Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 43
(1924)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
Kleine mededeelingen.122. Esbatement van den appelboom (Tschr. XLII 165-93).Vs. 31 wuytken, lam; zie niet alleen Tschr. XL 168, maar ook 166, waar, behalve de door den heer Meertens (blz. 169) aangehaalde plaats, ook de verklaring van den dierennaam (eigenlijk een roepnaam) uit het verkleinw. van Wouter reeds te vinden is. Verg. nog, wat t.a.p. verzuimd is, Tschr. XXI 104: den bijvorm wouten. Vs. 40 aelken, eveneens een als dierenroepnaam gebezigde persoonsnaam, verklw. van Ael (Aaltje) < Alyt; zie zeker zestiendeeuwsch refrein of liedje over vrou Alyt, dat ik nu niet kan terugvinden, en verg. mnd. Alheit als naam der gans (zie vs. 37) in Reinke Vos 1779, waarbij Lübben aanteekent: ‘Alke ist Bezeichnung eines einfältigen, schwatzhaften Weibes’ (verg. ons een domme gans).Ga naar voetnoot1) Ald. Zou men iplv. verlenen niet mogen, moeten lezen: verbenen, verbijsteren, van zijne bezinning berooven, ontstellen (zie Mnl. Wdb.)? - Ook vs. 14-15 zijn kennelijk bedorven. Ik zie geen kans ze te verbeteren; wel dat vorwaerts ironisch gebezigd is voor: achteruit, en dus iets als een kreeftengang krabbengang bedoeld zal zijn; kan dit in geschrapt zitten? Vs. 56 metken is een derde persoonsnaam, als dierenroepnaam, voor de geit (zie vs. 28), gebezigd, t.w. de verkleinvorm van Machthild, Mechteld > mnd. Mette, in nhd. metze tot soortnaam voor: hoer geworden; zie Kluge op Metze, Ned. Wdb. op Mette (II). - Eindelijk had voor desonkundigen wel even aangeteekend mogen zijn dat 23 gracht: sloot en 37 gruse: meel beteekent; en ware bij 376 en 464 een verwijzing naar Ned. Wdb. III 516 niet misplaatst geweest. Leiden, Jan. 1924. j.w. muller. |
|