Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 43
(1924)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Reinaert en Hadewych.Dat in den Reinaert velerlei toespelingen schuilen, is bekend. Ik verstout mij het vermoeden te opperen, dat de benaming ‘dame Hawy’, die vs. 1850 aan het schaap gegeven wordtGa naar voetnoot1), eveneens een zinspeling bevat, en wel een onvriendelijke op de dichteres Hadewych. Daar het thans wel vast staat, dat Hadewych uiterlijk tusschen de jaren 1260-1270 moet gestorven zijnGa naar voetnoot2) en de Reinaert tusschen de jaren 1257 en 1270 is gedichtGa naar voetnoot3), verzet zich de chronologische verhouding niet tegen dit vermoeden. Ook het feit, dat Hawy als naam voor het schaap niet vóór den Reinaert schijnt gebruikt te zijnGa naar voetnoot4), maakt het mogelijk, dat zijn dichter bij het bezigen van dien naam aan de mystica dacht en haar door een schaapachtige voorstelling bespotten wilde. Van twee zoo krachtige en hartstochtelijke persoonlijkheden van zoo tegenovergestelde mentaliteit een botsing aan te nemen, is wel niet te stoutmoedig. | |
[pagina 78]
| |
Een parallel daarvan meen ik te vinden in de omstandigheid, dat ook een goede honderd jaar vroeger Magister Nivardus in zijn Ysengrimus zijn hoon uitstortte over Bernard van ClairvauxGa naar voetnoot1). Indien de dichter van den Reinaert Hadewych heeft willen bespotten, dan ligt het voor de hand, dat hij ook tegen haar het middel, waardoor hij zoo menigen ridderroman ridiculiseerde, de literaire parodie, aangewend heeft. Het lijkt wel, of dit inderdaad het geval is. Rein. 1950: Dat ghi yet let, dats mi leet
althans stemt woordelijk met Hadewych's Mengeld. VIII 26 overeen; Rein. 3137: .... Hat dat vleesch ende dranc des bloets
vertoont veel overeenkomst met Mengeld. XVI 29 en 118. Op zichzelf zou ik uit de overeenstemming van deze plaatsen niet durven concludeeren, dat de Reinaert Hadewych parodieert, nu dat vermoeden reeds eerder gewekt is, lijkt zij mij te groot om genegeerd te mogen worden. Hetzelfde is het geval met de woorden ‘den vroeden houden’ (Rein. 2396), waarmede de vos zijn vader aanduidt. Deze uitdrukking komt ook bij Hadewych, Stroph. Ged. XXVII 48, voor, als min of meer technische term van haar mystiek. Ook deze overeensteenming bewijst op zichzelf weinig: het voorkomen van dezelfde woorden in beide gedichten kan toevallig zijn, is evenwel in de gegeven omstandigheden opmerkelijk. Eenmaal de mogelijkheid aanvaard, dat de Reinaert op Hadewych zinspeelt, zal men misschien ook in het verhaal van de brieven, die de ram Belin op Reinaert's verzoek ‘verholenlike’ naar den koning moest brengen, onder voorgeven dat hij ze zelf geschreven had (Rein. 3251 vgg.), bespotting willen | |
[pagina 79]
| |
zien van de strophe van Hadewych, Stroph. Ged. XLIII 22 vgg.: Hoe gherne soudic sien die brieve,
Hoe ghi, minne, hebt in uwen brief
Uwe overhertelike lieve,
Hoe ghi met minnen mint u liefGa naar voetnoot1); enz..
Een zoo brutale profanatie, door openlijk, de ‘minne’ door den ram te verbeelden, lijkt mij echter voor de 13de eeuw, zelfs voor den dichter van den Reinaert, te modern gedacht. Het erotische element in Hadewych, dat moeilijk door het schaap verbeeld kan zijnGa naar voetnoot2), zou ik over het geheel buiten rekening willen latenGa naar voetnoot3). Ik zal de eerste zijn om toe te geven, dat dit alles weinig bewijst. Meer dan op de mogelijkheid van deze hypothese te wijzen, was het doel, dat ik mij hier gesteld heb, niet. Zelfs in haar onzekerheid schijnt zij mij echter, bij onze nog verre van volledige kennis van den Reinaert, wel toe eenige overweging te verdienen.
d.th. enklaar. |
|