Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 43
(1924)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
De ontwikkelingsgang der Hollandse voornaamwoorden je en jij.‘Dat tweede-persoonspronomen is altijd 'n lastig, dwarsdrijverig ding geweest en is 't nog’, verzucht Dr. J.A. vor der Hake in een artikel, getiteld De Moeielikheden van een onderzoek naar de levende taal in het verleden (Nieuwe Taalgids, V, 114) en hij eindigt: ‘Ziehier weer 'n artikel met vragen en vraagtekens’. Weer, immers 't slotoverzicht van zijn dissertatie, De Aanspreekvormen in 't Middelnederlandsch, I De Middeleeuwen, begint met: ‘Dit werk van veel vermoedens en veel vraagteekens’. Als ik in het hiervolgend artikel ook al aanstonds weer die ‘dwarsdrijverij’ van dat tweede-persoonspronomen doe uitkomen, dan is dat niet om het aantal onopgeloste problemen te vermeerderen, maar in de hoop van uit een nieuwe gezichtshoek een nieuw licht op verschillende moeilikheden te kunnen laten vallen. De kwestie, die ons eerst moet bezig houden, is bekend genoeg: bij inversievormen als heb je, liep je enz. ontbreekt de persoonsuitgang t. Waarom? Ik vond bijna steeds enkel de konstatering van het feit; maar één poging tot verklaring is mij bekend. Het Wdb. der Ned. Taal IV, 2337 zegt: ‘Bij de samensmelting van het werkw. met de enclit. vorm je gaat de persoonsuitgang t verloren’ en Te Winkel, Grundriss I2 856: ‘Wird je (für jij) im 17 Jahrh. und später (vorzüglich im 19 J. nahm dieser Gebrauch überhand) hinter das Verb. gestellt, so wird die Endung t weggelassen, also neem je, zeg je’. Een poging tot verklaring van die regelmatige ‘uitlating’ doet, bij mijn weten, alleen Van Helten, in Vondels Taal I § 53, waarnaar ook het Wdb. verwijst. Hij zegt daar: ‘Den 2den persoon met geëlideerde t vóór het enclitisch volgende je | |
[pagina 82]
| |
bezigt V. in gedichten, die in de volkstaal zijn geschreven; alzoo mooghje, drinckje ....’ enz. ‘Verg. een zelfden wegval vóór gij, bv. in het Moortje spreeck gy, roock gy, ga gy ....’ ‘Of we dit verschijnsel echter niet liever assimilatie dan elisie zouden noemen? Blijkbaar was en is het verdwijnen der t een gevolg der inniger vereeniging van verb. en pronom.; hierbij moest de t (oorspr. de geaffriceerde th, dus niet te verwarren met onze gewone t = idg. d), in plaats van slotconsonant der vorige syllabe, beginletter der volgende worden; en smolt ze dan tevens in de uitspraak met j of g samen, zoo moesten laatstgenoemde geluiden de overhand behouden, gelijk men dit eenvoudig kan waarnemen door een vorm rookt, gaat, zegt enz. vóór de t op die wijze af te breken, dat men de tong reeds den voor die t vereischten stand laat aannemen, zonder daarbij nochtans den adem uit te stooten en dat geruisch voort te brengen; wanneer men daarop, terwijl de voor de tongletter aangenomen stand der lingua behouden blijft, zich gereed maakt een j of de g, in gij voort te brengen, dan zullen, bij een vernieuwde uitstooting des adems, de gecombineerde standen van dat orgaan voor t en j of g slechts het uitspreken van een j of g mogelijk maken’. Gaat deze verklaring, waarvan de formulering een foneticus niet erg bevredigen zal, op, wat het wezen der zaak betreft? In de N.T. IX, 96 vlg. spreekt Dr. Kruisinga over de vorm der verkleinwoorden. Hij betoogt dat in woorden als huisje, bakje enz. (de dim. van alle woorden, die uitgaan ‘op gesloten of open medeklinker, of op m’) de uitgang -tje is. Al mag nu de ontwikkelingsgang van de verkleinwoorden en deze inversievormen, zooals nader zal blijken, niet geheel gelijkgesteld worden, toch zou, wat Dr. K. betoogt, misschien ook kunnen gelden voor inversievormen als kook(t) je, loop(t) je, droom(t) je enz. Ook hier zou dan - ik haal Dr. K.'s woorden aan - ‘de t tusschen de open of gesloten medeklinker (en m) en de j niet gehoord worden’. Voor een aantal gevallen ging dan v.H.'s verklaring op; voor een aantal - immers nu zijn de | |
[pagina 83]
| |
verkleinwoorden toontje, keertje, gaatje, enz. daar om te bewijzen, dat, foneties beoordeeld, de inversievormen van je toont, je keert, je gaat, zonder bezwaar konden luiden toont je, keert je, gaat jeGa naar voetnoot1). Waarom dan toch ga je enz. zonder t? Hebben deze en dergelijke vormen zich aangesloten bij de groep, waar ‘t-wegval’ foneties verklaarbaar zou zijn? Analogie in omgekeerde richting ware minstens even begrijpelik; vooral onder invloed van de vormen met rechte woordschikking je vreest, je loopt enz., die alle t hebben, was behoud van t, altans in schrift, bij inversievormen, dus loopt je, vreest je enz. alleszins verklaarbaar geweestGa naar voetnoot2). Ik heb de verkleinwoorden hier ter vergelijking aangehaald op voorbeeld van Dr. Kruisinga, die in zijn genoemd artikel o.a. de vraag stelt: snuifje met f, maar waarom snuif je met v? En nu tracht hij wel aannemelik te maken, dat de f van snuifje alleen begrijpelik is, door een verkleiningsuitgang tje aan te nemen, maar zijn eigenlike vraag beantwoordt hij daarmee niet. Waarom snuif je met v, waarom reis je met ž? Ziehier een nieuwe moeilikheid. Als 't verkleinwoord reisje teruggaat op een ouder reistje en ook de inversievorm reis je op een ouder reist je, waarom heeft dan 't verkleinwoord een š en de inversievorm een ž? Het artikel van Dr. G.G. Kloeke in Zeitschrift für D.M. 1923, bladz. 217 vlg., Die Entstehung der niederländischen Diminutiv-Endung -tje, heeft een stevige grondslag gelegd voor ieder, die zich in bijzonderheden omtrent de verdere ontwikkeling der verkleinwoorden wil verdiepen. En de š van reisje wordt, vooral door dit artikel, wel volkomen begrijpelik. Maar moeten we nu voor de zachte cons. in snuif je, vraag je, reis je, in de inversievormen dus, weer onze toevlucht nemen | |
[pagina 84]
| |
tot analogie? Aansluiting bij reis ik met z? invloed van de infinitief reizen? Waarom heeft dan niet, zou men kunnen vragen, een subst. reize, pluraal reizen op reisje, reisjes, de diminutieven, gewerkt? We verliezen zo langzaam aan de vaste grond geheel onder de voeten. Laat ik nu het probleem eenmaal gesteld is, liever maar aanstonds zeggen, dat het - op deze wijze gesteld - m.i. onoplosbaar is. Het is niet zonder bedenking dat hier reeds van den beginne af - zie de formulering bij Te Winkel - eerder met lettertekens wordt gewerkt dan met klanken, maar de fundamentele fout is deze: men gaat tot dusver algemeen uit van de veronderstelling dat reis je een ‘samensmelting’ zou zijn van een persoonsvorm reist en een bestaand pronomen je, de verzwakte vorm van jij, m.a.w. dat, toen deze samensmelting tot stand kwam, jij en je als zelfstandige en proklitiese vnw. voorkwamen, dat dus aan reis je je reist is voorafgegaan. Ik zal nu eerst trachten aan te tonen dat het tot dusver gevonden materiaal in genen dele deze mening wettigt. Bekend is dat eerst in onze Hollandse blij- en kluchtspelen uit het begin der 17de eeuw de vormen je en jij in groten getale voorkomen. Men vindt ze daar in alle posities: proklities, enklities, in positie met klemtoon (emphaties, of zelfstandig, hoe men 't noemen wil). Hoe de toestand daarvóór is, in de M.E. en de 16de eeuw, daaromtrent kan Dr. Vor der Hake ons het best inlichten: ‘Van een jij is in de literatuur’ (de Middelnederlandse, met uitzondering van de Friese) ‘nog geen sprake’ (Aanspreekv. 113); ‘opmerkelijk is het toch, dat we in de Mnl. geschriften nooit ji geschreven vinden’, blz. 209. In het Grammatisch Overzicht van hetzelfde werk, blz. 208 vlg., worden enkele vbb. van je vermeld. V.d.H.'s artikel in N.T. V gaat over de schrijftaal in de 16de eeuw: ‘Ik vond’, zegt hij aldaar blz. 113, .... ‘bijna niets anders dan 't pronomen ghy in alle mogelike levensverhoudingen en levensomstandigheden’, een dergelike uitspraak blz. 115-116. En daarmee in overeenstemming, Aanspreekv. 226: ‘tegen | |
[pagina 85]
| |
het einde van de 16de eeuw ongeveer, is ghi (= ji?) overal, in alle literaire producten der zuidelijke zoowel als der noordelijke gewesten regel’Ga naar voetnoot1). Laat ik, alvorens verder te gaan, nog even in 't kort de voorgeschiedenis van dit ghi in herinnering brengen, voorzoover die ons hier interesseert: gĭ (gî) zal teruggaan op een ouder jĭ (jî). In 't Owndfr., dus vóór de schriftelike overlevering, moet de j voor betoonde palatale vokaal tot g zijn geworden; in onbetoonde positie heeft deze overgang niet plaats gehad; het enklitiese -i in vormen als hebdi, leefdi heeft zich rechtstreeks uit de vorm ji ontwikkeld. In overeenstemming daarmee vinden we - hier afgezien van het tegen het eind der M.E. verdwijnende du - in alle Westnederfrankiese dialekten der M.E. als het 2de persoons-pronomen ghi, -i: ‘we vinden in alle hss., in alle dialecten, zowel vormen als kendi naast vormen als kent ghi’ (v.d.H., Aanspreekv. 214). En nu is dit het grote raadsel: ji wordt in de geschreven taal tot ± 1600 niet aangetroffen, je hoogst zelden, en in onze Hollandse kluchten en blijspelen uit het begin der 17de eeuw vertonen zich, plotseling naar het schijnt, de vormen met j in groten getale. Met meerdere of mindere stelligheid worden daarvoor de volgende oplossingen aan de hand gedaan: in bepaalde dialekten, wel de Fries-frankiese genoemd, is de oorspronkelike nominatief ji in de gesproken taal blijven bestaan, ghi is de ‘papieren’ vorm; of wel: ghi op papier werd als ji uitgesproken; nog anders gezegd: ji berust op Friese invloed. Vor der Hake formuleert het nu eens zo, dan weer een weinig anders; Franck (Mnl. Gr.2 § 209) zegt: ‘in der Aussprache musz, soweit es heute (cursivering van mij) in Mundarten vorhanden ist, auch j(i) daneben (t.w. naast ghi) bestanden haben’. Slaat men 't Mnl. Wdb. van Verdam i.v. gi, het Etymologies Wdb. van Fr.-v.W. onder gij op, dan vindt men soortgelijke meningen. | |
[pagina 86]
| |
Nu wordt toch wel wat al te veel van ons gevergd: we moeten geloven, dat in sommige Mnl. dialecten - een enigszins nauwkeurige afbakening ontbreekt tot nu toe - ji de levende vorm is. Wel komt ji tot ± 1600 nooit in geschrifte voorGa naar voetnoot1), zelfs niet in die werken, waar de meeste grond is niet-konventionele taal te verwachten, niet in boerden, niet in sotternieën, immers ook hier is de vorm onveranderlik ghi (- i), geen bezwaar, men leze dan - in ‘sommige’ werken en vermoedelik ook alleen in ‘bepaalde’ levensverhoudingen - ghi als ji! Zo mag men, volgens Prof. J.H. Kern, in 17de-eeuwse Hollandse teksten waar de objektief (en 't possessief) jou of jouw is, wellicht in ghy, gij, ge een andere spelling voor jij, je zien (N.T.V., 126)Ga naar voetnoot2). Hier vinden we altans naast de g-vormen nog j-vormen. Maar waarom toch voor dit woord ghi die angstvallige - vóór 1600 konsekwente - vermijding van 't letterteken j? Zijn er in de Mnl. schrijftaal nog andere woorden - ontleende woorden, met voor ons nieuwe, onbekende klanken blijven hier buiten beschouwing - waar even systematies g wordt geschreven ter aanduiding van de klank j, of in 't algemeen x voor y? Ik weet wel dat men voor de Nederlandse gewesten op het eind der M.E. en in de 16de eeuw onder enig voorbehoud een algemene schrijftaal mag aannemen, een schrijftaal, die sterk onder Zuidnederlandse, met name onder Brabantse invloed staat en die dus ter bestudering van de gesproken Hollandse dialekten met de nodige voorzichtigheid moet worden gebruikt, maar dat een zo markant woord als een aanspreekvorm, in casu een in bepaalde gewesten inheems ji òf steeds, in alle levensverhoudingen, in geschriften door 't ‘Brabantse’ | |
[pagina 87]
| |
ghi zou zijn verdrongen, òf dat steeds dat ghi zou zijn geschreven en 't ‘Hollandse’ ji daarmee bedoeld, dat kan niet met de ware staat van zaken in overeenstemming zijn. Dit gaat alles uit van vooropgezette meningen, zooals o.a. bij Vor der Hake duidelik blijkt: ‘Ik wilde .... in 't Nederlands van de 16de eeuw telkens een ander pronomen vinden’. - ‘Ik vond inderdaad bijna niets anders dan 't pronomen ghy’. Ja, dan moet ghy wel ‘een schrijfwijze’ voor jy zijn. Hij, die in de M.E. zoekt naar de ‘Hollandse’ verkleinwoorden op (t)je, evenals de je-pronomina eerst begin 17de eeuw in zo grooten getale verschijnend, vindt als uitgang -kyn en - vooral in de 16de eeuw - -tgen, -tgin. Zijn nu -kyn en -tgen en -tgin in sommige dialekten schrijfwijzen voor -tje? Natuurlik niet. Vooral door Kloeke's artikel is wel duidelik, dat we hier te doen hebben met een geleidelike, zelfstandige ontwikkeling, binnen een bepaald dialektgebied voltrokken. Is er reden voor ghi (-i) een dergelijke ontwikkeling aan te nemen, heeft zich Hollands ghi (-i) ontwikkeld tot Hollands ji, je? Ik meen van wel, maar mag niet op mijn betoog vooruitlopen en kom dus terug tot de in de M.E. gevonden j-vormen van het subjekt-pron., 2de persoon. Duidelik is nu wel dat voor mij geschreven ghi niet ji is; de met j geschreven vormen zijn heel gering in aantal. Alvorens de enkele vbb. te noemen die tot dusver gevonden zijn, meen ik goed te doen met dèze twee dingen alvast te laten uitkomen: 1o ji komt niet voor, wel een paar maal de vorm, die men gewoon is de verzwakking van ji te noemen, nl. je; wat vooral ook hierom merkwaardig is, omdat in 't algemeen in de Middeleeuwse literatuur nog maar heel weinig verzwakte, met ə geschreven vormen, van de pronomina wi, ghi, mi worden aangetroffenGa naar voetnoot1); 2o je is alleen gevonden in enklitiese positie, nooit proklities. De oudste mij bekende voorbeelden geven de Dingtalen van | |
[pagina 88]
| |
AardenburgGa naar voetnoot1) (2de helft 14de eeuw): § 47 Onrecht hebje (§ 4 hebdi, § 11 heb di, § 14 hebt ghi); § 28, 46, 52: Wil ye horen, ghi scepenen (§ 35 Wil di enz., § 42 Wilt ghi). In de Brielsche dingtalen (Verslagen en Mededeelingen der Vereeniging tot Uitg. der br. v.h. oude vad. recht III, 579-582), stammende uit de eerste helft der 16de eeuw, misschien iets vroeger, geven deze formule: Heer schout (baillu), gelief je te hooren. Hier steeds gelief je (9 maal); meermalen volgt een nazin met dat ghij Een dergelike formule geven de Dingtalen van Zierikzee: Heer schout, bellief je te hooren (blz. 480-481); daar komt verder voor dat je, sul je, maar deze dingtalen behoren waarschijnlik reeds tot de 17de eeuw. De meeste van deze voorbeelden ontleen ik aan de dissertatie van Dr. Vor der Hake; ik heb er niet meer kunnen vinden en genoeg gesnuffeld om de hiervoor aangehaalde verzuchtingen van Dr. Vor der Hake te begrijpen. Ja, twee kan ik er nog geven, één bij EveraertGa naar voetnoot2), die straks ter sprake komt en nog een voorbeeld .... uit Antonius Sexagius' De Orthographia Linguae Belgicae (Leuven 1573), die volgens L. Goemans, Leuv. Bijdr. IV 79, de Mechelse tongval aan zijn werkje ten grondslag zal hebben gelegd. In zijn woordenlijst vermeldt hij douie = facis?Ga naar voetnoot3). Aardig is deze vorm vooral in verband met een uiting van Joost Lambrecht in zijn Nederlandsche Spellijnghe, aangehaald door V.d.H. (N.T. V 116). Deze zegt, handelend over het gebruik van de ‘vocaalsillebe’ ie, dat deze ‘tweasins’ wordt gebruikt, eenszins in woorden als riec, bedied enz., anderszins ‘op zijn Hollandsch, Zealandsch ende Westvlaandsch in dit naarvolghende woordt ie voor ghy: | |
[pagina 89]
| |
iéghen voor téghen’. Hieruit mag worden besloten dat dit ie (voor ghy) = je. Daaraan had V.d.H. nog kunnen toevoegen de opmerking, die J. Lambrechts maakt bij de bespreking van het letterteken ij. Na vbb. te hebben gegeven als dijc, berijd enz. gaat hij verder: ‘Hier zal men oac notéren hoe dat men zommighe lieden vind die zeggen iy of ịy voor ghy’ (ị met een ‘stipkin’ is i cons.). Ziehier de schrale oogst. En als we nu de drempel der 17de eeuw overgaan, komen ons dan de pron. je, jij al dadelik in drommen tegemoet? Laten we gaan zien bij Hooft en Breeroo; in de eerste plaats komt natuurlik in aanmerking hun vroegst gedateerde werk. De Amsterdamse Warenar, hoe belangrijk ook voor de bestudering van het je-jij- - én ghy!-gebruik, laat ik in dit verband buiten bespreking. Behalve in de Warenar gebruikt Hooft de vnw. je, jij heel weinig. Men vindt ze niet in de tafel- en bruiloftspelen, gemaakt in de eerste jaren der 17de eeuw, ook niet in de Granida, evenmin in zijn overig dramaties werk, meen ik (de Isabella uitgezonderd). In zijn gedichten vinden we voorbeelden. Ik heb deel I van de bekende uitgave Stoett-Leendertz doorgelezen, waar Hooft's gedichten, chronologies gerangschikt, afgedrukt staan naar hs. A, de rijmkladboekenGa naar voetnoot1). Nauwkeurige of nagenoeg nauwkeurige datering is hier dus mogelik; bij Breeroo kunnen we niet zo zeker gaan. Dat Hooft konservatief, konventioneel is op 't stuk der aanspreekvormen, dat hij, ook in zijn later werk, maar een zeer beperkt gebruik maakt van de j-vormen, is in dit verband niet allereerst van belang; wel, hoe hij ze gebruikt. Welnu, in Dl. I der Gedichten komt jy niet voor en je - op één uitzondering na (je waert, blz. 315, in een gedicht van 1636) - alleen enklities. De voorbeelden vindt men vooral in Hooft's speelse dartele ‘liedekens’ en ‘deuntiens’; nog niet in de vroegste, niet bijv. | |
[pagina 90]
| |
in Amaryllys (p. 32) ± 1603. Schoon Nymphelyn (35) geeft het eerste vb. (1604); zie verder p. 57 om datje, 116 datje (1611). In Hoogher Doris niet enz. (128) staan er verschillende, dan zijn we al in 1614. De verdere vbb. in Dl. I staan p. 132, 177, 179, 207, 211, 315-16; men ziet het aantal is wel klein. Handschriften van Breeroo hebben we nietGa naar voetnoot1). Tussen de eerste opvoering van zijn toneelwerken en de druk liggen dikwijls enige jaren; in die tussentijd kunnen in de oorspr. tekst wijzigingen zijn aangebracht, gehele omwerking zelfs is mogelik, maar dit onttrekt zich aan onze waarneming. In alle gevallen gaan we voor ons doel het veiligst met Breeroo's vroegste werk te nemen. Daarom heb ik gekozen de 3 bekende kluchten en het oudste ernstige stuk, de Rodd'rick ende Alphonsus; deze laatste is ‘ghedicht ende voleyndt int jaar 1611’, gedrukt 1616. De Klucht van de Koe (voortaan aangeduid als K) is gedateerd 6 Aug. 1612; Symen sonder Soeticheyt (S) is niet gedateerd, maar wordt op goede gronden tussen K en de Klucht vanden Molenaar (M) geplaatst; M is van 1613. Zij zijn samen in druk verschenen in 1619Ga naar voetnoot2). Naar die drukken van 1616 en 1619 vindt men deze stukken in de uitgave van Breeroo's werken, bij Gebr. Binger verschenen; deze heb ik gebruikt. K telt 677 verzen, S 583 en M 598; ze zijn dus ongeveer van gelijke omvang. Het enklities subjekt-pron. je komt respectievelik 19 maal, 55 maal, 55 maal voorGa naar voetnoot3); niet-enkl. je 2 maal (K 274, 398), 16 maal, 13 maal. In K treft men 1 vb. van jy (jy wilt, 100), in S geen, in M 15 in verschillende posities, maar grotendeels met sterke nadruk; bijv. als vokatief met kwalitatieve persoonsnaam er achter 4 maal: 505 jy | |
[pagina 91]
| |
rabaut, 507, 509, 511). 't Merkwaardigst is wel K, de oudste klucht: maar 22 j-vormen en - in de verhouding 19 enkl.: 3 niet-enkl. Natuurlik gebruikt Breeroo nog andere vormen, enkl. en niet-enkl., maar daarover aanstonds. Eerst de Rodd'rick ende Alph. (R). In R, 2700 verzen, zijn twee komiese tussenspelen: vs. 377-525 (I) en vs. 1849-1894 (II). Die eerst buiten beschouwing gelaten vinden we hier maar één vb. van je (1582 datje), geen jy. Hèt vnw. is hier ghy en -y (hebdy enz.), een enkele maal gh'Ga naar voetnoot1). De tussenspelen verplaatsen ons in het milieu van Nieuwen Haen en Griet Smeers; hier weer j-vormen: in II geen jy, 7 maal enkl. je, 3 maal -y; geen je in andere positie; in I 29 maal enkl. je, 5 maal enkl. jy, 16 maal niet-enkl. jyGa naar voetnoot2). Tot zover de j-vormen: het is wel duidelik, dat in het begin der 17de eeuw, zelfs in het vroegste werk van Breeroo, toch altijd aangehaald als de eerste, waar je en jij in overvloed voorkomen, de vorm je - vooral in niet-enklitiese positie - nog betrekkelik zeldzaam is, dat jy nog in geen enkele positie veel wordt aangetroffenGa naar voetnoot3). De nu volgende bespreking van de pronominale vormen, die naast je en jy gebruikt worden, zal dit alles nog meer in 't licht stellen. Wat zijn voor Hooft dè vormen van het 2de persoons-pronomen? Ghy en -y; ook in die liedjes en deuntjes, waar enklities je wordt gevonden, staan daarnaast ghy- en -y-vormen (blz. 47: hebje naast meuchdij, eer ghij enz.; zie bijv. ook 132: dat ghy en datje vlak bij elkaar)Ga naar voetnoot4). Verder vinden we een enkele maal | |
[pagina 92]
| |
ghe (126 dat ghe; 127 gh') - en dan nog een enklities -ge, dat nu onze aandacht vraagt. Ik keer daarvoor weer terug naar de M.E. In de spelen van C. Everaert, de Brugse rederijker uit de eerste helft van de 16de eeuw, komen een groot aantal vormen met dit enkl. -ge voor (wilge, comge enz.), samen ± 250Ga naar voetnoot1); de meeste vbb. geven III, VI, XIII, XIV, XIX en XXIXGa naar voetnoot2). Hier interesseert ons allereerst de klankwaarde van dit -ge, dat, tot dusver, steeds zonder nadere motivering naar ik meen, met je wordt gelijkgesteldGa naar voetnoot3). Is dat juist? We zullen zien. Eén vb. van -ge vond ik bij A. de RoovereGa naar voetnoot4), ook een Bruggeling, meer dan een halve eeuw vóór Everaert; Hooft gebruikt het, Breeroo, en W.D. Hooft, die ook een enkl. -gie kent. In P.C. Hooft's Gedichten nu verschijnt dit -ge eerder dan de vorm je en houdt maar even stand: het eerst in Vluchtige nimph (± 1602), blz. 18 wilge, blusge (var. susge), verloor g'er an; dan nog blz. 34 neenge en daarna beginnen de je-vormen. In Breeroo's eerste klucht eveneens een paar vbb.: K 611 wilge, en dan nog 3 objektsvormen; verder in 't Moortje (1615) bin g'er, sin g'er (611, 867), in Lucelle 458 souw g'er. W.D. Hooft's Jan Saly (Amsterdam 1622) geeft ons naast enkele -ge's een aantal -gie'sGa naar voetnoot5); in Doortrapte Meelis (1623) en Stijve Piet (1628) komen ze niet meer voor. Het aantal vindplaatsen zal nog wel vermeerderd kunnen worden. | |
[pagina 93]
| |
Dat dit -ge niet ge is met velare spirant behoeft nauweliks betoog. Everaert's konsekwente spelling ghewaghen, eeneghe, ghy enz. met gh tegenover konsekwent-ge met g, en eveneens konsekwent ge in passage, persoonage, langhage en dgl. is reeds leerzaam genoeg; als verder Hooft rijmt kusge (verkleinw.): blusge (I, 18), dan weten we door Kloeke's artikel nu wel zeker, dat de spelling kusge de š voorstelt, de gepalatiseerde scherpe spirans, die dus ook in blusge bedoeld moet zijn. Maar die hieruit de gevolgtrekking zou willen maken dat blusge, comge, wilge en dergelike vormen de samensmelting zijn van blus, com, wil + je dwaalt. Dat is even weinig juist als te zeggen, dat de 16de-eeuwse verkleinw. kusge, Trijntgen bestaan uit kus, Trijn + (t)je. Evenals de verkleinwoorden op (t)gen enz. overgangsvormen zijn naar de -tje-verkleinwoorden, zijn de pronominale -ge's overgangsvormen naar -je. In het Amsterdam van begin-17de eeuw zal misschien in bepaalde klankkombinaties en in bepaalde milieu's onze tegenwoordige uitspraak zich al nagenoeg gefixeerd hebben. In alle geval loopt het proces in Holland in de eerste decenniën der 17de eeuw af, voor beide kategorieën. Middeleeuws kyn is over txiən (geschr. tgen, tgin, tgien enz.) tot tje en tji geworden; enklities -ge, -gie is een overgangsvorm èn in klank èn in schrijfwijze naar het j-pronomen, waarvan we de schrijfwijze zich in de eerste helft der 17de eeuw zien fixeren; ik ken tot nu toe geen later geschreven -ge, -gie dan 1622 (Jan Saly). Waaruit heeft zich dit -ge, -gie ontwikkeld? De zaken liggen hier ingewikkelder dan bij de verkleinwoorden, zoals blijken zal; daarom doen we het best met het probleem stap voor stap te benaderen en bekijken de -ge, -gie-vormen nog nader. Deze vertonen als regel deze eigenaardigheid: de verbaaluitgang t ontbreekt evenals bij ons enklities je, jijGa naar voetnoot1). Diezelfde t-‘wegval’ valt op te merken in Breeroo's kluchten voor een | |
[pagina 94]
| |
vnw. dat Van Helten gelijkstelt met ons gij (zie de aanhaling blz. 82). Voor 't oog lijkt het er inderdaad veel op, immers Breeroo schrijft die vorm als gy, dus zonder h; hij komt enkl. en niet-enkl. voor. In de 3 kluchten vinden we ± 300 vbb. van dit gy; 85 daarvan in zulk een enkl. verbinding, dat t-wegval aan den dag kan treden, dus in vormen als heb gy, slaep gy enz.Ga naar voetnoot1). Welnu in 84 gevallen ontbreekt de t, in één, M 493, staat hij, maar daar zal gy drukfout zijn voor ghy (zie beneden). Hoe vaak komt daarnaast de vorm ghy voor in deze kluchten? Ziehier de verhouding: K ± 100 gy's - 8 ghy's; S ruim 120 gy's - 3 ghy's; M 75 gy's - 10 ghy's; samen ± 300 gy's tegen 18 ghy's. Van belang is nu na te gaan, wanneer Breeroo ghy gebruikt. K 585-593 staat een rondeel, dat de Boer maakt, die ‘by de Vlamingen Retrosyn gewiest heeft’, daarin 3 ghy'sGa naar voetnoot2); verder ghy in de aanspraak tot het publiek: S 578 2 maal; M 597 (en hierbij M 493, zie boven); K 143; de overige, 't zijn er niet veel meer, moet ik eerst buiten bespreking laten, om niet af te dwalen. Ik wens hier nog duideliker aan te tonen dat gy en ghy voor Breeroo twee verschillende vormen zijn. In R - zonder de tussenspelen - komt gy niet voor, ghy ± 270 maal. En volgt dit ghy het werkw., dan heeft de verbaalvorm steeds een t: komt ghy, droeght ghy enz., in overeenstemming dus met ons schrijftaalgebruik ten opzichte van gij (alleen 2060: durf ghy). De klankwaarde van y in 't midden latend mogen we dus zeggen: dit ghy van Breeroo is ons gij. En met gy bedoelt hij een ander vnw. Dit resultaat, het streng uiteenhouden hier van twee typen: comt ghy en com gy, lijkt mij belangrijk genoeg om even bij stil te staan. De jongste uitgever van Breeroo's werken, Dr. J.A.N. Knuttel, zegt in zijn Voorwoord: ‘Door zich al te angstvallig te houden aan den overgeleverden tekst, bewijst men minder | |
[pagina 95]
| |
eer aan Bredero dan aan de zetters, soms mag men zeggen aan de letterkast van Van der Plasse. Hoe weinig precies de gedrukte teksten het handschrift weergeven, blijkt reeds hieruit, dat meermalen twee opeenvolgende drukken ten opzichte van de spelling met ae of aa, dt of t, gh of g, k of ck, y of ij voortdurend sterk verschillen, zonder dat nochtans in een van beide een vast stelsel heerscht’ (cursivering van mij). Men ziet dat dit, altans voor de g-gh schrijfwijze in een bepaald geval, niet waar is en ik ben bang, dat wij wel eens te gauw geneigd zijn van stelselloosheid te spreken, waar tot nog toe voor ons geen grond voor verschillende schrijfwijze valt te ontdekken. Dikwijls, zoals hier, zijn de oudste drukken het enige middel om over bepaalde kwesties licht te geven. En toegegeven, dat zij vaak gebrekkig zijn en drukfouten bevatten, door willekeurig aangebrachte normaliseeringen of afwijkingen moet de oorspronkelike stand van zaken nog meer verduisterd worden. Gelukkig laten zich hier dan toch nog zeer duidelik de vormen gy en ghy van elkaar onderscheiden. En in Breeroo's latere werken? Zelfs al zou daar voor 't oog willekeur heersen in dit opzicht, dan blijft toch voor de behandelde werken het merkwaardige verschil bestaan, een verschil in g- en gh-vormen, dat we reeds bij Everaert konstateerden tusschen ghy en -ge, dat bij P.C. Hooft aan den dag treedt tussen ghy, ghe, gh' en -ge, -g', bij W.D. Hooft tussen ghy en -ge, -gieGa naar voetnoot1). Maar ook in Breeroo's latere werk spreke men niet te gauw van willekeur of stelselloosheid. Eén voorbeeld: In 't Moortje (gesp. 1615; gedr. 1617) zijn ± 50 gevallen van verbaalvorm + gy of ghy, waar ‘t-afval’ aan den dag kan treden; 34 maal volgt gy en 32 maal ontbreekt hier t; 16 maal volgt ghy en in 12 van die gevallen heeft de verbaalvorm t, 4 maal ontbreekt t. Dus bij 50 gevallen 6 uitzonderingen op de hierboven | |
[pagina 96]
| |
gevonden regel: vòòr gy geen t, vòòr ghy wel. En dat in een werk, waar zoveel aanleiding is tot vergissingen en drukfouten, waar boert en ernst zo innig verbonden zijnGa naar voetnoot1). Neem daarbij in aanmerking dat het begin der 17de eeuw ons met betrekking tot de aanspreekvormen een beeld van verwarring moet geven: het is een tijdperk van overgang, nieuwe vormen trachten terrein te verwerven, waarbij schrijfwijze èn gebruik nog zwevend, nog niet gefixeerd zijn; oude vormen trachten tegen de nieuwe indringers nog stand te houden; een bewuste reactie tegen de opkomende ‘j-vormen’ doet zich in bepaalde milieu's gelden. Van uit dat gezichtspunt beschouwe men de schijnbare stelselloosheid in pronominaal gebruik in onze kluchten uit het begin der 17de eeuw; onvermijdelike drukfouten en verwarringen maken het nog moeiliker om systeem te ontdekken in wat op 't eerste gezicht een warwinkel lijkt. In het korte tijdsverloop dat tussen K en M ligt, valt duidelik een afneming van gy-gebruik en een toename van je-jij te konstateren, een wijziging in de verhouding ten gunste van de j-vormen. Alleen vertroebelt S dit beeld enigszins: het regent hier meermalen invektieven, voorafgegaan door gy (alleen vs. 153-160, 23), samen ruim 60, zodat S daardoor een onevenredig groot aantal gy's geeft. De verhouding is zo: K ± 100 gy's tegen ruim 20 subjektvormen je en jij; S ± 125 tegen ± 70; M ± 75 - ± 85; hier zijn de j-vormen dus al in de meerderheid gekomen. Van belang is verder op te merken, dat het vnw. bij die invektieven in S gy isGa naar voetnoot2), nooit jy; in M voor 't eerst komen gy en jy naast elkaar voor (zie vs. 505-511; o.a. jy eetbreeker, gy trouschender). Het spreekt wel van zelf dat dit gy van huis uit evenmin gelijk te stellen is met jy als -ge met je. Het is weer evenals | |
[pagina 97]
| |
-gie en -ge een overgangsvorm met een beginklank, die ongewoon was in deze gewesten, een klank die zich eerst in Sandhi ontwikkeld had. Deze klank, een ž (dž), kende men uit vreemde woorden als usage, clergye en dgl. en de letterverbindingen ge, gie, gy worden nu, hier en in de verkleinwoorden, de gewone aanduidingen voor deze nieuw ontstane klanken. We zien nu, hoe een gelijke of bijna gelijke letterverbinding dienst moet doen om twee verschillende vormen aan te duiden: het oude gi (ghi) met velare spirans en de nieuwe overgangsvorm met z'n ž (dž) + een vokalies element, dat zich ook nog moet fixerenGa naar voetnoot1). Hier zijn we genaderd tot de grondoorzaak van alle moeilikheid, van al het raadselachtige, dat tot dusver de geschiedenis dezer aanspreekvormen omhuldeGa naar voetnoot2). Alvorens tot mijn konklusies te komen meen ik goed te doen met in 't kort te herhalen, wat we hebben gevonden. Het door mij behandelde materiaal, dat zich, zooals men gemerkt heeft, niet tot het Hollands beperkt, maar binnen een gebied blijft, door Prof. Van Wijk aangeduid met de naam NoordwestfrankiesGa naar voetnoot3), leert ons het volgende: I. Jy wordt vóór 1600 niet aangetroffen; niet-enkl. je evenmin; enkl. je alleen in een paar dingtaalformules (Aardenburg, Den Briel); ik noteerde hiervoor (blz. 88) één vb. bij Everaert, mogelik komen nog wel eens enkele aan 't licht; vgl. ook de opmerking van J. Lambrechts en - buiten dit dialektgebied - van Sexagius. Hèt vnw. - afgezien van du - schijnt tot ± 1600 ghi (-i) te zijn. | |
[pagina 98]
| |
II. Daarnaast verschijnt in de latere M.E. een enkl. -ge, dat ook in vroeg-17de-eeuwse Hollandse geschriften nog wordt aangetroffen, naast -gy, -gie; bij Breeroo ook niet-enkl. gy (= ži > ji). III. Ook begin 17de eeuw is niet-enkl. je en vooral jy nog zeldzaam; later nemen deze vormen toe en -ge, -gie, -gy, gy verdwijnen. Zowel bij deze laatste vormen als bij de j-vormen mist het voorafgaande werkw. in den regel de verbaaluitgang t. IV. Het ghi en -i gebruik neemt in de 17de eeuw sterk af, heeft reeds begin 17de eeuw in sommige milieu's en levensverhoudingen bijna geheel voor de onder II en III genoemde vormen moeten wijken. Hoe nu de gang van zaken in de levende taal moet zijn geweest, daarvoor geeft dit schrijftaalmateriaal, al is het dan niet overvloedig, voldoende gegevens: De vnw. je en j ij zijn in enklise geboren, uit de enklise losgemaakt en tot zelfstandige vnw. geworden; de uitspraak heeft zich geleidelik ontwikkeld tot de klanken die wij nu kennen; ook de schrijfwijze heeft zich langs -gy-, -gie-, -ge-schrijfwijzen ten slotte gefixeerd in de spelling je, jij. Wil men een volkomen gelijke ontwikkeling? In het Amsterdamse me hebbe, me wille hebben we een dergelijk uit enklise (hebbeme < hebben we) losgemaakt vnw., me = wijGa naar voetnoot1). Er resten nu nog de vragen, uit welke vnw., onder welke kondities en langs welke weg heeft zich deze ontwikkeling voltrokken. Op de eerste vraag ligt het antwoord voor de hand: uit dìe vnw., die vòòr het opkomen van je en jij de gebruikelike zijn en daarna terrein verliezen, dus uit ghi en -i. In de eerste plaats wel, naar het mij voorkomt, uit het enklitiese -i. Ik heb hier te weinig de aandacht gevestigd op het algemene gebruik van dit -i; het houdt tot vrij ver in de 17de eeuw in Holland stand en verdwijnt dan. In Breeroo's | |
[pagina 99]
| |
kluchten, waar gy, ge, je en jy heersen, vindt men het zelden meer (4 maal); in R, waar laatstgenoemde vormen niet voorkomen, 22 maalGa naar voetnoot1). Everaert met zijn enkl. -ge gebruikt het niet; De Roovere en De Dene, ook Bruggelingen, daarentegen wel. Niet alleen in Holland verdwijnt het op den duur, maar in 't gehele Noordwestfrankies, dus in dat gebied, waarvan Prof. Van Wijk (Ts. XXX, 171) als frappante eigenaardigheid noemt het gebruik der pronominaalvormen jiGa naar voetnoot2) en ju. We zien dus dit: in 't Nwfr., waar je-jy heerst, is -i verdwenen, in 't aangrenzende Salies-Frankies, waar je-jij grotendeels onbekende vormen zijn, is -i (in vormen als gade, ziede enz.) blijven leven. Zo is de toestand globaal genomen, afgezien van overgangsgebieden. Men weet dat dit -i, omdat meestal een verbaaluitgang d voorafging, veeltijds werd opgevat als di; schrijfwijzen als heb di, zelfs hebt di, ook weet di zijn zeer gewoonGa naar voetnoot3). Terloops is bij de dingtalen reeds gewezen op 't naast elkaar voorkomen van heb je en heb di, wil je en wil di. En nu heeft men zich de ontwikkeling van hebdi als volgt voor te stellen: de d wordt onder invloed van de volgende i palataal (d'); precies onder dezelfde kondities dus en in hetzelfde dialektgebied, waarin het palatalisatieproces van 't verkleiningssuffix kijn plaats vindt; d'i ontwikkelt zich op tweeërlei wijs, zò dat de vokaal palatale kleur houdt, of zò dat die ə wordt, dus: d'i > dji > dži > ži > ji of d'i > d'ji̯e > dže > že > je. Hierbij zullen o.a. dialektiese verschillen een rol spelen; ook assibilatie (dji > dži) en mouillering zullen niet overal in gelijke mate gewerkt hebben; de slotklank van de verbaalstam | |
[pagina 100]
| |
heeft eveneens invloed op de ontwikkeling der klankgroep. Een paar aardige vbb. waarin men de assibilatie duidelik grafies aangeduid ziet, trof ik bij De Roovere: Een van zijn Refereynen in 't zotte heeft als stokregel: Eij Leckaert hoe gheerne eedtse zeepeGa naar voetnoot1); eedtse = eet je; het 2de vb. betreft een objektsvorm: Godt loondtse (Van 't Hoog, 130) = loone jeGa naar voetnoot2). Eenzelfde ontwikkeling als ik hier voor -di aanneem, zien we in 't Frans; in zwaktonige positie bv. in viridiarium > verger, waddium > gage enz. (vgl. Nyrop, Gramm. Hist. I2, blz. 422Ga naar voetnoot3). Naast -di vinden we in bepaalde gevallen -ti (zie Van Helten, Mnl. Sprk. § 108a); het type soekti ontwikkelt zich op overeenkomstige wijze als hebdi; alleen krijgen we hier een stemloze palatale affricaat tše, in welke verbinding de verbaaluitgang t langer schijnt te kunnen stand houden dan de d van 't type hebdiGa naar voetnoot4); op den duur verdwijnt hij evenals in de ontwikkeling van coeckyn over koektje (tše) naar koekje. De oudere Mnl. schrijftaal geeft ons geen bewijzen van ghi-enklise. Maar in jonger tijd schijnt ook dit pronomen een inniger verbinding met de voorafgaande verbaalvorm aan te gaan en daarmee worden de bijzondere voorwaarden - accentverhouding o.a. - geschapen voor een dergelijke ontwikkeling als bij de verkleinwoorden op kijn en het type hebdi; in de eerste plaats weer palatalisatie van de gGa naar voetnoot5), waarna de ont- | |
[pagina 101]
| |
wikkelingsgang samenvalt met de hierboven gegevene. Door de verschuiving van de articulatieplaats der g naar voren, wordt de uitgang t weer in 't proces betrokken. Van Helten wijst (Mnl. Sprkk. § 213) op veelvuldige t-wegval in deze jongere enklitiese verbindingen en noemt enkele hss., waarin vele vbb. daarvan voorkomen. Deze verdienen een nader onderzoekGa naar voetnoot1). Ter bevestiging van mijn betoog over de ontwikkelingsgang onzer j-pronomina moet ik nu nog wijzen op een Zuidnederlands dialekt, waar hetzelfde proces heeft plaats gevonden en nog duideliker valt te konstateren, omdat de ontwikkeling hier nog niet zo ver gevorderd is als in het Hollands. Door de bestudering van Die südniederländischen Mundarten van Frings en Van den Heuvel maakte ik - tot mijn verrassing mag ik wel zeggen - kennis met eigenaardige aanspreekvormen in een gebied, dat o.a. Tongeren, Hasselt en St.-Truyen omvat, met de vnw. džie, dže, že, je enz. Over de geschiedenis daarvan wordt gesproken door L. Grootaers in zijn studie | |
[pagina 102]
| |
Het dialect van Tongeren (Leuv. Bijdr. VIII) en ook door Frings in Zur Geschichte des Niederfränkischen in LimburgGa naar voetnoot1), die blz. 134 daarover opmerkt: ‘Die Entwicklung des Anlauts läuft, unter Übertragung von Enkliseformen in die Proklise und in volltonige Stellung, von χ-, x-, j- zu d'i̯-, dz'-, dž- und ž-; die letzten, palatalisierten und assibilierten Anlaute...’ enz.Ga naar voetnoot2) Het door Frings-Van den Heuvel verzamelde materiaal is in verband met de kwestie die ons bezighoudt, een nadere bestudering overwaard; onder de Zuidnederlandse dialekten zijn er, die een enkele stap schijnen te hebben gezet op de in dit artikel beschreven weg, die altans alleen nog maar enklities je schijnen te kennen (vgl. bijv. de dialektproeven van Wacken, Thielt, Iseghem en Sweveghem in West-Vlaanderen), zoals in Noord-Nederland bijv. het dialekt Van Elten-Bergh ook enkel maar -j-, -i-vormen heeft in enklise en overigens gij, gilüGa naar voetnoot3). Andere Zuidnederlandse dialekten zijn blijkens het door Frings-Van den Heuvel gepubliceerde materiaal iets verder gegaan. Bij onze Zuidelike buren is het moderne-dialektonderzoek in volle gang; ik wacht met belangstelling af, in hoeverre dat onderzoek steun kan geven aan de hierboven ontwikkelde theorie. Die theorie ziet in onze vnw. jij en je niet de voortzetting van een geheimzinnige vorm *ji, die nergens in het Nwfr. voor 1600 aan de dag treedtGa naar voetnoot4), maar beschouwt ze als voortgekomen uit de bekende pron. -i en ghi. Dit ghi moet, evengoed als -i, in 't Hollands (Nwfr.) eenmaal een levende vorm zijn geweest en zelfs nog vrij lang na 1600, altans in bepaalde posities, een levende vorm zijn gebleven, die ook in de lagere volkstaal na 1600 nog niet geheel verdwenen was. Hoe dit ghi, van twee kanten bedreigd - eerst | |
[pagina 103]
| |
‘van beneden af’ door je, jij, later door het in een geheel andere sfeer ontstane u - tenslotte geheel onderging als ‘levend’ vnw., valt buiten het bestek van dit artikel. Dat, ook wanneer de hier voorgestane mening als de juiste wordt erkend, er op dit terrein nog moeilikheden genoeg overblijven, ik ben de eerste om het te erkennen; het zal mij verheugen, wanneer dit artikel tot nader en verder onderzoek uitlokt. Vollediger materiaal in deze kwestie is geenszins overbodig. Verschillende vraagstukken, die in meer of minder nauw verband met mijn onderwerp staan, heb ik ter zijde gelaten, deels uit gebrek aan de noodige gegevens, deels omdat het mij in dit - inleidend - artikel wenselik voorkwam niet van de hoofdzaak af te dwalen. Laat ik één van die kwesties noemen: de 17de-eeuwse objektsvormen je en jou heb ik buiten bespreking gelaten en daarom ook de Mnl. vnw. met j, die in 2, 3, 4 plur. voorkomen, de vormen ju, jou enz., die men in verschillende Mnl. geschriften aantreft naast u. Een overzicht van die geschriften - voor uitbreiding vatbaar - vindt men bij Vor der Hake, Aanspreekv. 216 vlg. Deze ziet, in aansluiting bij Franck, Mnl. Gramm., § 116, § 215, in deze vormen analogieformaties naar de nominatief *jiGa naar voetnoot1); ook deze vormen zullen dan tenslotte weer van Friese afkomst zijnGa naar voetnoot2). Bezwaren tegen het betoog van Vor der Hake zijn geopperd door Kloeke (Ts. 39, blz. 255), en door Van Haeringen (N. Tg. 17, blz. 3-4), die tot de conclusie komt, dat ‘de Friese oorsprong van deze j-pronomina niet meer als zo zeker kan worden beschouwd’. Die een onderzoek gaat instellen naar deze vormen ju en jou, moet er ongetwijfeld rekening mee houden, dat ook het Nederduits dergelijke j-vormen kent, | |
[pagina 104]
| |
reeds het Mnd.Ga naar voetnoot1), naast vormen zonder j. Ook in het oudere Engels verschijnen, reeds voor het begin der Middelengelse periode, j-vormen in de casus obliqui. Kluge is van oordeel in zijn Geschichte der englischen Sprache (Grundriss I2 1065), dat bij het ontstaan dezer laatste vormen de nominatief met j kan hebben meegewerkt; door anderen evenwel wordt, voor zover ik heb kunnen nagaan, ter verklaring van deze Me. vormen eerder aan een andere oorzaak gedacht; ook de Mnd. verklaart men op andere wijze. Bij een zodanige stand van zaken gaat het bezwaarlik in Mnl. ju, jou een indirekt bewijs te zien voor een oude vorm *ji. Daarom heb ik in mijn betoog met die vormen geen rekening gehouden; of en op welke wijze overigens er een zekere relatie tussen de nominatief en de casus obliqui met j kan ontstaan zijn, deed tot mijn betoog, meende ik, niets af. Een interessant vraagstuk lijkt mij de verhouding tussen jij en je, die naar ik vermoed, in verband moet worden gezien met de tweeërlei ontwikkeling, welke bij de verkleinwoorden valt op te merkenGa naar voetnoot2), evenals beide ontwikkelingen, die van de verkleinwoorden èn die van deze vnw., weer verband moeten houden met de diphthongering van de î. Zo ligt hier nog een wijd veld van studie. Ik hoop spoedig in staat te zijn een hoekje van dit terrein nog eens nader te kunnen bewerken.
Amsterdam. a.a. verdenius. |
|