Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 43
(1924)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Vondelstudies.I.
| |
[pagina 56]
| |
druk’Ga naar voetnoot1). Dus, zouen we als besluit verwachten, ook op 'n later jaar, waarin ze door Vondel zijn geschreven. Vreemd genoeg meent de schrijver dat deze twee gedichten vroeger gesteld moeten worden, en wel op 1606 ‘waaruit nog geen vers van Vondel bekend is’ (blz. 7), en Vondel's oudst bekende gedicht Schriftuerlijck Bruylofts Reffereyn is zeker van 1605. Deze bewijsvoering mist toch elke stevige grond dunkt me, en steunt alleen op de losse onderstelling van de schrijver, dat Vondel deze twee verzen ‘blijkbaar nog in portefeuille’ had, en ze aan de drukker Pers heeft afgestaan, toen zijn Oorlof liedt al in de bundel was opgenomen (blz. 7). Integendeel, alles wijst erop, dat de gedichten later gemaakt zijn, en later afgestaan en opgenomen. Deze twee gedichten van Vondel zijn afzonderlik gedrukt, daar is geen twijfel aan. Me dunkt zelfs, wel met 'n afzonderlike bedoeling, en mogelik zijn ze niet eens in alle exemplaren van de derde druk van Den nieuwen verbeterden Lusthof, bijgevoegd. In de twee exemplaren (van Ned. Letterkunde te Leiden en 't Vondelmuseum te Amsterdam) die ik gezien heb, zijn die twee bladzijden duidelik bijgeplakt, en dus gebruikt ter vervanging van twee oorspronkelike bladzijden. Dit wordt nog bevestigd door 't feit, dat in de twede druk blz. 7 en 8 blanko zijn, dus juist die twee bladzijden, waar in de derde druk Vondel's gedichten voor in de plaats gekomen zijn. Dit kunnen we echter niet voldoende beoordelen, omdat de boekjes zo zeldzaam zijn. De vierde druk verklaart Dr. Sterck volkomen juist. Immers hier is alles gebleven zoals 't in de derde druk was, behalve dat 't nu blijkbaar nieuw gezet is, en de naam van Vondel onder die twee gedichten is verdwenen; dit in overeenstemming met al de andere. Bladzijnummering, plaats en Register alles 't zelfde; dus deze twee van Vondel weer vooraan, zon- | |
[pagina 57]
| |
der nummering en zonder vermelding in 't Register. Beide drukken konden naast elkaar gebruikt worden, wat voor 'n liedboekje hoogst wenselik is. Alleen is niet juist de gevolgtrekking die Dr. Sterck maakt (blz. 7) over dat aantreffen van Vondel's naam in de derde druk: ‘dat de uitgever de “Jaght” en de “Dedicatie” belangrijk genoeg vond om ze met den vollen naam des jongen dichters te onderteekenen; de eenige verzen in den geheelen bundel, die een naamteekening dragen’. Immers geen enkel lied draagt 'n ondertekening (ook niet die van Hooft), en in de vierde druk blijft ook Vondel's naam weg. Met de andere eigenaardigheden is juist hierdoor duidelik dat Pers die twee bladzijden met deze twee dichtjes niet voor deze bundel bestemd had. Ook de gevolgtrekking dat ‘Vondels naam als dichter toen reeds een goeden klank had’ is dus onjuist. We moeten dus besluiten dat de twee gedichten gemaakt zijn tussen 1607 en 't onbekende jaar van de 4e druk van deze liederebundel; en mij dunkt in 1608. Immers in 1609 maakt Vondel 't klinkdicht Op het twaalfjarige Bestandt der vereenigde Nederlanden, en dit staat reeds aanmerkelik hoger in- en uitwendig, in inhoud en vorm, dan de vijf eerste gedichten, alle vijf getekend met Vondel's spreuk ‘Liefde (of Liefd') verwinnet al’, die hij later niet meer gebruikt, De Dedicatie is ook weer in de vorm beter en zuiverder dan de vier andere; t'is daarenboven z'n eerste sonnet. We krijgen dan deze eigenaardige en duidelike stijging. Eerst drie lieriese rijmwerkjes in onbeholpen taal en in de gewone rederijkersvorm. De twee eerste hebben allerlei binnenrijmen, duidelik met 'n paar schuine strepen //, of aanhalingstekens aangewezen, om ze goed te doen opmerken bij 't lezen. T'derde wijst ook al weer met die strepen de dubbele rijmen aan van 't eind van iedere stroof. Verder hebben ze alle drie 'n afzonderlike slotstroof aan de Prince; allemaal rederijkersmanieren. Van deze drie zijn de jaartallen bekend: Schriftuerlijck Bruyloftsreffereyn (1605); Nieuw-jaars Liedt voor de Haarlemse | |
[pagina 58]
| |
Kamer ‘Trouw moet blijken’ (1607); Oorlof liedt (1607). Vondel heeft buiten deze drie nooit meer die rederijkerstroof aan de ‘Prince’, en ook niet die rijmen, versierd met aanhalingstekens of strepen. Daarna De Jaght van Cupido, 'n lieries gedicht in betere verzen (waarschijnlik 1608), dan zijn eerste sonnet Dedicatie Aende Jonck-vrouwen van Vrieslandt ende Overyssel (waarschijnlik 1608), en als zesde zijn sonnet Op het Twaalfjarige Bestandt der vereenigde Nederlanden (1609)Ga naar voetnoot1). Er is nog iets belangrijks dat deze mening bevestigt. Ik heb er zo juist op gewezen, dat Vondel's kunstvaardigheid of techniek aanmerkelik beter wordt telkens, wat ook te verwachten was. Want in 1605 toen hij dat onbeholpen vers maakte (t'eerste dat we van hem kennen), was hij nog maar zeventien jaar oud; en hoe zwak en onbeduidend is zijn schoolontwikkeling geweest. Hij heeft z'n hele leven lang hoofdzakelik zich zelf ontwikkeld; en al van z'n eerste jeugd af heeft hij dat blijkbaar gedaan. Maar, hoe kon 't anders, helemaal onder de invloed van z'n eigen tijd. En in 't begin van de 17de eeuw vooral, is 't alles sterk groeiende Renaissance. Welnu die Renaissance-invloed openbaart zich niet alleen in keuriger taalen versvorm en sterker techniek bij Vondel, 'n bewijs hoe onmiddelik hij ook die dingen aanvoelde als geboren dichter, en in de vroegtijdige liefde voor 't sonnet, maar ook in z'n gebruiken van namen en voorstellingen uit de mythologie en de klassieke geschiedenis. In die eerste gedichten vinden we geregeld 'n toeneming, en verder in z'n volgend werk na 1609. Prof. J. te Winkel beweert, dat tussen de eerste twee en de drie in ‘Den Nieuwen verbeterden Lusthof’ 't kenmerkend onderscheid is, dat deze drie wemelen van namen uit mythologie en oude geschiedenis; hij spreekt van 'n plotselinge ingenomenheid met mythologiese beeldspraak, deelt mee dat die spoedig weer verzwakte, want vóór ‘Het Lof der Zeevaart’ (van 1623) | |
[pagina 59]
| |
zou Vondel volgens hem daar nog uiterst spaarzaam mee geweest zijn. T'zou dan iets eigenaardigs zijn van deze drie gedichten uit de Lusthof, waarschijnlik veroorzaakt door dat liederboekje zelf in z'n vroegere uitgavenGa naar voetnoot1). Dr. Sterck vermeldt deze mening van Prof. Te Winkel (blz. 3) zonder afwijzing. Ik moet tot m'n spijt zeggen, dat dit helemaal onjuist is. Ook hier vinden we weer bij Vondel, wat we in die tijd verwachten kunnen. Hij wordt beter en sterker dichter, omdat ie beter en sterker mens wordt; z'n vorm wordt zuiverder, en meer evenwaardig met z'n inwendige, maar hij neemt ook in zich op van 't allereerste begin de ongelukkige dingen van z'n Renaissance-tijd, de mythologiese kraam. Dit blijft zo bij hem nog lang daarna, en zal eerst verminderen en verdwijnen, als hij na 'n tijdelike daling, weer sterk kristen geworden is, en nu dieper en sterker dan ooit. Dan wordt hij ook de grote dichter, die zulke waardeloze prullen hoe langer hoe minder dulden kan. Al in 't allereerste rijmwerk van de zeventienjarige ontmoeten we die mythologie, in 'n schriftuurlik referein nog wel. De jonge dichters heten ‘Phoebi jeught’ (vs. 1), en er worden 'n paar huweliksgoden genoemd, Hymenaeus en Thalassus (Talassius) (vs. 15 en 16). Hij heeft die dingen al geleerd, in alles wat ie las. Zo brengt hij hier al te pas wat in 'n bruiloftsrijm te pas kan komen, en die Thalassus is niet zo'n gewone. Op de hoogste klasse van onze gymnasia zullen we zelden of nooit antwoord krijgen, als we vragen wie dat is. Zeker hij wil niet aan deze huweliksgoden, alleen aan de ware God lof brengen, dat spreekt, maar hij kent en gebruikt ze. En zo alles van dien aard wat hem te pas komt. In zijn Nieuw-jaars Liedt bezingt hij 't Kerstkindje, duidelik geïnspireerd door de twede psalm, 't was ook ‘gestelt op | |
[pagina 60]
| |
den toon van den 2en Psalm’. Hier kon de mythologie al moeilik indringen, hoewel we toch (vs. 11) 'n ‘Liefdes Schicht’ te zien krijgen. T'Oorlof liedt gaf volop gelegenheid, en hier vinden we dan ook verschillende namen van goden en personen uit de klassieke sagen, Saturnus, Cupido, Paris, Ulysses, enz.; Vondel is twee jaar verder dan bij z'n eerste Reffereyn. Evenzo verschillende goden in De jaght van Cupido. In z'n Dedicatie komen alleen Jupiter, Venus en ‘de liefd'’ (Cupido) voor. En nu gaat dat onafgebroken door, 't verzwakt volstrekt niet na deze drie gedichten (de drie uit Den Lusthof). Overal vinden we de mythologie, zelfs waar we die mischien niet zo gauw zullen verwachten. T'is niet te doen dat alles aan te wijzen, maar ik zal meer dan voldoende overtuigingstukken voorleggen. In Vondel's Wtvaert van Henricus de Groote (1610) spreekt hij van ‘mijn Zang-Goddin’ (vs. 1), van Zephyr (40), Venus (64), Phoebus (68), Mars (95). Donder en bliksem ontstaan ‘Als Juno krijgenGa naar voetnoot1) sal met heuren God der Goden’Ga naar voetnoot2) (113-116); de ‘Helicon’ en ‘Persei lichten Hengst’ (Pégasus) die de bekende dichterbron deed ontspringen (141-144). De Turk wordt 'n Thraciër (182) genoemd (de woeste Thrax der Latijnse dichters), moordenaars zijn ‘op gegolght’ (uitgebraekt) door ‘Acherontis poel en Styx’ (195); en tot slot Gyges (213). Ik heb ze uit dit gedicht van 1610 alle of nagenoeg alle opgenoemd, om duidelik te doen zien, dat er niets biezonders is met die drie gedichten zoals Prof. te Winkel meent, en dat er geen spraak is van verminderen der mythologiese namen. Merkwaardig, t'eerstvolgende dichtwerk van Vondel is Pascha (1612). En, in zijn ‘Tot den Leser’, krijgen we in 'n paar bladzijden heel wat mythologiese en klassieke geleerdheid: Hij begint onmiddelik (t'is overbekend) met ‘D'oude wijse Hey- | |
[pagina 61]
| |
denen’ en hun opvattingen van 't toneel; we horen van Horatius, van Venus, Heráclitus, Demócritus, enz. In de Epistre dedicatoire zijn ze ook te vinden. Evenzo aanhoudend in 't spel zelf, dat toch de verlossing der Joden uit Egipte op 't toneel brengt. Pharao is biezonder goed thuis in de Griekse en Romeinse mythologie, beter dan in de Egiptiese, blijkens z'n toespraak aan 't begin van 't Tweede Deel, ‘Thetis' schoot’ (741) voor de zee. Lethes stille stroom (747), Phoebus (754), ‘Neptunes gilden’ (757) voor zeelui; Boreas (763), Jupijn (770), de Tritons (775), Palinur, voor stuurman (776) e.a.. Als Pharao in angst is roept hij zelfs Jupiter aan (891) naast z'n Egiptiese goden, hij zweert ‘by de sickel Saturni’ (894) die immers 'n god was van de landbouw. En zo telkens en overal bijv. 3e deel, 1140, 1155, 1263 enz. enz.; hij verbeeldt zelfs in persoon Neptunus met z'n drietand (1895 vlgg.). Ze kennen de Griekse wraakgodinnen en schik- of lotsgodinnen met al hun plechtige namen (1472, 1473 enz.) en zo verder. Maar niet alleen Pharao en de Egiptenaren, zelfs Mozes spreekt van Ceres (99) en noemt de landbouwers ‘Ceres-ghilt’ (103). T'Choor van Godgetrouwen zegt
Haelt den Hemel wt den tros (bundel) vs. 1024/25, zoals Apolloon bij de Grieken; t'spreekt van Phoebus en z'n gulden wagen (1083-1088), van ‘Phoebi stralen root’ (1385), noemt de zee ‘Thetídis kruycken’! (1434), of zegt dat Neptunus vocht
Worpt syn baren na de locht (1746/47).
En als bekroning van alles treedt in 't ‘vijfde deel’ op Fama oft blasende Gherucht om de ondergang te verhalen van Pharao's leger in de Rode Zee; duidelik alweer de mythologie, al zal Vondel wel niet ten volle hier de voorstelling hebben gehad van die heidense godin; maar toch 'n Engel, daar dacht hij nog niet aan, dit doet hij pas in Hierusalem verwoest (1620). Den Gulden Winckel (1613) is zoals bekend, nagenoeg uit- | |
[pagina 62]
| |
sluitend mythologie en oude geschiedenis, en ook de Voor-reden is er vol van. Vondel is ongeveer in deze tijd begonnen met de studie van 't Latijn; we hebben dus helemaal volgens de geest van die tijd geen vermindering van mythologie te verwachten, hij leert nu ook de eerste heidense schrijvers zelf kennen. Hymnus, ofte Lof-Gesangh over de wijd-beroemde Scheepsvaert (1613 waarschijnlik), dat uitsluitend handelt over de roem van al de Nederlandse zeesteden en hun scheepvaart, vertoont toch de nodige mythologie en oude geschiedenis. Schepen heten Meyr-minnen (3); 't ontstaan van de scheepvaart in de oudheid wordt verteld (49-65); Oud-Grieckenland vertoont zich met z'n zeehelden (309-317) enz. De geschiedenis van Jephthah's dochter wordt vergeleken met Iphigenia; 't treurspel Iphigenia van Euripides kent hij (1615 Sonnet). De Vaderen (Abrahams offerhande) van Du Bartas vertaalt Vondel in 1616. Hier was weinig of geen plaats voor mythologie, trouwens t'is 'n vertaald gedicht; toch ontbreekt de mythologie niet geheel (bijv. 455 vlgg.). Vorstelijcke warande der dieren (1617) de verzameling Esopiese fabelen met platen en onderschriften, oude geschiedenis genoeg (‘met exemplen uyt de oude historien’). Verder heeft Vondel vóor zijn Hierusalem verwoest nog 'n paar kleine dichtjes, maar overal ontmoeten we de bekende klassieke manieren van die tijden: Lof-sangh op Bartjens (1618?); Op Brero (1618), Bruiloftsliederen, enz.; zelfs in de ‘Opdracht aen C.P. Hoofd’ van Hierusalem verwoest (1620), en in z'n ‘Aenden Leser’. T'treurspel zelf geeft natuurlik overvloed van mythologie vooral in de mond van de Romeinen, maar niet alleen bij hun (zie bijv. vs. 1098 vlgg.). Vondel voelt hier al veel zuiverder in deze dingen dan in z'n Pascha, eigenlike mythologiese uitdrukkingen gebruiken de Joden en kristenen niet, en hier geeft de Engel Gabriël z'n verklaring, waarop ik al heb gewezen. Ik meen dat ik overtuigend heb aangetoond de volstrekte | |
[pagina 63]
| |
onjuistheid van Prof. te Winkel's opvatting. Alleen, dat Vondel mythologiese manieren heeft kunnen leren uit liedboekjes als de Lusthof, is heel aannemelik, maar dan niet enkel voor de drie gedichten, die hij in de derde druk daarvan had staan. Nog 'n enkele opmerking bij dit hoofdstuk van Dr. Sterck. De schrijver meent (blz. 5, 6) dat in 't Oorlof liedt Vondel afscheid neemt van zijn geliefde, Maijken de Wolff, voordat hij op reis gaat over de Zuiderzee naar Friesland (zie hiervóor blz. 55). Ik kan dit moeilik aannemen. Zou Vondel dan dit lied hebben laten opnemen in de liedbundel? Me dunkt eerder, dat 't 'n proef is van 'n algemeen minneliedje door hem gemaakt, op 't voorbeeld van zoveel andere, juist als zijn De jaght van Cupido. En daarenboven, wat moet dan de ‘Dedicatie’ betekenen, toch wel later gedicht, en dat ook al zo'n algemene liefdeverering betuigt aan de ‘Jonck-vrouwen van Vrieslandt ende Overyssel’? | |
II.
| |
[pagina 64]
| |
betekent hier, let wel in de mond van 'n protestant. Over dit laatste is blijkbaar weinig of niet gedachtGa naar voetnoot1). Vooreerst is 't duidelik dat de beide tietels Geusevesper en Siecken-troost ongeveer 'n zelfde bedoeling moeten hebben. Vondel noemt zijn hekeldicht Geuse Vesper of Siecken-troost voor de vierentwintigh. Wat Siecken-troost betekent, wordt niet betwijfeld. Vondel stelt zich voor, dat de 24 rechters van Oldenbarnevelt stervensziek zijn, en nu in hun schrik en wroeging de zieketrooster nodig hebben (de zieketroost was bij de protestanten heel bekend). En nu vervult de dichter die taak van zieketrooster, maar in plaats van hun te troosten in hun gewetensangsten maakt hij die des te feller, door hun in de twee eerste strofen met 'n paar snijdende regels de vragen te stellen, die heel hun misdrijf weer voor hun ogen moesten brengen. In de derde stroof zegt hij hun wat de oorzaak is van hun misdaad: begerigheid en wreedheid, maar nu knaagt hun de wroeging. Dan straffer bespot hij ze met felheid, haal maar predikanten, zoek bij die Dordse santen jullie troost; t'helpt niet. En 't besluit, dat allen zich zullen spiegelen aan deze rechters door wrede wroeging gekweld, om nooit de schennende hand te slaan aan de vaders van de staat. Deze grondbedoeling dus, hun gewetensangsten niet te sussen, maar nog feller aan te wakkeren, wordt op dubbele wijze in de tietel uitgedrukt, door Siecken-troost en Geuse vesper. Hoe nu door Geuse vesper? De rechters zijn zwaar ziek; de dood kan naderen, daarvoor immers ook de zieketroost. Welnu, zou Gense vesper iets kunnen bedoelen van: de uitvaart luien, 't uitluien van die Geuzen, dan hadden we 'n zuiver passende betekenis. Nu is inderdaad de vesper of de vespers 't begin van de uitvaart, van de doden- of zieledienst. We herinneren ons dat zielen-officie uit de Reinaert(vs. 438-445). | |
[pagina 65]
| |
Doe hi gesprac dese woort,
Beual hi ionghe ende houden
Datsi vygelyen zinghen souden.
Dat hi gheboet was sciere ghedaen.
Doe mochte men horen ane slaen
Ende beginnen harde ho
Dat placebo domino
Ende die verse die daer toe horen.
De koning beval dat ze vygelyen, dat is de zieledienst zouden zingen. Vigilie betekent hier ongetwijfeld lijkdienst of uitvaart, zoals ook duidelik blijkt 'n paar regels verder (vs. 450/51) Doe die vygelyen ghehent was,
Doe leidemen Coppen in dat graf.
Vigilie betekent in 't middeleeuws dikwels lijkdienst, of uitvaart, eigenlik natuurlik de dienst in de vooravend, terwijl s'morgens daarna de verdere plechtigheden plaats hadden, en de zielemis gelezen of gezongen werd. Maar omdat 't ene 't andere onderstelde, betekent vigilie ook dikwels de lijkdienst of uitvaart in z'n geheel. Die gehele plechtige uitvaart bestond en bestaat uit vespers (de avend te voren, vigilie) en de mettenGa naar voetnoot1) en lauden met de zielemis (s'morgens), en daarna onmiddelik de begrafenis. De vesper of vespers is dus 't begin van de uitvaart, en die vesperdienst opende en opent met de antifoon (of voorzang) Placebo Domino in regione vivorum; 't placebo domino van Reinaert vs. 444. Duidelik is dus, dat de vesper zingen of luien over iemand, betekent z'n uitvaart beginnen of z'n uitvaart houden, evenals in Reinaert (en elders) vygelyen zinghen is uitvaart zingen of houden. In de middeleeuwen vindt men, zoals te verwachten is vigilie en vespers verwisseld. Zo vinden we in de 15e | |
[pagina 66]
| |
eeuw: Vele groter heren ende edele mannen,..... die dair mede bij waren doe men dese dode lichamen binnen Rijsel bringen soude des avonts ter vygelyen deser uutvairtGa naar voetnoot1). 'T frans (zie Gloss.) heeft voor vigilie (vygelyen) la vespree, dat is de vesper. Op zich zelf betekent de vesper zingen of de vesper luien over iemand, natuurlik de dienst houden of beginnen over iemand, die gestorven is. Maar heel makkelik kunnen die uitdrukkingen ook gebruikt worden voor mensen, die nog niet dood zijn, die op sterven liggen; in oneigenlike betekenis dus, temeer omdat ook de gewone vesperdienst van iedere dag in de late namiddag gehouden werd, en dus 't naderend levenseinde ook door die vesper verbeeld kan worden. De vesper was echter nooit 't einde ook niet van de gewone getijden, 't einde waren en zijn de kompleten. Die toepassing op 't naderend sterven vinden we ook al in de middeleeuwen. In de Minnen Loop van Dirc Potter (1, 72, 73) begin 15e eeuw lezen we: Daer ic huden meer aff zwighe, want vesper is over langhe gheluut. Hij bedoelt ik zwijg voortaan (hudenmeer) over 'n liefde in m'n jeugd, want ik nader m'n eindeGa naar voetnoot2). Zo ook vespertijt, als te verwachten is: Om te blideliker te verwachten onse loon, dat is den penninc die hi geeft sine wercluden ter vespertijt, dat is inden eynde ons levens. Con. Som2 373, 293Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 67]
| |
Ook ‘sine vygelie singen’ betekende in 't middeleeuws, zijn dood voorspellen; in de reeds aangehaalde Cronyke van Vlaenderen, vinden we op bladz. 554, van iemand wiens dood gemeld wordt, gezegd: ‘Ic hadde hier genoech af gepredict, ende sine vygelie al te voren af gesongen’. Rest nu de vraag, kunnen we aantonen dat ook Vondel dergelijke uitdrukkingen gebruikt in die beide betekenissen: uitvaart houden van 'n dode, en uitvaart aankondigen van iemand die nog niet gestorven is. En hiervoor hebben we 'n paar heel bekende plaatsen. Vooreerst in 't mooie sonnet Op het overlyden van wylen Cornelis Pietersz. Hoofd (1626) Treck om 't Raedsheerlyck lyck geen' droeve toorenklock:
Het burgerlyck beklagh sal dese baer geleyen.
De balling, weeu en wees beluyen hier met schreyen
Hunn' waerd, haer' man, haer' vooghd: daer 't leven uyt vertrock.
Beluien eigenlik iemand's uitvaart luien met de klokken, wat 't middeleeuwse beluden dikwels betekent, wordt hier gebruikt in de zin van: met schreien Hoofd's uitvaart begeleiden. In zijn Stedekroon van Frederick Henrick (1632), aan de stadhouder toegewijd om de verovering van Maastricht, laat Vondel de Maasstroom Maastricht toespreken en troosten: hij voorziet de komst van Frederik Hendrik, die z'n geschut laat donderen voor Maastricht (vs. 53-60) De Gallem baeuwt 't geschut na sonder mond,
En tart het Spaensch en maghtigh Roomsch Verbond.
Hun antwoord is niet schaers van donderkruid,
Nu Mars syn rol volspeelt op 't wreed toonneel,
En d'uitvaert van Castiljen word beluid
Met onweer van kortouwen, grof van keel:
De Vryheid op dit graf haer' standert plant,
In 't aensicht van Filips en Ferdinand.
Hier is ‘d'uitvaert word beluid’ duidelik in 'n meer oneigenlike betekenis genomen. | |
[pagina 68]
| |
En de aanhaling die we nu nog nodig hebben, is de bekende plaats bij Brandt, Leven van Vondel op 1625: En 't gedenkt my den Poëet in 't achtentachtentigste jaar zyns ouderdoms te hebben hooren verhaalen, hoe zyn vrou op een morgen, geduurende zyne beezigheit met Palamedes, aan de trap, die naar zyn kamer ging, quam roepen; Man, de Prins leit en sterft, (want die tijding quam toen uit den Haaghe) en dat hij haar tot antwoordt toeriep; Laat hem sterven. Ik belui hem vast.
Hier dus beluien voor iemand die de dood voor ogen heeft. En zo wil Vondel ook met z'n Geuse Vesper die Geuzen, de 24 rechters van Palamedes-Oldenbarnevelt vast beluien, uitluien, hun de naderende dood voor ogen brengen, om hun wroeging over de misdaad te feller te prikkelen. Die wroeging der ‘vaderbeuls’ die hij zo straf geschilderd had in de Klinckert voór zijn Palamedes, zodat Sy zidderden van schrick, sy vlooden niet, sy vloogen.
En nu de moeilikheid, wat met 't woord Geus hier wordt bedoeld. Geus betekent in 't laatst van de 16e eeuw en daarna ongetwijfeld protestant. T'is 'n heel gewoon woord ervoor. Wat bedoelt Vondel er dan hier mee? Wel, de Contra-Remonstranten, die zich op de Synode van Dord tot de alleen echte hervormden hadden uitgeroepen. Hij luit hier de vesper voor die (zogenaamd) echte geuzen, de aartsgeuzen, de dubbele geuzen, zoals hij ze elders noemt. Hier is geus dus van gelijke betekenis als 't woord santen, de Dortse santen (die zogenaamde santen) in de Geusevesper: Gaet en soeckt by Dortsche santen
Heyl en troost.
Op dezelfde wijs stelt Vondel naast elkaar sant en dubbel geus: 'n echte sant! 'n dubbele geus! in z'n hekelvers van 1630 op Trigland en Cats in de twisten over de Akademievraag (Unger 1630-1636, blz. 4, 5) vs. 23-26: Qui Curios simulant, et Bacchanalia vivuntGa naar voetnoot1). | |
[pagina 69]
| |
Dat is:
Hy lijckt een sant en dubbel geus
En voert een roo kalkoense neus.
Al speelt de droes de paep in't swart,
Sijn snuyt verraet hem, of sijn start.
T'is zeker dat geus 'n scheldwoord was geworden voor de Gommaristen of Contra-Remonstranten. De eerste keer dat we bij Vondel geus vinden in die betekenis, en zover ik heb kunnen nagaan in 't algemeen de eerste keer dat 't gebruikt wordt in druk, is in zijn bekende Rommelpot van't Hanekot (1627). T'grauw, opgezet zijdelings tenminste door contra-remonstrantse predikanten, had 't remonstrantse bedehuis bij de Montalbaanstoren te Amsterdam geplunderd, en tot de grond afgebroken. Vondel laat zingen, vs. 67/68: Het geviel dat grauwe geusen
Wonnen 't huys te Monckelbaen
en vs. 76: Nu de grauwe geusen pompen
(dat is: nu 't geuzengrauw holderdebolder optrekt)
en 144 nog eens: het moedich geuse-grauw.
Waarschijnlik is die betekenis ontstaan uit de tegenstelling Arminiaan en prinsegeus, waarbij dus de Gommaristen als de echte prinselike protestanten werden aangeprezen. Deze tegenstelling vinden we in de mond gelegd van de matroos die Majoor Hasselaar, (‘den onbesuysden Jongman’) de afweerder van de plunderaars, zou gespaard of beschermd hebben, omdat hij verklaarde ‘Princegeus’ te zijn: ‘De matroos hadde den voorz. onbesuysden Jongman, die, om het Arminiaensche huys te beschermen, met blote sweerden onder het volc sloegh, onder syn geweer gecomen synde, met een bloten opsteker in de handt, ghevraeght, of hy een Arminiaen of een Princegeus was: ende als hy verclaerde een Princegeus te wesen, onghemolesteert laten heenen gaen, segghende: Dat baet u uwe leven’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 70]
| |
Dat de Contra-remonstranten die naam geus op zich toepasselik achten, als de enige echte geuzen of protestanten, blijkt uit 'n tegendicht op Vondel's Rommelpot, dat in 1627 verschijnt: 't Geuse Lierepypjen op den Amsterdamschen Rommelpot; dat is dus 't fluitje of de doedelzak van de geuzen tegen de Rommelpot. En sedert vinden we dat ‘geus’ voor de Contra-remonstranten telkens in de schimpdichten van die tijdGa naar voetnoot1). Geuse-vesper betekent dus, 't uitvaartluien van de Geuzen, de 24 Contra-remonstrantse rechters. Vondel heeft in z'n eigen gezegd: ik belui ze vast, juist als bij Prins Maurits. | |
III.
| |
[pagina 71]
| |
als door eenerhanden bandt van onderlinge gemeenschap verknocht en gelyk vermaaghschapt: gelyk men ook van oudts de schildery een stomme Poëzy, en de Poëzy een sprekende schildery noemde: dewyl de schilder zyne gedachten met streeken en verwen, de dichter zynen zin met woorden uitbeelt. Te deeser tydt quam zyne Vertaaling van Horatius Lierzangen, boven gemeldt, onder de persGa naar voetnoot1); maar buiten zyn toedoen, door iemant die een afschrift wist te bekomen. Doch hy, ziende den druk niet te verhinderen, hieldt 'er de handt noch aan, en droeg die vertaaling op aan de Kunstgenooten van Sint Lucas t'Amsterdam, Schilders, Beeldthouwers, Teekenaars en hunne begunstigers: tot een blyk van de genegentheit, die hy hunne edele kunste toedroegh, met erkentenisse der gunst en eere op hun feest genooten’. Dit is zo duidelik mogelik. Dr. Sterck meent, dat ‘zelfs G. Brandt zich heeft vergist’. En dat Vondel zijn Horatiusvertaling Aan de kunstgenooten van Sint Lucas heeft opgedragen ‘niet na de huldiging, maar vooraf’. En waarom? Hij zegt: ‘In de opdracht wordt met geen woord melding gemaakt van de hulde, wat toch zeker het geval zou zijn indien deze was voorafgegaan, en de “Horatius” moest dienen als bewijs van dank’. Maar, moet Vondel dan opzettelik over de hem gebrachte hulde spreken, voor de buitenwereld? Helemaal niet in 't karakter van Vondel zo iets te doen, deze stille opdracht, was van hem 'n zeer kiese dank voor z'n huldigers, zonder dat hij zich zelf hoeft te prijzen. Hij prijst in deze opdracht ook alleen de nauwe verwantschap van de dichtkunst en de schilderkunst, en dat is toch blijkbaar 'n herinnering aan de huldiging, waar Apollo en Apelles verenigd waren. Hij draagt 't de kunstenaars op ‘tot een blijck van de goede genegenheit, die ick uwe edele kunste toedrage’ (slot). | |
[pagina 72]
| |
Deze opdracht is gedagtekend: ‘1653, den 27 van Slaghtmaent’ (November). Daarenboven alle verdere feiten kloppen volkomen. Dr. Sterck heeft hier verschillende onjuistheden dunkt me. Hij meent allerlei verwarringen te zien in 'n boekje dat in 1654 werd uitgegeven. T'heet Broederschap der Schilderkunst, ingewydt door Schilders, Beeldthouwers En des Zelfs Begunstigers, op den 21. van Wynmaent 1654 op St. Joris Doelen, in Amsterdam. Anno 1654. Dit is dus 'n boekje ter gedachtenis van de inwijding van 'n Broederschap der schilderkunst, die heeft plaats gehad op 21 Oktober (Wynmaent) 1654. Dr. Sterck meent dat dit 't feest is, waarop Vondel gehuldigd is, dus 1654. Hij verklaart dan 21 Oktober, waar Brandt uitdrukkelik spreekt van 20 Oktober, aldus, dat ze 't feest hebben gerekt tot de 21e (blz. 58). Maar dat is toch wel wat ver gezocht; al zou zo'n feest gerekt zijn tot de 21e, zegt men dan later dat de inwijding van de broederschap gebeurd is op de 21e, toen men vertrok in de vroege morgen? Dat is toch tegen alle spraakgebruik. Sint Lukas valt op de 18e Oktober, duidelik dus dat ze omtrent die dag hun schildersfeest vierden, 1653 op de 20e, 1654 op de 21e (zoals ook Wagenaar aangeeftGa naar voetnoot1). En de verwarring die Dr. Sterck in 't boekje zelf meent op te merken, is er ook niet. Er staan verschillende gedichten in, alle van Thomas Asselyn, behalve een van Vondel zelf. Drie van die gedichten dienen we even te bekijken. Twee ervan dragen 'n jaartal, Vondelsgedicht is 't twede (blz. A3), en heet: InwyjingeGa naar voetnoot2) der Schilderkunste op Sint Lukas Feest. 1654. Dus meent Sterck, is 't huldefeest van Vondel in 1654 gevierd; neen, alleen dit volgt, zowel uit de tietel van 't boekje, als uit de inhoud, dat er in 1654 weer 'n St. Lukas-feest is gevierd. En dat Vondel bij | |
[pagina 73]
| |
die gelegenheid 'n dichtje heeft gemaakt. Maar let wel, de tietel van 't boekje spreekt van de inwijding van 'n broederschap der schilderkunst, en Vondel ook; er was dus iets biezonders aan de hand. Wat? Dat zegt ons 't eerste gedicht van deze bundel, (van T. Asselyn), (blz. A2). In 't opschrift boven dat gedicht staat duidelik, dat toen de Broederschap der schilderkunst is ‘opgerecht door M. Kretser, B. van der Elst, N. van Heldt Stockade, J. Meures.’ Op blz. 25 staat 'n gedicht van T.A. (Asselyn): Op de vereenigingh van Apelles en Apollo, of 't Iaar-gety van St. Lucas. Geviert, door Schilders, Poëten en Liefhebbers der zelfder Konsten, op S. Joris Doelen, den XX. October, 1653. Dit is 't feest van Vondel's huldiging; dus ook hier volkomen dezelfde dagtekening als Brandt aangeeft. Dit gedicht is door Asselyn gemaakt op de hulde Vondel 't jaar te voren gebracht. Maar wat doet dit gedicht in deze bundel? De hele bundel is duidelik van Asselyn. De paar niet afzonderlik getekende kleine gedichten zullen ook wel van hem zijn, behalve twee mischienGa naar voetnoot1). T'was eenvoudig 'n uitgaaf van zijn tafelspelletje, vertoond bij 't stichtingsfeest in 1654: Broederschap der Schilderkunst. ‘Vertooners: Pallas, Apollo, Merkurius’. Dit tafelspel is 'n verheerliking van de handelstad Amsterdam, dat in z'n stoffelike welvaart alle kunsten zo hoog vereerde. T'is bijna hoofdzakelik 'n brallende uiteenzetting door Merkurius (de god van de handel) van Amsterdam's stichting en grootheid, in handel en kunst; als kunst heeft 't volstrekt geen waarde. De bladzijnummering geeft ook ontwijfelbaar aan, dat dit spel de eigenlike inhoud van 't boekje is. Wat er aan voorafgaat 't eerste gedicht van Asselyn (zie boven) is opgedragen aan Joan van | |
[pagina 74]
| |
Maerseveen, als ‘Myçeen’ (Mecaenas), 't twede is de Inwying van Vondel als verering aan de beeldende kunstenaars. Tot en met dit gedicht worden alleen de bladen genummerd, onderaan, A2, enz., en bij Asselyn's spel begint de gewone bladzijnummering bovenaan, 7, enz. Achter dat spel geeft ie dan nog enige toevoegsels, zijn gedicht op Vondel's hulde in 1653, en enige andere, en als 't laatste ook weer 'n sonnet aan Vondel over diens bijwonen van 't St. Lukasfeest: ‘Toen zijn E. het Feest van S. Lucas met zyn gezelschap vereerde’. En ook deze bladzijden na 't spel zijn weer niet gewoon genummerdGa naar voetnoot1). Asselyn heeft dus zijn zinnebeeldig spel uitgegeven, dat hij had laten voordragen op 't feest van de oprichting van de Broederschap der schilderkunst, met de andere gedichten door hem bij die gelegenheid gemaakt. Daar heeft hij ook bijgevoegd wat hij bij 't huldigingsfeest van Vondel had gedicht, en t'is toch heel natuurlik dat Vondel ook zijn gedicht hier in 't licht gaf. Misschien heeft Vondel dit zelfs voor deze uitgaaf gemaakt, want we weten volstrekt niet, of hij 't voor 't feest van de stichting zelf heeft geschreven. Dr. Sterck heeft blijkbaar dit boekje zelf niet onder ogen gehad, hij haalt waarschijnlik aan uit Hollantsche Parnas van 1660Ga naar voetnoot2). Hier staan bovengenoemde gedichten in, voorafgegaan door een van L(odewijk) M(eijer). Dit is ook op Vondel's hulde, Lauwerkrans den hoofdtpoeet J.V. Vondel Den 20 October van 't 1653ste Iaar op 't hoofdt ghezet.’ Ook hier dus weer 1653. T'jaar 1653 staat ongetwijfeld vast. Waarschijnlik misleid door 't feit, dat in die Hollantsche | |
[pagina 75]
| |
Parnas Meijer's gedicht vóor alle andere van de Broederschap staat, heeft Dr. Sterck gemeend, dat Dr. Lodewijk Meijer, de latere stichter van Nil volentibus arduum, ook de leider is geweest bij de huldiging van VondelGa naar voetnoot1). Dit is geheel onjuist: de leider was blijkbaar Asselijn. En ten slotte wijs ik er op dat er in 1653 geen spraak is van 'n broederschap of gilde, maar dat Brandt spreekt van ‘eenige Schilders, Poëten en liefhebbers der dicht- en schilderkunst’, die St. Lukas feest hielden. T'zelfde staat ook boven 't huldigingsgedicht van Asselyn van 1653 ‘'t Iaargety van St. Lucas geviert, door Schilders, Poëten en Liefhebbers der zelfder Konsten’ (blz. 25 Broederschap). Maar de tietel van dit boekje van de Broederschap spreekt alleen van ‘ingewydt door schilders, beeldthouwers, en deszelfs begunstigers’, geen dichters dus. T'spel van Asselyn spreekt ook helemaal niet van dichtkunst, alleen van bouwkunst naar aanleiding van 't ‘Stadthuis’, en dan uitsluitend van schilder- en beeldhouwkunst. T'was immers 't feest van de oprichting van de Broederschap der schilderkunst. En eerst op dit feest van de stichting wordt in 't tafelspel aangespoord om nu jaarliks dit feest te gaan vieren. Apollo zegt (bijna aan 't slot van 't spel): Men maak een vaste bandt, van eeuw'ge maagschappy
Pallas.
Men vier nu Jaarelyks, aldus haar Jaar-gety.
Blijkbaar is 't dus hier 'n heel ander feest als dat van 1653, en is in 1654 de vereniging of broederschap der beeldende kunstenaars gestichtGa naar voetnoot2). Niet overbodig acht ik 't nog even in herinnering te brengen, dat Vondel niet gehuldigd is door 't St. Lukas-gilde, | |
[pagina 76]
| |
zoals schijnbaar nog al eens gemeend wordt. T'St. Lukas-gilde was al in 1579 gesticht, en bestond niet alleen uit beeldhouwers en schilders, maar zoals Wagenaar ons meedeelt ook uit ‘glazenmakers, borduurwerkers, tapijtwerkers en anderen’Ga naar voetnoot1). Blijkbaar is bij de huldiging van Vondel in 1653 de gedachte aan 'n eigen broederschap vruchtbaar geworden, en hebben de schilders en beeldhouwers die ingesteld en ingewijd, vooral op aanstichting van de bekende Marten Kretzer. T'St. Lukas-gilde had zijn gildekamer ‘boven de St. Antonis-Waage’Ga naar voetnoot2), terwijl de beeldende kunstenaars op St. Jorisdoelen hun bijeenkomsten hielden. Vondel's verhouding tot de beeldende kunstenaars, zijn huldiging door hun, en de stichting van hun eigen broederschap buiten 't St. Lukas-gilde, zijn hoop ik door deze uiteenzetting volkomen helder geworden. Tilburg, 15 Maart 1924. h. moller. |
|