Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 39
(1920)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdSchevinken van Oostland.§ 1. In verschillende toltarieven van het Groot Placaatboek, die uitgevaardigd zijn op het einde der zestiende en in den loop der zeventiende eeuw treft men onder de soorten van huiden de benaming schevinken, schevinken van Oostland aan. Zoo leest men in het tarief van 1581 (Gr. Placaatb. I, kol. 2368): ‘Huyden, ghesouten van Oostlandt, ende andere Landen. ... Huyden, Schevinckens van Oostlandt’. En in kol. 2400 (ao. 1609): ‘Huyden, gedroochde Huyden van Guinea, Capeverde, Senegael, Schevincken van Oostlant, ende alle Schotsche Huyden, mette Wracken’. Op dezelfde bladzijde komen deze artikelen nog eens voor, met de toevoeging: ‘onder de vijftien ponden wegende’. Zoekende naar de beteekenis van dit blijkbaar vreemde woord, vond ik in Nemnich's Holländisches Waaren-Lexikon (Hamburg 1821), blz. 140: ‘Schevinken; Eine alte in Tarifen vorkommende Benennung der Pinken’. En op Pinken leest men: ‘Pinken, Felle, von 6 oder 7 Monathe alten Kälbern (auf English KeepsGa naar voetnoot2)). | |
[pagina 280]
| |
In de Bijdrage tot de kennis van de Hollandsch-Russische relaties in de 16de-18de eeuw, uit notarieele bronnen bijeengebracht door D.S. van Zuiden (Amsterdam 1911), blz. 8, komen de schevinken voor in een acte van 17 Mei 1595. Sr. Abraham Verbeeck, koopman, zendt het schip St. Pieter uit naar Moscovië, waarop schipper is Pieter Jansz. Luijendijck; in Archangel aangekomen, zal de schipper daar een maand moeten blijven, de goederen lossen en de Russische waren inschepen. De commies in Archangel ‘sal gehouden wesen den voorn. schipper naer gedaene goede leveringe van den voorsz. goederen voor zijn verdiende vrachte te betaelen van yder last goets tot proffyte van den voorn. coopman uytgelevert, die somme van dertich karolus guldens ende tien stuyvers tot veertich grooten 't stuck, goet gangbar gelt, mitsgaders haverye ende pilotaige naer coustume van der zee: te reeckenen van talck, was ende cavear veertich hondert ponden voor 't last bruto, van schevincken twee hondert stucx per last, tzeventich elansche huyden ende aght ocxhoofden traen voor elcken last ende voorts andere goederen ende coopmanschappen naer advenant gereeckent.’ In een noot teekent de uitgever aan: ‘Schevincken, misschien: vlas, hennip.’ Men kan vermoeden, hoe de heer Van Zuiden aan deze beteekenis komt. In het Mnl. Wdb. vindt men een woord scheve met de beteekenis: ‘een stukje van den houtachtigen stengel van vlas en hennep, afval van vlas’, waarvan ook de verkleinvorm schevekijn: ‘strootje, vezeltje, eig. van vlas’ is aangetroffen. Dit schevekijn (schevekin, scheveken) lijkt wel wat op schevinken, en daar, gelijk bekend, vlas en hennep, al was het dan niet bepaald de afval, een zeer belangrijke plaats innamen onder de uitvoerartikelen van Moscovië naar ons land, heeft de heer Van Zuiden de beteekenis ‘vlas, hennip’ blijkbaar niet zoo geheel ongerijmd gevonden. Het verschil tusschen beide woorden is in meer dan één opzicht echter wel wat heel groot. In het vervolg op het genoemde werkje, dat in 1916 in | |
[pagina 281]
| |
het 2de deel van het Economisch-Historisch Jaarboek verscheen onder den titel: Nieuwe bijdrage tot de kennis van de Hollandsch-Russische relaties in de 16e-18e eeuw, bronnenpublicatie uit de Amsterdamsche notarisprotocollen, wordt onder no. 3 (blz. 6 van den overdruk) een acte uit het protocol van notaris Nicolaas Jacobs vermeld met de woorden: ‘1611, December 17. - Symon le Brun, die in 1610 in Moscovië was, heeft daar schevinken gekocht.’ Hierbij plaatst de heer Van Zuiden de volgende noot: ‘In mijn “Bijdrage tot de kennis van de Hollandsch-Russische relaties in de 16e-18e eeuw” vermeldde ik na gedaan onderzoek, dat schevincken misschien vlas of hennip was. Uit een later gevonden acte in het protocol van notaris H. Outgers te Amsterdam, 11 April 1686, blijkt evenwel, dat schevincken Moscovische huiden zijn.’ ‘Moscovische huiden’, dit komt meer overeen met de ‘Huyden, Schevinckens van Oostlandt’ in het toltarief van het Groot Placaatboek dan ‘vlas of hennip’, en Nemnich zegt, dat het pinkevellen zijn. § 2. In de genoemde nieuwe reeks, door den heer Van Zuiden gepubliceerd, komen de schevinken nog eens voor, en wel in no. 5 (blz. 7 van den overdruk): ‘1613, December 26. - Anthony Schorer geeft ten verzoeke van Hans Bernincx een verklaring over den handel in wijn en schevinken.’ Anthony Schorer heeft daar voor notaris J.F. Bruyningh verklaard ‘hoe waer is, dat hij, getuyge, in 't jaar 1607 geweest is tot Archangel in Ruslant ... ende dat doenmaels aldaer verhandelt sijn sekere wijnen, daervooren hij, getuyge, becomen heeft een partije schevincken, marters ende sabels.’ Aan het slot van de acte worden nogmaals genoemd ‘de voorsz. schevincken, marters ende sabels.’ In dit verband, waar de schevinken samengenoemd worden met marters en sabels, zal men, wanneer men verder van het woord niets weet, toch niet zoo dadelijk geneigd zijn te denken aan runderhuiden of pinkevellen, maar eerder in het woord een vel van het een of ander pelsdier vermoeden, | |
[pagina 282]
| |
zooals de marter- en sabelvellen die er in de acte op volgen en waarmede de schevinken als 't ware op een lijn staan. Ik meen, dat men hier onder schevinken: eekhoornvellen moet verstaan, een evenals marter- en sabelvellen gezocht bontwerk, zij het ook niet zoo kostbaar. ‘In Noord-Europa en Siberië’, leest men in Burgersdijk, De Dieren I, blz. 235 over de eekhoorns: ‘zijn de voorwerpen in het zomerkleed van boven roodachtig grijs, in het winterkleed wit grijs, zonder roode tint. De aldus geteekende vacht wordt, onder den naam van petit gris, als bont gebezigd.’ De Fransche naam petit gris komt overeen met de Duitsche benaming grauwerk. Is het nu in verband met het bovenstaande niet merkwaardig, dat men op de kaart van Noord-Europa van Olaus Magnus (ao 1539) ter aanduiding van de voortbrengselen van Biarmia bij elkaar afgebeeld vindt den eekhoorn, den marter en het sabeldier, met de bijschriften: piroli groverk, martvri, zabelli?Ga naar voetnoot1) Zou dit niet dezelfde opsomming zijn als boven de ‘schevincken, marters ende sabels’? Een bekend Russisch woord voor eekhoorn is wekša, waarbij als bijv. naamwoord behoort wekšin; wekšiny škurki zijn eekhoornvelletjes. Aan dit wekšiny zou na omzetting tot *šewniky het woord schevinken nagenoeg geheel beantwoorden. Schevinken zou dan uit russ. wekšiny (*šewniky) [škurki] op een dergelijke wijze zijn ontstaan als kabardin uit russ. kabargin [aja struja]Ga naar voetnoot2). § 3. Onwillekeurig denkt men bij het woord schevinken aan den naam van een handelsartikel der Hanzekooplieden in de middeleeuwen, dat ook in Brugge ter markt kwam: de raadselachtige schevenissen (scevenissen, scevenessen). In het Mnl. Wdb. wordt men op Schevenesse verwezen naar een in de teksten niet voorkomenden vorm Schavenisse, blijkbaar ter wille van een etymologie, die het woord met het | |
[pagina 283]
| |
ww. schaven in verband heeft gebracht; het wordt daar gelijkgesteld met schavelinge in den zin van: ‘schaafsel, afschaafsel’, en als beteekenis opgegeven: ‘afgeschaafd (afgeschoren) haar van sommige dieren, als pelswerk dienende (?)’. Etymologie zoowel als verklaring zijn hier overgenomen uit het Middelnederduitsche Wdb. van Schiller en Lübben op Schevenisse, waarnaast eveneens een nooit bestaan hebbende vorm Schabenis gegeven wordt. In het Middelnederduitsche Handwdb. van Lübben vindt men naast de genoemde nog een andere beteekenis, ook met een vraagteeken, bij dezelfde etymologie voorgesteld; men leest daar: ‘abgeschabte Felle? abgeschabtes Haar, als Pelzwerk dienend?’ Dit alles is ontleend aan het werk van G.F. Sartorius, Urkundliche Geschichte des Ursprunges der deutschen Hanse, uitgegeven door J.M. Lappenberg (Hamburg 1830), waar in het 2de deel, op blz. 58 in de 6de aanmerking het volgende betreffende de schevenissen staat: ‘Dass das Wort ein Pelzwerk bedeute, ist keinem Zweifel unterworfen, diese Scevenesse werden wie das petit gris tausendweise verkauft, es ist geringer, weniger geschätzt. Ich halte dafür, das Wort komme von schaven, scheven, schaben, Schabsel her. Man hat, wie bekannt, die Haare von den Fellen abgeschabt, und die Haare, z.B. von Hasen, Bibern besonders, dann auch die abgeschabten Felle wieder verkauft; von pellibus tonsis oder clippinc, war schon oben die Rede, vielleicht gleichbedeutend damit, oder bedeutet das Wort die abgeschabten Haare selbst, vielleicht in Bündel zusammengebunden?’ Sartorius begint dus met vast te stellen, dat met schevenisse een soort pelswerk bedoeld moet zijn; zijn pogingen echter om het woord uit het Nederduitsch af te leiden, brengen hem op een dwaalspoor, waarop hij door de bewerkers van het Middelnederduitsch en Middelnederlandsch Wdb. is gevolgd. Een weg, die meer kans op het bereiken van het doel scheen te beloven, is door andere geleerden ingeslagen: zij meenden, dat het woord uit het Slavisch, bepaaldelijk uit het | |
[pagina 284]
| |
Russisch moest worden verklaard. De schevenissen kwamen uit Moscovië en een vorm als scevenitze, voorkomende naast schevenisse, scevenisse, scevenesse, schevisse, in de lijsten, tolrollen en andere stukken van den Hanzehandel, kon hun vermoeden in die richting versterken. Met stilzwijgen kan men hier de poging van Krug voorbijgaan, die in zijn Forschungen in der älteren Geschichte Russlands II, blz. 635-638 aan russ. koža junitsy: ‘huid eener jonge koe’ denkt; aan deze etymologie valt moeilijk te gelooven, en men kan dus de gedachte aan eenig verband met de schevinken als pinkevellen hier gevoegelijk laten rusten. In de Sitzungsberichte der Gesellschaft für Geschichte und Alterthumskunde der Ostseeprovinzen Russlands 1884, blz. 39, vindt men door Gutzeit het vermoeden uitgesproken, of het woord schevenisse niet ‘eine Verstümmelung des russischen Weweritsa’ oder gar eine Verdrehung des russischen ‘Wěkša (beiw. Wěkšin)’ zou kunnen zijn. Beide woorden beteekenen: eekhoorn, en men zal dan onder de schevenissen moeten verstaan: ‘Eichkatzfelle d.i. Grauwerk’. Gutzeit is hier dus voor de schevenissen op dezelfde gedachte gekomen als die boven voor de schevinken is geopperd; schevinken beantwoordt echter geheel aan een omzetting šěwniky uit wěkšiny, terwijl schevenisse, scevenitze daarvan in uitgang verschilt. Het is waarschijnlijk vooral voor dezen uitgang, dat Gutzeit ook aan het synonieme russ. weweritsaGa naar voetnoot1) heeft gedacht. De wěkši en weweritsy worden in middeleeuwsche Russische stukken vaak samengenoemd: men betaalde b.v. als weergeld een witte weweritsa of een witte wěkša (zie de wdbb. van Sreznewskij en Dal'). Het is evenwel, dunkt mij, niet noodig aan het toch, behalve in den uitgang, van schevenisse vrij sterk afwijkende weweritsa te denken. Naast wěkša heeft in het Oudrussisch ook wěkšitsa bestaan. Sreznewskij geeft in zijn Oud- | |
[pagina 285]
| |
russisch Wdb. uit de kroniek van Pskow de volgende aanhaling: ‘Imachu dan' Warjagi ... po bělěj věkšitsě s dymu’ (de Warjagen hadden tribuut ... een witten eekhoorn van iedere haardstede). Scevenitze, schevenisse, schevisse zal allicht eerder uit wěkšitsa dan uit weweritsa ontstaan kunnen zijn. Op een nog meer op schevenisse gelijkend woord wees L. Stieda in de Sitzungsberichte der gelehrten Esthnischen Gesellschaft zu Dorpat 1884, blz. 169Ga naar voetnoot1). Hij vond nl. een verouderd Russisch woord šewnja, waarnaast hij een afleiding *šewnitsa aanneemt, dat geheel aan scevenitze beantwoordt. Het woord šewnja behoort bij het ww. šit': naaien, en beteekent, volgens Sreznewskij: ‘sšityj iz otděl'nych škurok měch opredělennoj weličiny’ (een uit afzonderlijke vellen saamgenaaide zak van bepaalde grootte); ook Dal' heeft het woord nog als verouderden term en geeft een dergelijke verklaring: ‘měch, měšok, dwa polotnišča měchow, na šubu ili nužnoe na eto čislo škurok’. Uit de aanhalingen in de genoemde woordenboeken zoude men opmaken, dat het inzonderheid of misschien wel uitsluitend eekhoornvelletjes zijn geweest, waaruit de šewnja werd saamgenaaid. Zoo komt dan L. Stieda tot de slotsom, dat schevenisse ‘gleichbedeutend (ist) mit dem Russ. šewnitsa, abzuleiten von šewnja, ein Sack aus Eichhörnchenfellen, d.h. eine bestimmte Summe von zusammengenähten Fellen.’ Aan deze verklaring van het woord geeft ook zijn broeder Dr. Wilhelm Stieda, hoogleeraar te Rostock, in zijn Revaler Zollbücher und -Quittungen des 14. Jahrhunderts (Hansische Geschichtsquellen V, Halle 1887), blz. CXXXV-CXXXVI, de voorkeur boven die van Gutzeit uit weweritsa of wekša. Een bezwaar tegen de beteekenis van schevenisse als: zak van eekhoornvelletjes, maakte Karl Koppmann in een opstel in de Hansische Geschichtsblätter 1893, blz. 62 vlgg. Op grond, dat er in de stukken staat, dat de schevenissen bij | |
[pagina 286]
| |
een bepaald getal, meestal 1000, stuk voor stuk genomen, moeten gekocht wordenGa naar voetnoot1), meent hij, dat hier slechts sprake kan zijn van geheele vellen van telkens één dier, en niet van zakken die uit vellen, of liever bepaalde gedeelten van vellen, van meerdere dieren zijn samengenaaidGa naar voetnoot2). Koppmann zou voor deze meening nog een bevestiging hebben kunnen vinden in het woordenboek van Sreznewskij, waar s.v. Šewnja een aanhaling uit een Russisch toltarief van 1586 wordt gegeven, waarin staat, dat van 1000 eekhoorns (eekhoornvellen) 4 penningen, maar van een šewnja 1 penning betaald moet worden: ‘A brati emu dworowaja pošlina s tysjači bělki ... po četyre dengi, a s šewni po dengi’. De 1000 eekhoorns staan hier tegenover een šewnja, in de Hanzetarieven is steeds sprake van 1000 schevenissen (ook b.v. in de tollen van Damme (ao 1252: de oudste plaats), aangehaald in het Mnl. Wdb.): het ligt dus voor de hand de schevenissen met de eekhoorns en niet met de šewnja, den zak van eekhoornvellen, te identificeeren. In zijn bovengenoemd opstel vertelt Koppmann ter vergelijking hoe het in den modernen pelswarenhandel met de eekhoornvelletjes gaat: ‘Der Kürschner kauft heutigen Tages die Felle der Eichhörnchen (Grauwerk) entweder ganz und ungegerbt, im Leder, nach Hunderten, oder, gegerbt und in Rücken und Bäuchen (Wammen) zerlegt, die Rücken (Feh- | |
[pagina 287]
| |
rücken) gebündelt, Haar auf Haar, Leder auf Leder gelegt, in Bündeln von 20 Rücken, die Wammen (Fehwammen) dagegen zusammengenäht in Futtern. Das im Leder gekaufte Fell ist der Pelz, der dem Tiere ... ganz ... abgezogen worden ist, die rauhe Seite nach innen, die Lederseite nach aussen gekehrt.’ Volgens Koppmann is het vreemde schevenisse dan ook in beteekenis synoniem met het inheemsche mnd. ledderwerk, d.i. ‘ungegerbtes Werk, mit der Lederseite nach aussen’; het moet ‘Stück für Stück besehen gekauft werden’. Maar toch bepaaldelijk van eekhoorntjes: ‘Die Tiere, deren Felle ... als Schevenissen ... bezeichnet werden, sind wohl immer Eichhörnchen.’ Eekhoornvelletjes zijn met de schevenissen bedoeld, daaraan twijfelt men niet meer, al staat het dan niet volkomen vast in welken vorm (als onbereid, ongelooid vel of als saamgenaaide zak) men zich deze moet denken, evenmin als van welk Russisch woord de term ongetwijfeld moet zijn overgenomen. De laatste, die volgens mijn weten, de schevenissen ter sprake brengt, is de historicus Hans Georg von Schröder, in zijn opstel: Der Handel auf der Düna im Mittelalter, in de Hansische Geschichtsblätter 1917, blz. 93. Hij geeft de beteekenis van L. Stieda in den tekst, terwijl hij de afwijkende van K. Koppmann in een noot vermeldt. Men kan dus nog van meening verschillen zoowel (om de termen van Koppmann te gebruiken) over de ‘sachliche’ als over de ‘eigentliche, sprachliche Bedeutung’ van het woord. Het kan zijn nut hebben het voor en tegen van de beide in aanmerking komende meeningen naast elkaar te plaatsen. *Šewnitsa beantwoordt in vorm geheel aan scevenitze, schevenisse; maar het woord is tot nog toe niet aangetroffen, en ook de beteekenis: ‘zak van eekhoornvellen’ komt, volgens de niet onjuiste uiteenzetting van Koppmann, niet geheel met die van schevenisse overeen. De etymologie, die het woord in verband wil zien met wekšin, wekšitsa, heeft voor, dat de beteekenis: ‘(afzonderlijke) | |
[pagina 288]
| |
eekhoornvellen’ overeen schijnt te stemmen, maar de vorm veronderstelt een vrij stoute omzetting of verdraaiing. Toch is deze laatste niet van dien aard, of er zijn daarvan bij overname van woorden uit een vreemde taal nog wel sterkere staaltjes aan te wijzen. § 4. Het boven in § 2 uitgesproken vermoeden, dat met de schevinken, waar zij samengenoemd worden met marters en sabels, ‘eekhoorns, eekhoornvellen’ zullen zijn bedoeld, vindt, dunkt mij, steun in dezelfde beteekenis, die men op goede gronden toekent aan de in den Hanzehandel der middeleeuwen voorkomende, in naam op schevinken zoo zeer gelijkende schevenissen. Men zoude deze beteekenis nu ook elders in de acten bij Van Zuiden willen veronderstellen. Daar van de acte van 17 December 1611 slechts de inhoud en niet de tekst wordt vermeld, moet ik de schevinken, gekocht door Symon le Brun, die in 1610 in Moscovië was, met stilzwijgen voorbijgaan. Maar de acte van 17 Mei 1595 noemt als ‘haverye ende pilotaige’ voor den schipper: ‘schevincken, twee hondert stucx per last’, gevolgd door ‘tzeventich elansche huyden ... voor elcken last.’ Eekhoornvellen en elandshuiden waren beide producten uit Noord-Rusland en Siberië en werden te zamen met andere waren uit Archangel verscheept; ook b.v. Witsen, Noord en Oost Tartaryen blz. 790 noemt ze onder de voortbrengselen der genoemde streken: ‘De Siberische Inkhoorens zijn de beste, en daer na die, welke in Kasan vallen, en omtrent Meseen (aan de Witte zee) .... Elands-huiden worden ook in tamelijke menigte uit Siberiën, en de daer aen grenzende gewesten, langs de Juga-stroom, en verder op de Duina, na Archangel gevoerd.’ Het woord schevinken is boven in § 2 verklaard uit russ. wekšiny (*šewniky) [škurki]; het bij schevenisse genoemde *sewnitsa komt voor schevink niet in aanmerking. Zou dit voor de etymologie van het gelijkbeteekenende schevenisse misschien ook de schaal kunnen doen overslaan naar de afleiding die het woord met wekšin, wekšitsa in verband wil zien? Voor de n | |
[pagina 289]
| |
van scevenitze, scevenisse, scevenesse, schevenisse denkt men aan wekšin, hoewel ook een vorm schevisse bewaard is; voor den uitgang denkt men aan wekšitsa. § 5. Er blijven nog ter verklaring over de plaatsen in de toltarieven van het Groot Placaatboek. Zijn met de daar opgenoemde huiden ook eekhoornvellen bedoeld? Wijst misschien in die richting de in het tarief van 1581 voorkomende vorm schevinckens, die er uitziet en opgevat kan zijn als het meervoud van een verkleinwoord op -ken in toepassing op vellen van kleine dieren, in casu eekhoornvelletjes? Maar de ‘Schevincken van Oostland’ dan, die in de tarieven van 1609 en volgende jaren, staan midden tusschen de ‘Huyden, gedroochde Huyden van Guinea, Capeverde, Senegael ... ende alle Schotsche Huyden, mette Wracken’ en die iets verder herhaald worden met de toevoeging ‘onder de vijftien ponden wegende’, waaruit men tevens de gevolgtrekking zou kunnen maken, dat de eerstgenoemde boven de vijftien ponden wogen? En de conclusie van den heer Van Zuiden uit een acte in het protocol van notaris H. Outgens te Amsterdam van 11 April 1686, welke acte hij helaas niet mededeelt, dat schevinken Moskovische huiden zijn? ‘De gewone russische huiden’, zoo leest men in het Nederlandsch Handelsmagazijn blz. 514, ‘wegen slechts 10 à 15 pond’. Er worden natuurlijk runderhuiden mede bedoeld, en wel bepaaldelijk onbereide: ‘Als in prijscouranten, marktberigten enz. alleen de benaming huiden gebezigd wordt’, luidt het t.a.p., ‘verstaat men daaronder altijd onbereide huiden, en vaers- of vaarzenhuiden worden de huiden van niet geheel volwassen runderen genoemd.’ En ten slotte de stellige bewering in Nemnich's Holländisches Waaren-Lexikon, dat schevinken: ‘eine alte in Tarifen vorkommende Benennung der Pinken’ is? Tegenover dit alles zal men hier de gedachte aan eekhoornvellen op zij moeten zetten en moeten aannemen, dat men den naam schevinken ook nog aan andere vellen of huiden gaf dan aan de vellen van eekhoorns. | |
[pagina 290]
| |
§ 6. Wanneer men in de woorden schevink en schevenisse, hun beteekenis in het midden latend, nauw aan elkaar verwante uit het Russisch afkomstige woorden vermoedt, dan zal men dadelijk geneigd zijn in schevink een woord met den mannelijken uitgang -ik (-nik), in schevenisse een woord met den met het mannelijke -ik (-nik) correspondeerenden vrouwelijken uitgang -itsa (-nitsa) te zien. Aan schevink beantwoordt klank voor klank een russ. *šewnik, aan schevenisse een russ. *šewnitsa. Beide vormen zouden afleidingen van het russ. ww. šit': naaien kunnen zijn. Daar zoowel de schevinken als de schevenissen huiden of vellen zijn geweest, zou men allicht denken aan een beteekenis: saamgenaaide huiden. Maar afgezien van het feit, dat de veronderstelde woorden *šewnik en *šewnitsa in geen Russisch woordenboek worden opgegeven, is het mij ook niet bekend, dat eekhoornvelletjes of pinkevellen als onbereide huiden in den handel werden saamgenaaid. Want, wat betreft de eekhoornvelletjes, moet men hier niet denken aan de saamgenaaide zakken van bereide stukken, zooals Koppmann heeft aangetoond; en, wat betreft de pinkevellen, moet men hier ook niet denken aan de juchten, d.z. ‘vellen, met bast samengenaaid, paarsgewijs bereid en in den handel gebracht’ (zie Ndl. Wdb. i.v.). Voorloopig kan men dus niet veel meer doen dan vaststellen, dat zoowel met de schevinken als met de mnd.-mnl. schevenissen: eekhoornvellen zijn bedoeld, maar dat het schijnt, alsof men onder schevinken ook andere vellen of huiden, en wel runderhuiden heeft verstaan, waarvan Nemnich zegt, dat het pinkevellen zijn geweest. |
|