zal het evenzo op de grens der verklw. gestaan hebben als tegenw. maatje. Coppijn is te eer voor dim. te houden wegens hersencoppin; z. over beide Mnl. Wb. Coppijn als persoonsn. vindt men, naast Coppekijn, in de Rek. der Graflh. Holl., b.v. dl. I 277, 280. Is 280 in Hannetgin Herdijns 'n dgl. naam bewaard? | |
[pagina 107]
| |
In elk geval kan men meer vinden. - In menig dialekt komt -ien voor; ten dele kan het oud -ijn zijnGa naar voetnoot1). - Oofri. -in z.v. Helten § 151. | |
4. -ilkîn; -skîn.-il, dat de diminuerende kracht verloren had, is met -kîn versterkt (ook ndd. md., vw. hd. elchen), o.a. in stroëlkijn ‘strootje’, conelkijn ‘winterkoninkje’. (In os. eigennamen vind ik geen l-suffix + k-suffix of omgekeerd. Immers in Eilî̇ko, -kin, Eliko, -kin, Geliko (bij Eilo, Geli) behoort l denkelik tot de stam. Evenzo de k in Ekko: Ekkiko (m.a.w., in het laatste is slechts iko suffixaal; kk in vleivormen is bekend.) Heeft in 't mnl. 'n gutt. geen el tussen zich en -kîn (-kin, -ken), dan worden beide gutt. door s gescheiden. Deze is even moeilik te verklaren als in ben. te bespreken -sîn. Uit jongskijn zal ze gedrongen zijn in het vaak daarmee verbonden *meitskijn, meiskijn (vgl. V. de Water durske ‘meisje’ zoals jungske; al z'n andere vrb. hebben gutt. vóór s; - verder de zovla. analogievorm knechtsken); voor de cons.-vereenvoudiging vgl. meiken op Tessel; wèken bij Gallée en Draaijer doordat vóór tk ei verkort is. [Beilen machien (Van de Schelde tot de W.) naar jonchien; in 't laatste en na voc. leest men ald. ch en g in dim.-suffix, dus wellicht tevens doordat ma vocalies eindigt en dus de vorm normaal wordt, gelijkend op die van Annechien enz.] Op een plaats i.v. meiskijn vinden we in Mnl. Wb.: ‘meynsken (l. meysken?)’; daar mein nog dial. voorkomt, ook met nieuw dim.-suffix (Ts. 34, 294; oofri. meiden), zal de plaats wel niet bedorven wezen; dezelfde analogie werkte als bij meiskijn. - Varkijn en verkijn, kiekijn en kukijn, hoekijn en huekijn ‘bokje’ hadden in 't mnl. geen normaal dim., altans men vindt alleen verksken, kiecskijn, hoecskijn, huecsijn. Uitstoting van în zou vreemd zijn en behoeft niet aangenomen. Immers het wb. vermeldt verckemarctdach en verrekeslagher (naast mnd. verk), hoecke, hoke; en behalve on. kjúklingr ‘kuiken’ wijst md. küchlein (verhoogduitst Küchlein) op | |
[pagina 108]
| |
*kieke of dgl. Toen de korte vormen verdwenen of zeldzaam werden, scheen en gesyncopeerd; vd. zeker als navolging becksken bij becken (in Mnl. Wb. ziet men bij luttelkijn: een lutteltgen olye in een becksken). Ook kon men voortaan jonkskijn evengoed in verband voelen met jongen als met jonge en jonc. Jonscijn ontstond uit jongskijn (en jonkskijn zou allicht de eerste k syncoperen); het toont assim. van ng aan s, wellicht ook dissim. van ng en k, of gelijkmaking van syllabeneind; in elk geval is het woord beter spreekbaar geworden. | |
5. -lîn.-lijn z. Nl. Wb. en het daar aangehaalde. In de Gron. Stadsrekening 1536/7 p. 126 staat veenlijn ‘veentje’. Het suffix schijnt ook oud-Drents; z. de eigennaam Busschelyn Nomina Geogr. Neerl. V 9 in 'n niet Duits gekleurd stuk van 1421, dat volgens 35 is ‘Busselte, ten W.v. Havelte’. Mnl. vingerlijn is zelden iets anders dan ‘vingerring’, maar dat kon opgevat als bepaalde toepassing van ‘vingertje’. Evenzo oofri. fingerlin. Z. voor verdere vklw. in dit dialekt V. Helten, Aofri. Gr. p. 59 ben. (en Zur Lex. des Aofri.). Daar we de verbreidheid der suffixen niet kennen is hun kracht niet wel te beoordelen. - Uit apoc. van -n in nom.-voc. zou men de mansnamen op -(e)le in Frsl. kunnen verklaren, b.v. Sibb(e)le naast Sibbe; Sibbel kàn verkort wezen. Ze kunnen ook -ila gehad hebben = os. -ilo, maar het laatste schijnt voor 't minst niet algemeen te zijn geweest (Freckenhorst geen l-suffix zonder -în, Corvey -ele, -ela). - Naar mnl. persoonsn. op -lijn heb ik niet gezocht, maar in de Rek. der Grfl. Holl. viel mijn oog op Hughelijn (dl. II 229, 230), Wouter Poppelijn (dl. III 459; waars. = W. Poppen zone 478; de familie is in 't timmer- en houtbedrijf), Pieter Poppelijn (ib. 460, '1, '3). - Oofri. -lin z.V. Helten § 151. | |
6. -inklîn; -iklîn; -inkil?Even moeilik is over de kracht van het gesuffigeerde te oordelen bij oofri. wêsenclin ‘wees(je)’ naast wêselin: gevoelsuiting valt niet buiten het kader der fri, wetten. De opeenhoping van suffixen is als b.v. in ohd. esilinchilîn ‘asellus’. | |
[pagina 109]
| |
Het overgeleverde wesedine (pl. van -n) wil V. Helten, Zur Lex., beschouwd zien als verschrijving voor wesencline; meer voor de hand ligt wesecline (typus ohd. tûbiclîn ‘duifje’). - Of mnl. simminkel als dim. van simme gevormd is, is te onzekerder wegens de vele bijvormen; in elk geval was het niet juist ‘aapje’. -inkel zonder volgend -în is dus binnen onze grenzen twijfelachtig. | |
7. -sîn.-sijn bespreekt Mnl. Wb. bij conincsijn en bij meisen, meissen, maysen (meestal ss; Kil. zo, en meydsen vermoedelijk als mengvorm), bij clocke (alw. dat. clocsine), bij -sijn (alw. nog havicsijn). Onder jonge ntr. wordt, naast varianten, pl. joncsine vermeld met toevoeging: ‘(l. joncskine, òf is er ook een verklw. joncsijn geweest?)’; daar nogmaals in 'n variant joncsine staat, zal men wel ja moeten antwoorden. Hoecsijn pl. verandert hetz. wb. vragenderwijs in hoecskijn ‘hoekjes land’; men mag het overgeleverde aanvaarden. Bij bec heeft Mnl. Wb. ook becsijn. - Blijkens Van de Schelde tot de W. heeft de tongval van ‘Apeldoorn, Vaassen, Epe’ dim. als dranksien ‘drankje’, peksien ‘pakje’ tegenover vertelseltien, lientien ‘lijntje’, prêûties ‘praatjes’, en na g kroegien. Verklw. op -sijn zijn er dus meer dan men gemeend heeft, en stellig bevatten de dial. nog verscheiden, al blijven ze zeer in de minderheid. - Het is onwaars., dat de s deze woorden verbindt met on. namen als Hrafse. Evenals -skijn blijkt -sijn hoofdzakelik na gutt. voor te komen; misschien zelfs hoort men het slechts na k. Met één uitz.: *meitsijn, waars. naar joncsijn. De geringe verbreiding na gutt. van -sijn, de grote van -skijn is in overeenstemming met de verbreiding van -ijn en -kijn. (Ook -elijn, hoezeer het tevens -el + -lijn kan zijn, heeft te onzent weinig dim. gevormd, -elkijn vrij veel.) | |
8. Verkeerde afdeling; e (en er?) vóór -skîn.'n Suffix krijgt meermalen als voorstuk: het eind van met dat suffix voorziene grondwoorden. Daarom is door mij in Iets over Woordvorming als oorsprong van -skijn, -sken onder- | |
[pagina 110]
| |
steld: verkeerde afdeling van woorden als vosken (< vossekijn). Daarnaast nam ik als mogelik aan, niet als waarschijnlik: s-suffix + kijn. Dat zulke vormen de gebruikelike werden na gutt., scheen mij verklaarbaar uit hun doelmatigheid. Naast vossekijn, hazekijn e.a., die stellig veel gebruikeliker waren dan onze bronnen doen zien, zal reeds vroeg voskijn enz. gestaan hebben; vd. van rug, ruc: *rugskijn, *rucskijn. Het kon niet uitblijven dat men de laatste vormen in verband bracht met rugge - deels met spir., deels met med. ǵ gesproken -, dat gewoner was; genoemde dim. schenen daaruit met sync. ontstaan. Vd. ook *ruggeskijn > ruggesken (Plant.), dat op den duur toch weer syncoperen moest, waars. altans. Bij brugge komt in 't mnl., behalve brugsken, bruggheskijn voor, waarbij V. Helten p. 210 brugxken vermeldt. Zó is dit moeilik uit te spreken, maar van bruǵǵe (met media) kwam bruxken, terwijl g vóór x geschreven werd doordat men brugge gewoon was. T.a.p. ook bergheskijn (Mnl. Wb. slechts -elijn, -elkijn, -elken); dit staat nl. tot berg zoals *ruggeskijn tot rug; het kon ook ontstaan uit berghekijn en *bergskijn. Mnl. Wb. VIII 199 r. 1, 2 tekent óp pl. telgheskine; dit is evenzo te beoordelen. P. 198 r. 8 vv. een telgerkijn, ‘(l. telgeskijn, zooals beneden, òf is het enkv. gevormd uit het mv. telgerkine, -kijn?)’. -er-schijnt anders niet in de sing. van dim. te dringen. - Naast regelm. wangekijn zijn, naar vrb. als bij rugge, brugge zijn genoemd, begrijpelik: wangesken, wangskijn, wanxken. Uit ringekijn en rynxkijn is ryngeskijn licht af te leiden. Vgl. nog tanghesken, tanxkijn; jongesken; tonghesken, Teuth. tunghsken; oochsken naast ogekin, oochkijn. Daarenboven miste men in gesync. vormen als *oogkin de elders gewone s, en kon ze dus invoegen. Zo ook na k b.v. staecskin van stake; trouwens *staecken was onduidelik. | |
9. Os. dim. en hypocoristica met k en l, ook gevolgd door -în.Suffixen met k en met l kwamen vanouds voor in persoonsnamen. De vraag is, in hoever men ze in de loop der tijden nog voelde als ‘vleiwoorden’, en dus als verwant aan dim. | |
[pagina 111]
| |
Hoe meer men het deed, des te lichter konden ze op appell. inwerken. Als vrb. z. NED -kin. Wegens deze band tussen hypoc. en dim. schijnt het, wanneer we ons de vóórmnl. verhoudingen willen voorstellen, het aangewezene, onze aandacht te geven aan -k-suffix en -l-suffix in beide woordsoorten in 't os. In de eigennamen in Wadstein's Kleinere as. Sprachdenkm. is vóór -ko i veel gewoner dan e; vóór -kin staat steeds i; uitz. is: vijfmaal A(t)zeko, geen -iko, eens Azekin. In de bij Gallée, As. Sprd., te vinden namen der horigen van Corvey (waar Widikindus abbas was) staat vóór -kin, -ken altijd i (6 namen, sommige herhaald); vóór -ko, -ke, -ka echter ook e. De vóór i meer palatale k zal de voorafgaande voc. de i-qual. hebben doen behouden. Maar alleen in 't eerste gedeelte der lijst komt -kin, -ken voor. Het schijnt dat men deze naamvormen nog als vleiwoorden voelde, zodat het van gewoonte of stemming afhing of men ze gebruikte. Onder die namen zijn 'n paar oorspr. dim. van appellativa. 'n Horige heet Vuivikin ‘Wijfje’; vgl. Vuinike: aan de vorming van eigennamen kwam evengoed de vrouw te pas als de vriend (win(i)). Vgl. nog in dez. lijst Heiluvif, Brunwif, enz. Boekenoogen, Zaansche Volkst. XCV: ‘De vrouwennaam Wijfje, vooral te Assendelft ook thans nog volstrekt niet zeldzaam (vgl. ook Claes Wijves en Huygh Wijves (ao 1599), Polderl. Assend....) kan ontstaan zijn uit Heilwijf, een naam die zooals wij boven zagen reeds in de 12de eeuw ook in genoemd dorp voorkwam’Ga naar voetnoot1). Tegenhanger is in Freckenhorst Mannikin (twaalfmaal; Manniko zesmaal; Manni tweemaal); ald. Lieuikin bij Lieuo elders (Leue herh. in Dr. in 15e E), denkelik gesubst. liof, lief (vijfmaal; Lieuiko 7, incl. 1 -eko); vgl. ohd. Liubilo en in Corvey Lieuelinc. - Verder is uit het os. 'n dim. op -kîn bekend, nl. skipikîn - zeker uit onkunde toegepast op de vijftig helden vervoerende Argo. Ook hier dus i vóór -kîn. Trouwens, ook | |
[pagina 112]
| |
skipilîn heeft die vóór l, evenals talrijke eigennamen (b.v. Vockilin naast Vocko in Freck.). Deze i veroorzaakt geen Mennikîn voor Mann. of Vuckilîn voor Vock. In welke van onze tongvallen later geumlaut wordt, zullen we binnenkort wel vernemen. i staat nog in (wellicht os., in elk geval ndd.) scellikin ‘cimbalum’, e in moldekin ‘capisterium’ (Ahd. Gl. III 716, 38 en 718, 9). Boven zagen we, dat -kîn in os. eigennamen niet naar de smaak van ieder schrijver geweest schijnt te zijn. Ook waar het aanvaard wordt is -ko, -ka aanwezig. In de fri. aangrenzende streek die later Ommelanden heette schijnt het laatste trouwens uitsluitend voor te komen. Als bewoners daarvan noemt het Werdener Inkomstenregister van ± 1000 Betika, Dodiko, Ediko, Eniko, Geldiko, Meniko, -a, Popiko, Tet(t)ika; Alako, Aldako, Gelako, Tadako, Unako; Ubuko; Gaiko, Iko. (Geregeld worden in lat. stukken fri. -a m., -e f. vervangen door os.-ohd. -o, -a.) Met deze oude toestand is in overeenstemming, dat we later in dre. en gron. eigennamen veel vaker -ke aantreffen dan -ken. Daarenboven zal dit -ken ten dele afkomstig zijn uit de casus obl., want ook naast Otte enz. vinden we nom. Otten enz. | |
10. Nwfri. -se in persoonsn. moeilik te beoordelen.Daar 'n dim.-suffix ontstaan kan uit de uitgang van vleinamen, en -se herhaaldelik fri. namen verlengt (vgl. ook on. -se), zou men vooreerst het later te bespreken moes ‘moedertje’ enz. zo ontstaan kunnen achten. Was dit inderdaad eertijds gebruikelik, dan kon men -sîn geredelik opvatten als -se + -în. Het zal ons blijken, dat os. -so niet veel voorkomt, en niet als suffix behoeft erkend. Evenwel kunnen zij, die geloven aan s-suffix in dim., antwoorden: het is evenzo sporadies overgebleven als -il in Hizel, Mazil, Azezil (*Azezo naast Azeko, Azekin, Azelin), die in de lijst uit Freckenhorst staan, en als -ik in Esik, Natrik (of -rîk?), die we ald., Haric (of -rîk?), die we in de Corveyer lijst vinden; vd. nog namen als Hessel, Wessel en fri. namen op -k. [Het laatste kan men betwisten: | |
[pagina 113]
| |
ze kunnen geapoc. zijn uit -ke.] Fri. -se kon bij deze opvatting op meer dan één wijs ontstaan: uit fri. -sa, -se = os. -so, -sa, uit -sîn, uit -sî. Want naast -în staat wellicht vanouds -î in dim.; vgl. de persoonsn. op -i en Wilmanns D. Gr. II 243 A 2. Met -sî kon dan parallel zijn eng. -sy, in 't beschaafd van beperkt gebruik, maar dial. gewoon ‘in terms of endearment’, waarbij juist het geografies en sociaal beperkt gebruik oorzaak zou zijn dat ags. *-sî ons ontgaat. - Fri. -sen z. 12. | |
11. Dim. in 't nwfri.In 't nwfri. is de toestand volgens V. Blom, Bekn. Fri. Sprkk. p. 58, 59: gewoonste uitgang -ke; achter l en r èn -ke èn -tsje: -tsje is 't gewoonst, ‘maar ke meer liefderijk en innig’; na d en t meest -tsje (ttsje < tsje), hoewel -ke nog voorkomt; na k, g, ch allen -je. Blijkbaar ook na ng; tot V.B.'s vrb. behoren sankje, wankje. Zooals hier de vroegere ǵ tot k is verscherpt, zo wordt spir. g χ; z. in Fri. Wb. brêge ‘brug’: brechje enz. Wil men je niet als oorspr. laten gelden, dan laat zich als oudere vorm het best denken brechtje, waarbij tussen t en j hoogstens 'n zwak s-achtig geluid te horen was. Want uit brechtsje ware als inkorting veeleer te verwachten òf brech̭sje (met gereduceerde χ of g), òf, met assim. van sj (š) aan t, brech̭tse (vgl. zovla. boô ‘bode’: bootse en dgl.). | |
12. Dim. volgens G. Japix.In het tweede deel der fri. werken van G. Japix, uitgeg. in 1684, leest men blz. 10 en 11, dat dim. op -ce uitgaan, waarbij -e van 't grondw. blijkt te vervallen. Woorden op c, ‘ut Boec’, hebben eigl. geen dim.; verkleint men ze toch, dan ‘additur in fine cilce, ut Boecilce, Bancilce, & haec raro’. In volg. al. nog: Pong, Pongilce, rarum. Pricce; priccilce. Ule, Ulce is er ‘uil’. Van dit alles vindt men in Fri. Wb. slechts vermeld, dat ûlkje ‘harteliefje’ is, en pl. -s heeft, en dat J.H. Halbertsma in Overij. Alm. 1836 ook pl. ûlken opgeeft. Maar waar hoort dit bij? Bij ûl(e) ‘uil’? - Naast in eerstgenoemd werk afzonderlik vermeld botzin, oortzin, scheysin kan men uit Fri. Wb. plaatsen botsen n., Hindelopen bótjen, Koudum en ... | |
[pagina 114]
| |
botsje (de munt ‘botje’); oartsen n. ‘twee duiten’ bij oard ‘¼’; skeisen (s., dus niet ntr.?) ‘duit’, Workum skeisjen, pl. skeis; healfaensen n. = -ntsje ‘1/8 fles’; vgl. healfean ‘1/8 oude el; 1/8 pond’, comp. van heal ‘half’ en fea(r)n ‘vierendeel’. Overal kan hier -sen als suffix beschouwd; in sommige gevallen -tsen aan te nemen, is overbodig. Dit -sen kan gelijkgesteld met ndl. -sîn. Dat wordt schijnbaar sterk gesteund door wat de Inl. op Fri. Wb. IV opmerkt over mansnamen gevormd met -se en -sen; als vrb. staan dan Aelse(n), Bonse(n), Ynse(n); maar voorlopig vind ik verder slechts verouderd Teinsen bij Tein(e), waarnaast geen Teinse; zodat men zou kunnen aarzelen, de namen als parallelformaties te beoordelen. Op vroeger bestaan van -sen wijst evenwel -aensen bov.; ook bij persoonsnamen kan dus 'n enkel -sen naast talloze -tsen's niet al te veel bedenking wekken (na d of t zijn namen als Setsen, bij Set(te), mogelik met -sen gevormd). Er komt bij, dat formaties als Dooitsen naast Dooitse verklaarbaar zijn bij aanwezigheid van vroeger -sen; z. 17. - Verder leest men t.a.p., dat in de pl. -e verandert in -iz; ‘ut: Finne, Fince, Finciz, Ay, Ayce, Ayciz ...’ Dit herinnert aan zovla. -sə, pl. -sies (naast -səs). Van het overige kan afgezien. | |
13. Ontwikkeling van -kîn in en buiten Frsl.De ontwikkeling van -kîn kwam in Frsl. en in de andere gewesten hierin overeen, dat deels niet-gepal. k bleef of terugkeerde met verzwakking van î tot (ten slotte) ə, deels de k aangetast werd. In 't laatste geval is in Frsl. de voc. steeds ə geworden, de -n steeds verdwenen; buiten Frsl. vinden we in sommige streken volk. i, in andere ə, elders wisseling; hetzelfde ongelijkmatige geldt van -n. Maar bij het wijzigen der k gingen Frsl. en de andere gewesten niet dezelfde weg. In Frsl. bestond de wijziging in de daar zo verbreide assibilering, zodat 'n klank ontstond die zich door tsj laat voorstellen. Die zal elders wel niet bestaan hebben, want tsj (zoals in tsjegen naast tjegen < te jegen, enz.) leest men niet. Mocht tegenwoordig ergens buiten Frsl. -tsjie of -tsje gezegd worden (vgl. 11 slot over | |
[pagina 115]
| |
't zovl.), dan zal dat wel latere ontwikkeling uit -tjie of tje wezen. Vreemdelingen die in hun taal 'n tsj-achtige klank hadden, zouden daarmee geen oudere ndl. klank gelijk hebben gesteld. Veeleer zouden ze gepal. kî met hun - al of niet palatale - kî weergeven; kjî daarentegen allicht met tî, tenzij hun eigen taal kjî of tjî bezat. Immers Kloeke zegt terecht, dat 'n vreemde ‘kaum einen Unterschied’ tussen kjî en tjî bespeuren zou. In Holland, waaruit toch in de eerste plaats ontleend werd, was de ontwikkeling in de t-richting oud, en in Hollands bloeitijd te ver voortgeschreden dan dat men kî zou nemen. Zulke vormen in vreemde mond laten zich nu inderdaad m.i. aanwijzen in 'n taal die nogal aan de onze heeft ontleend. | |
14. -kîn overgegaan in 't eng.Bij -kîn bestaat niet veel twijfel. Volgens NED is -kin vrij zeker, sedert de 13e E minstens, uit het ndl. ingedrongen; eerst in eigennamen. Het heeft slechts beperkte verbreiding erlangd, maar lambkin (sedert 1579 opgetekend) is algemeen geworden. Soms vindt men -ikin, maar nooit -chin. - Opvatting als tîn, vrij vroeg reeds, zie ik in tine. Het is aangetroffen sedert ± 1400 (afl. tiny sinds 1598), en wel adj. als ‘very small, diminutive’, en subst. als ‘a very little space, time or amount; a very little; “a bit”’. NED maakt de opm., dat het subst. is ‘app. always prec. by little’ (vgl. wordt Schots wee, maar dit is toch niet zó beperkt; z. Jamieson; Sc. Dict. we, wey, wie, waarin hij ‘weg’ vermoedt). Werd ndl. een litteltijn (met î) gehoord, of ook een lettelt., luttelt. of dgl., dan moest het wel worden opgevat als little tîn, te spellen tyn(e), tine, zoals men aantreft. | |
15. Eng. -ie uit ndl.?Wellicht heeft het eng. (dat ook later op dit gebied ontleende - zelfs het tans gewoonste dim.-suffix -let, dat misschien rechtstreeks als suffix is geïmporteerd; z. NED) ook -y, -ie uit ndl. ie. Onze taal heeft in 't algemeen nogal aan 't eng. ‘geleend’. NED zegt: ‘in pet forms of proper names ... in Sc[otland] as early as 1400’; in appell. sinds 1546, pas 18e E gewoon. Veel van die namen hebben in Ndl. -je als in huisje, | |
[pagina 116]
| |
‘but there is no evidence of historical contact’. NED voert ter verklaring aan Davy (reeds vroeg in de 14e E bijnaam), Mathy uit ofra. Davi, Mathé, maar schijnbaar van David, Mathou. De vorm beveelt dit minder aan, en daarenboven zijn hier de naamovereenkomsten juist met het ndl. talrijk. Ook behoeft bij ndl. oorsprong het voorkomen van 't suffix in appell. geen verder verklaring. | |
16. -ke in hypocor. persoonsn. niet uit -ken.Dim.-suffixen komen veel in persoonsnamen voor, want verklw. dienen vaak als ‘vleiwoorden’, zoals de overdrijvende term is. Dit heeft er toe geleid, de persoonsn. op -ke - oorspr. voor 't grootste deel hypocoristica - geneties te houden voor dim. op -ken < -kîn. Zo zegt Lasch, Mnd. Gr. § 212 p. 117: ‘i erscheint auch öfter vor den deminutivendungen, Lü̂dike(n), Gö̂dike(n), Wernike(n) usw.’ En § 213 l. al.: ‘In den deminutivendungen wechseln -kîn und gewöhnlich abgeschwächt -ken, in namen meist -ke. Latinisierungen gehen im nominativ auf -ko, -ka, -kinus aus, in den übrigen kasus -kîn’. In werkelikheid is dit -ke niet = mnl. mnd. -(e)kijn, -(e)kin, -(e)ken, maar = os. -ko, -ka. Foneties en histories is dit de aangewezen opvatting. Wel kan -ke hebben uitgelokt of bevorderd, dat dim. hun -ken verwisselden met -ke. Te meer daar 1o in persoonsn. op -e de -n der casus obl. meermalen in de nom. drong, dus nom. Ludeken naast -ke opkwam, 2o te allen tijde van persoonsn. dim. gevormd werden, b.v. van Lude Ludeken. Evenzo konden dan persoonsn. op -je en op uit de cas. obl. afkomstig -jen gelijkvormige dim. doen ontstaan, altans in Gron. en Dr., waar men herh. nom. Otten enz. aantreft. | |
17. Fri. hypoc.: -te; -ste < -se + te; -tse(n) waars. niet of niet steeds < -te + -se(n).Hypocoristies -te kent het fri. in tal van namen, waarvan vele ook door vrouwen gedragen worden. Gelijk in andere persoonsn. valt -e dikwels af, en ook gelijk in andere is soms de inkorting in 't f. vast; b.v.m. Meint(e), f. Meint. Zonder voc. is trouwens ook os. Herit = Hermannus naast namen op | |
[pagina 117]
| |
-ito, -eto. Met -se verbindt het zich tot -ste, zodat b.v. van Rinne Rinste (en vd. Rinst; wellicht ook < -se + -t) komt. Altans die indruk krijgt men; men kan echter ook Rinste van Rins(e) afleiden. Eveneens zou men -tse ontstaan kunnen achten uit -t(e) + -se. Naast -tse staat -tsen (allicht door inwerking van -sen), naast -ste geen -sten. Evenwel bestaat er reden, hoewel geen dwingende, om -tse anders ontstaan te achten. Het kan nl. uit ogm. tijd geërfd zijn, want het is niet tot het fri. en tot de jongere tijden beperkt (z. ben.). Daarenboven komt het nogal voor waar -te ontbreekt; b.v. bij Dooije geen Dooite, wel Dooitse (en -tsen; f. -tsen, geen tse). Intussen, daar zoveel namen verouderd zijn, kan Dooite zeer wel bestaan hebben. Tans moet men in zulke woorden wel -tse(n) als suffix voelen; als geheel heeft het produktief kunnen zijn. Daar verdwijning van -ts-suffix in alle namen onwaars. is, acht ik -tse voortzetting van ofri. -tsa = os. ohd. -zo, zonder te willen ontkennen dat het soms is -ta + -sa. | |
18. In 't fri. vallen samen geapoc. -te en oorspr. -tait.Vele verouderde namen in Fri. Wb. hebben schijnbaar geredupliceerd -tet. Men vgl. hiermee Boekenoogen, Zaansche Volkst. XCVIII over -têt en z. bij Forstemann ook ohd. -zeiz. In het Werdener Inkomstenregister van ± 1000 worden in de latere Ommelanden genoemd Aitet, Avetet, Bentet, Entet, Geltet, Hebetet, Hoitet, Mentet, Popetet, in dat van 1160 Benteid, aan welks -eid niet veel te hechten is. De ê of daaruit verkorte e schijnt te wijzen op het geven van 'n sa. vorm aan het 2e lid, evenals Eltetus (Gaikinga) in 1283 in 'n stuk dat aan de prefekt van Gron. rechtspraak over Selwerd toewijst, maar dat slechts in druk, bij Emmius, over is. Want in 1285 heet dez. in abl. Eltato Gaykinga, en verder vindt men in Oorkb. v. Gr. en Dr. 1249 Altatus, 1313 Omptata Tya - vermoedelik de Tja-riet, die langs de borg Ompteda liep; -da is opgekomen naar 't vrb. van andere namen; 1317 Adulphus Ombteta, doch in laat afschrift; 1350 in origineel Ludo Omtatisma. Nog vindt men 1249 Altatus (zeker Ommelander naam; | |
[pagina 118]
| |
Kropswolders waren in de zaak betrokken), 1317 en '26 Eltatus, '42 Hoptatus, Eltatus, '44 Eppo Boutata (geslachtsn. (of nog vadersn.?) op -a; vgl. bov. Ombteta), in comp. Mentata- naast Mentate- (de overige comp. -a). In 1347 leefde Wobbe Altetessone, in welks e ik reeds verzwakte a zie. De vormen uit de 2e helft der 14e E. heb ik niet meer nagegaan. Mijn indruk is: ai werd, zoals men verwacht, sa. ê, dan ĕ, fri. â, dan ă. In Werden schreef men de sa. vorm, evenals daar de mansn. -o, de vrouwenn. -a hebben (fri. resp. -a en -e). Vervolgens wordt de voc. toonloos, en daar ze tussen twee t's staat, verdwijnt ze (vd. nu Omta als naam van de boerderij ter plaatse van de borg; als geslachtsn. zou het ook van Omte kunnen komen). Van die tijd af is 'n comp. met -tait niet meer te onderscheiden van 'n geapoc. vorm: aan Ment is niet te horen of het uit Mentet of uit Mente ontstaan is. Fri. Wb. heeft als verouderde namen Omptet en Omt; Omte ontbreekt, al of niet bij toeval. Warfsc. 97, ao 1466, tweemaal Omptit. | |
19. Hypoc. -se in 't fri. behoeft niet 'n ogm. suffix te wezen.Aan fri. namen op -se is niet te zien of -e ontstaan is uit -î of b.v. uit -a; evenmin of -n geapoc. is, zodat -sîn of dgl. de grondvorm wezen zou. Neemt men -sa aan, dan zou dit denkelik, evenals het pas besproken -t-suff., naar alle schijn 'n slechts-fri. vorming wezen; desnoods zou men kunnen denken aan -se in on. mansn. In 't os. komt -so zelden voor, en er is geen noodzaak om het als suffix te erkennen. Zelfs niet in enkele namen van de lijst, afgedrukt in Wadstein's Kleinere as. Sprachdenkmäler: Also (naast Alzo; Frsl. Alse, Alt(e) [hierbij Altet en Alt(je)], Alke, Aljen - ‘in Gron. Alje’, zoals Fri. Wb. reeds zegt -; de fri. namen kunnen van Alle komen), Boso (naast Boio, Boiko, Boli), *Iso (vw. Iseko, Isiko, Iseko, Iziko, dat. van plaatsn. Ising-tharpa; vgl. Iko). Genoemd Werdener register heeft geen enkele ‘Ommelander’ naam op -so. Bij zo weinig en dan nog zo korte os. namen kan de overeenstemming met namen zonder -so best toeval wezen. | |
[pagina 119]
| |
Voor 't fri. is dít denkbaar: -tse (uit dadelik te bespreken -tso, -tsi) kwam achter menige naam op -d(e), -t(e), incl. hypoc. -t(e); b.v. Mette: *Mettse, Metse. Naast Meine stond Meintse. Maar van Meine kwam ook Meint(e). Nu maakten Metse, Meintse de indruk, met -se te komen van Mette, Meint(e). En die gevallen waren talrijk genoeg om -se produktief te maken. | |
20. -tso, -tsi; ook wisselend met -k-suffix of -l- suffix.-zo, d.i. tso, ontmoet men in 't os. vaak; -zi heeft genoemde lijst bij Wadstein in Razi (naast Razo), gevolgd door -ko in Meinziko (naast Meinzo), Roziko. -zo is ook hd. Aarzelend verbindt Grimm 3, 691 er zelfs got. Vitiza, Baza, ohd. Pazo mee, en 691, '2 noemt hij Langobardiese namen als Landefredas qui et Lanzo (ook Freckenhorster inkomstenlijst heeft Lanzo). Os. Wizo zou, met sync., aan het eerste kunnen beantwoorden; in Frsl. en Gron. is Wietse gebruikelik, en de t zal wel oorspr. dubbel zijn, want Wiete staat er naast. Aan Meinzi, -zo doet (verouderd) fri. Meintse denken; maar evenals bij Wietse zou men ook -se kunnen aannemen, want naast Meine staat Meint(e). De lijst heeft Gunzo en Guniko, maar zeker het eerste kan op 'n naam met gund berusten. Bij Willa, Williko vinden we Willezo (in Fri. Wb. mansn. Wille, Wilke, Wilt; verouderd Wilte). Naast Hoio, Hoiko vinden we Hozo, maar onzeker is of het er mee samenhangt; Fri. Wb. heeft Hotse en Hotte. Doch ongaarn zal men scheiden Imiko, -kin en Imiza (Fri. Wb. mansn. Ime of Yme, Ymke, Ymt(e)). - Grimm 3, 69 vermeldt Azo = Adalbrecht, maar allicht komt het eerste van meer dan een naam. De lijst van horigen uit Corvey heeft Wazo. Fri. namen zijn Atse, Watse. Men kan de t tot het suffix rekenen, of uitgaan van 'n naam op t of d, of beide doen. Sizo is in Frsl. en Groningerland Sietse (in 't fri. met y gespeld); vat men sî op zoals in Sîbold e.a. (dus als de bekende contractie van *siji < sigi), dan levert het met Sikke, os. Sikko, 'n vb. van jonger naast ouder hypocor. - Os. Eilo, -a, Eiliko, Eilikin kunnen met Eizo verwant wezen; Fri. Wb. | |
[pagina 120]
| |
heeft Eile, Eilke, Eilken (verouderd), Eitse. Maar ook hier zien we, hoe moeilik fri. namen veelal te beoordeelen zijn. Want ook Eite bestaat, en daarvan kan met -se Eitse gemaakt. Dit Eite is evenals Eise, en rechtstreeks of middellijk Eitse, en evenals genoemde -l-vormen, hypoc. van Eije. (Onder de namen uit de latere Ommelanden in 't Werdener Inkomstenregister van ± 1000 is Eio.) Wadstein trekt hierbij Eliko, Elikin, doch vgl. eveneens ee in fri. Eelke en verouderd Eelcken, Eliken, van Ele, waarbij ook Eeltse en Eeltsje, oudt. Eelt(a), zoals nog Eilt(e). Genoemd Werdener register heeft Gazo, Menzo, Tiazo (wat in 't fri. -tsa moet geweest zijn); daarnaast Menko (fri. -a). | |
21. -ts-suffix gevolgd door -k-suffix of -l-suffix.Het os. heeft bij Azo: Azeko, Azekin, Azelin en Azilin; het laatste te vgl. met T(h)iezelin; geïsoleerd staat Azezil. Algemeen gezegd: -zo (, -zi) wisselt niet alleen in veel gevallen met -ko, -kîn, -lîn, maar wordt ook meermalen gevolgd door -ko [Lanziko, Liudziko, Meinziko, Raziko, T(h)ieziko, Tiziko, Wiziko; hierbij Iziko naast Isico, Iseco? doch Fri. Wb. Ise of Yse naast Ytse(n)], meer zeldzaam afwisselend met -kin [Lanzikin, Wizikin] en met -lin. (Namen op -ske zijn dan ook in ons Noorden talrijk.) De wisseling zelf is niet opmerkelik, daar ook overigens naast namen op -ko andere staan op -kîn of (en) -lîn. Maar eigenaardig is, dat -zo nooit de tweede plaats inneemt. Het schijnt dus eerder improduktief geworden, niet alleen dan -kîn en -lîn, maar ook dan het toch oude -ko. - Daar de suff. eigl. zijn -iko, -ikîn, -îlin, is niet te onderscheiden in hoever men daarvóór aan -tso of aan -tsi dacht (want b.v. Lanzikin kan evengoed Lantso + ikîn als Lantsi + ikîn wezen). | |
22. Enkele opm. over ‘Kurznamen’.Heeft 'n naam twee leden, b.v. Bernhard, dan is het hypoc. niet tweeledig, maar wordt b.v. Benno. Ook Benni, al is -i minder gewoon dan os. -o, ofri. -a. In meergenoemd register uit Werden van ± 1000 krijgen, gelijk in andere lat. teksten, ook de fri. namen -o. Met -i vindt men er (behalve die op | |
[pagina 121]
| |
-wi; alle f.?) Addi, Benni, Deddi, Ebbi, Odi, Osi, Tedi, Tiadi, Thiaddi. [Van deze te scheiden is natuurlijk Renheri. Ook Adaldei, Amuldei, Eldei, Erdei, Rendei, Riktei; -dei is fri. = -dag; na k is d verscherpt in Riktei; vgl. bij Förstemann Rictag.] - Voor de inkorting van het tweeledige vgl. reeds mhd. wanze uit wantlûs; Noordhorn wantje. | |
23. Hetz. suffix vormt soms dim. en persoonsn.-ing staat vanouds in woorden die zich als dim. laten opvatten, en vormt in ndd. dial. gewone dim. In hoever mansn. op -ing in en buiten Frsl. dim. kunnen zijn opgevat, is voor ons doel zonder belang. Evenzo stip ik slechts aan, dat met gewone dim. mansn. overeenkomen, en nog veel vaker vrouwennamen, sedert het gewoonte wordt dat deze meestal afl. zijn van mansn. Doch naast 'n dim. mansn. als Eeltje ken ik geen van 'n oorspr. comp.; altijd f. is dus Willemke, -mpje enz., t.w. als echte naam. | |
24. Geen dim.-suffix -(e)s behoeft aangenomen.In moes, zeldzamer vaas, Toos, Mies, enz. toont zich denklik slechts recente grillige vorming. Loeres, lobbes, dreumes bewijzen evenmin oud s-suffix in min of meer diminuerende funktie. | |
25. Bewaart het Westfaals dimm. met t, tt, s (ss)?Pas laat kwam mij Niederd. Jahrb. 49 in handen, waarin het Westfaals dim. besproken wordt door E. Nörrenberg. Hij neemt t- en s-suff. aan. Kluge had reeds gewezen op hd. -itz of -litz in namen van vogels en andere kleine dieren, en daarmee in verband gebracht Knabatze in D. Wb., welks a terugkeert in ohd. pl. ntr. snebilazir (Zfdwortf. I 175, '6) en in dial. hd. kelbaze naast kalbitze, beide f., ‘kalf’ (D. Wb.). Hierbij komen plantnamen (Zfdw. X 57 vv.). Zijn deze dim., dan bedoelt Kestnitz ‘kastanje’ oorspr. zeker alleen de vrucht. De tt die de woorden, indien oud, oorspr. hadden, komt ook voor in persoonsn., en in diern. als Spatz naast mhd. spar, ohd. agazza naast agalstra ‘ekster’. Weliswaar stonden daarnaast persoonsn. als Benito, en diern. als ohd. krebaz(o), krebiz, hornuz, -niz, waarin Nörrenberg eveneens dim. ziet. Veelal beoordeelt men | |
[pagina 122]
| |
de diern. met gm. t anders, en ziet in de woorden met tt ‘klanksymboliese’ versterkingen en vervormingen, in aansluiting bij woorden die klankwettig zulk 'n uiterlik hadden gekregen. Bij s zal men evenzo aan andere verklaring denken (b.v. bij brummelse ‘hommel’ aan invloed van bremse of dgl., vroeger naam voor verschillende kerfdieren; N. konstateert suffixwoekering; zo ook Holthausen PBB 32, wiens verklaring onwaars. is), al zal vooral 'n vreemdeling die niet steeds vinden. Ook dim. ss neemt N. aan (brimiss(i)a). In al deze gevallen is vaak van verkleining geen sprake (aan de wetenschap wordt door N. trouwens 'n afwijkende verklaring toegekend); ook svexte ‘menigte’ naast ohd. sweiga ‘runderkudde’ kan niet als dim. gestaafd worden door fra. troupeau. Evenmin is ags. ofnet ‘oventje’. En waarom (vraagt men na inzage van NED) zou het eens in de 16e E voorkomend knauate dim. wezen? Alleen om de onmotiveerbare verbinding met hd. Knabatze? Het eng. woord (rijmend op lat. orate) zal toch geen ags. met suffix -atte of dgl. voortzetten? Verder wordt ags. īeʒot vermeld; niett. eng. eyot en ait, reeds 1052-67 eyt, hebben de oude vormen (íʒeoþ enz.) -þ; dit geval blijft volkomen op zich zelf staan. Nog leidt N. de ouderdom van -te af uit zwe. Jonte mansn. naast Jon, brunte ‘bruintje’. Vorkieslik blijft m.i., er navolging in te zien van Jonte ‘Jonathan’ e.a. (vgl. nog Ante ‘Anders’ naast Ante ‘Anton’ en wat verder staat bij Noṙeen, Vårt Språk V 396). Zo worden ook zwe. vrb. op -se beoordeeld. Ogm. dim.-suff. die het skand. overigens verloren heeft zullen weinigen hier aannemen. En bij alle vrb. is te bedenken, dat in de cons.-suff. van 't gm. nu eenmaal dentalen overwegen; hierdoor is zeer natuurlik dat t, tt, s, ss, þ te vinden zijn in woorden die men als oorspr. dim. zou kunnen opvatten.
Groningen. w. de vries. |
|