Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 39
(1920)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| |
Dialectgeographische onderzoekingen I. Met twee kaartjes.De aanspreekvormen in de dialecten onzer Noordelijke provinciën.In Jg. XIII, blz. 216 van De Nieuwe Taalgids wijst Prof. de Vooys op de eigenaardige moeilijkheden, waarmede men bij de studie der Nederl. aanspreekvormen te kampen heeft. De schriftelijke overlevering geeft ons vaak slechts schrijfvormen, daarom acht hij het van belang, toevallige vondsten, die over dit punt licht kunnen verspreiden, aan te teekenen en bekend te maken. Deze opwekking was voor mij een gereede aanleiding om het dialectologisch materiaal, dat ik in de laatste jaren in de provinciën Groningen, Drente en een deel van Overijsel heb verzameld, op dit punt eens door te zien, en enkele bijzonderheden omtrent de aanspreekvormen aan de lezers van dit Tijdschrift mede te deelen. Met behulp van de bijgevoegde kaartjes zal men zich omtrent de geographische verbreiding der verschillende vormen naar ik hoop gemakkelijk kunnen oriënteeren. Daar het mijn bedoeling is, om later nog verdere dialectische verschijnselen voor het geheele Saksische dialectgebied in kaart te brengen, heb ik meerdere proeven genomen met betrekking tot den maatstaf en het uiterlijk der kaarten. Gekleurde kaarten zouden zeker te verkiezen zijn, wanneer slechts de reproductiekosten wat minder hoog waren. Doch het is ook zonder kleuren wel mogelijk om een duidelijk cartographisch beeld te krijgen, mits de kaarten niet al te dicht bedrukt zijn. Ik heb dan ook een tamelijk royaal formaat gekozen (1-400.000); proeven met kleinere kaarten hebben mij niet kunnen bevredigen. | |
[pagina 239]
| |
Op moderne taalkaarten pleegt men gebieden met verschillende woord- en klankschakeeringen veelal door isoglossen van elkaar te scheiden. Eigenlijk gaat de taak van den cartograaf in engeren zin niet zoo ver. Deze behoorde zich te bepalen tot het weergeven der uitspraak, zooals hij die in elke door hem bezochte plaats heeft gevonden; de afbakening der verschillende gebieden moest, vooral in twijfelachtige gevallen, aan den gebruiker der kaart worden overgelaten. Er zijn nl. gevallen, dat verschillende onderzoekers, ook op grond van hetzelfde materiaal toch een verschillend beloop der isoglossen zullen construeeren. De cartograaf nu, mag aan den gebruiker niet als vaste resultaten doen voorkomen, wat in werkelijkheid slechts eigen gissingen en combinaties zijn. In ‘overgangsgebieden’ valt het soms moeilijk uit te maken, of men de vormen, die men in de eene helft der dorpen vindt, als regel, en die der andere dorpen als uitzondering moet beschouwen: een ideale taalkaart moet die moeilijkheden zooveel mogelijk weerspiegelen. Onjuist moeten de isoglossen in elk geval zijn, wanneer men ze trekt door gebieden, waar twee vormen naast elkaar gebruikt worden. Aan den Atlas van Wenker heeft men in dit opzicht leergeld betaald. Op de oude kaarten bakende men de gebieden, waarin een bepaalde vorm overwegend was, nog door een duidelijke lijn af, maar het aantal uitzonderingen aan weerszijden ervan was dikwijls zoo groot, dat men de grenzen even goed eenige K.M. zou kunnen verleggen. Toen er dan ook kritiek op het hier en daar kennelijk onjuist beloop der lijnen kwam, liet men ze op de latere kaarten geheel weg. Men zag in, dat, ook bij het beste en meest volledige materiaal, een zekere willekeur bij het trekken der isoglossen niet te vermijden is - vooral wanneer men met schaarsch bevolkte gebieden te doen heeft. Immers, wil men zich altijd consequent aan het principe houden, dan zal men b.v. ook midden door een onbewoond stuk heide een grens moeten trekken, al zijn er op twee uur afstands ter weerszijden dier grens geen bewoners te bekennen. | |
[pagina 240]
| |
Een buitenstaander, die niet nauwkeurig met de plaatselijke omstandigheden op de hoogte is, loopt in dergelijke gevallen wel eens gevaar, om een geheel verwrongen beeld van den feitelijken toestand te krijgen. Bij het ontwerpen mijner kaartjes heb ik daarom een compromis gesloten tusschen de werkwijze van Wenker en de isoglossenmethode. Aan den eenen kant wilde ik, wanneer ik met homogene gebieden te doen had, waar over een groote uitgestrektheid steeds dezelfde vormen werden aangetroffen, geen afstand doen van de zoo gemakkelijke isoglossen. Anderzijds echter meende ik in gebieden met minder duidelijk profiel alle plaatselijke verschillen behoorlijk tot hun recht te moeten laten komen. De ervaring heeft mij geleerd, dat over het algemeen de dorpen van één gemeente eenzelfde dialect spreken. Verwonderlijk is dat niet, daar immers de gemeentegrenzen vaak geheel samenvallen met oude gebiedsscheidingen of verkeersgrenzen. Wanneer er sprake is van plaatselijke verschillen binnen dezelfde gemeente, wordt men door de bewoners, die in hun betrekkelijk enge communale gemeenschap gelegenheid te over hebben, om elkaars eigenaardigheden te bestudeeren, vrij zeker voor de meest opvallende taalverschillen gewaarschuwd. Het is hier de plaats, om er op te wijzen - andere dialectgeografen kunnen er wellicht hun voordeel mee doen - dat mannen een scherper oor voor dergelijke uitspraakverschillen met naburige dialecten plegen te hebben, dan vrouwen. Ook zonder deze stelling met nadere getallen te staven durf ik haar - uitsluitend afgaande op mijn reisindrukken - met even groote stelligheid uitspreken, als, om maar iets te noemen, dat de lichaamslengte der vrouwen over het algemeen kleiner is dan die der mannen. De belangstelling voor dergelijke verschillen bleek bij mannen over 't geheel genomen ook zeer levendig. Met een zeker welbehagen karakteriseerden zij in enkele trekken de uitspraak van de bewoners | |
[pagina 241]
| |
uit andere plaatsen. Zelden is mij gebleken, dat zij zich vergist hadden. Vrouwen daarentegen hebben mij, zelfs al woonden zij midden in een overgangsgebied, in dit opzicht minder van nut kunnen zijn; hare inlichtingen omtrent naburige dialecten zijn ook meer dan eens onjuist gebleken. De verklaring van dit verschijnsel is dunkt mij te zoeken in het grooter taalkundig adaptatie-vermogen der vrouw. Terwijl mannen zich van de verschillen van hun taal met die van hun buurman volkomen bewust zijn, geeft de vrouw er zich nauwelijks rekenschap van, doch neemt ze wel onbewust zeer gemakkelijk over. Gedurende een veeljarig verblijf in Duitschland heb ik meer dan eens gelegenheid gehad, de virtuositeit te bewonderen, waarmede dames uit Holland en andere vreemde landen zich in korten tijd een onberispelijke uitspraak en een volkomen Duitsch accent eigen maakten. De schaduwzijde van dit aanpassingsvermogen was slechts, dat zij zonder de minste scrupules tevens een reeks zinswendingen en grammaticale eigenaardigheden uit hare eigen moedertaal overnamen, die op den leek, wegens de correcte en vlotte uitspraak, den indruk van onvervalscht Duitsch zouden maken. Vaak heb ik kunnen waarnemen, dat deze dames na verloop van tijd geen van beide talen meer goed spraken: het Hollandsch uit haar mond bleek ook met de meest erbarmelijke germanismen doorspekt. Ook hier bleek het bewustzijn voor de juiste scheiding dus te ontbreken. Het grooter adaptatievermogen der vrouw bij het aanleeren van vreemde talen is, althans voorzoover het uitspraak en vaardigheid in het spreken betreft, ook statistisch aan te toonen. Het gemiddelde aantal punten, dat de vrouwelijke candidaten bij de middelbare examens voor dit onderdeel verwerven, is hooger dan bij de mannen. Wanneer we met deze omstandigheden rekening houden en ons bij het informeeren naar uitspraakverschillen met naburige dorpen bij voorkeur tot mannen wenden, dan zullen we over 't algemeen geen gevaar behoeven te loopen, dat belangrijke verschilpunten door ons over 't hoofd worden gezien. Merkwaar- | |
[pagina 242]
| |
dige voorbeelden van dialectdifferentieering in één gemeente, waar men die op het eerste gezicht niet zoo zeer zou verwachten, vindt men o.a. in de gemeenten de Leek en Schoonebeek; op de beide kaartjes komt dit reeds duidelijk aan 't licht. In de Leek hebben Oostwold, het dorp de Leek en Tolbert ieder hun eigen dialect, in nog sterker mate verschilt de taal der dorpen Oud- en Nieuw-SchoonebeekGa naar voetnoot1). Tweetalig zijn ook de gemeenten Zuidlaren, Anloo, Gieten, Gasselte, Borger, Odoorn, die alle uit een linker ‘Drentsche’ en een rechter ‘Veenkoloniale’ helft bestaan. De rechteroever van de Hunze behoort echter alleen ‘op papier’ tot Drente. In ethnologisch en taalkundig opzicht zijn de bewoners van deze Veenkoloniale strook geheel als Groningers te beschouwen. Enkele tweetalige gemeenten vindt men nog langs de Friesche grens, ze worden dadelijk nog besproken. Wanneer we slechts voldoende op dergelijke ‘uitzonderingsgevallen’ bedacht zijn, zullen de gemeentegrenzen ons voor het overige van groot practisch nut kunnen zijn bij het ontwerpen van dialectkaarten. De mazen van het netwerk dier grenzen doen zich op de kaart voor als vakjes, waarin men slechts den ter plaatse gevonden dialectischen vorm heeft te zetten, om daarmede te kennen te geven, dat aldus de uitspraak is voor het geheele bewoonde gebied binnen de gemeentegrens. Voor enkele gemeenten, waar het mij wegens de uitgestrektheid van het gebied of om andere redenen raadzaam leek om meerdere dorpen te bezoeken, heb ik den dialectischen vorm telkens gezet bij den naam van het dorp, waar hij is opgeteekend. In de meeste gevallen heb ik het centrale dorp als representant voor de geheele gemeente gekozen. Soms bracht het toeval mij in een meer afgelegen gehucht, wat ik ook weer te kennen heb gegeven door den dialectvorm dan onder den naam van dit gehucht te plaatsen. | |
[pagina 243]
| |
Na deze algemeene opmerkingenGa naar voetnoot1) moge thans allereerst een nadere toelichting aangaande het op de kaartjes aangegeven beloop der isoglossen volgen. Daar ik het Friesche taalgebied van mijn onderzoek heb uitgesloten, dient vooraf de Friesche taalgrens te worden beschreven. Eenige nadere details zijn hier wel wenschelijk, daar men op geen der mij bekende dialectkaarten een juiste afbakening vindt. De Friesche taalgrens is een taalscheiding in den ouderwetschen zin des woords, d.w.z. ze geeft de grens aan tusschen twee gebieden, die door een groote reeks van taalkundige eigenaardigheden scherp van elkaar afwijken, zoo zelfs dat de bewoners aan weerszijden elkaar niet geregeld kunnen verstaan. Het is hier niet de plaats om nog eens over het wezen der dialectgrenzen uit te weidenGa naar voetnoot2). Men weet, dat de opvatting, als zouden alle dialecten op soortgelijke wijze zijn af te bakenen, voor goed heeft afgedaan. In verreweg de meeste gevallen zien we, wanneer we ons over een taalgebied voortbewegen een geleidelijken overgang. In het door mij onderzochte gebied zullen we dan ook geen tweede voorbeeld van een dergelijke scherpe taalscheiding aantreffen. In de gemeente Kollumerland spreken de plattelanders in het Westen Friesch, in het Oostelijk gedeelte met de dorpen Munnekezijl en Burum een afzonderlijk niet-Friesch dialect, dat ook weer belangrijk van het Groningsch afwijkt. De onmiddellijke omstreken van Kollum zijn, behalve naar het Oosten toe zuiver Boerenfriesch. In de kom van Kollum is echter het zoogenaamde Kollumersch - te vergelijken met het Stadsfriesch - de moedertaal. Een zeer krachtig leven leidt dit dialect niet meer. Er wordt doorgaans nogal smalend over gesproken. In Kollumerland is de stand van zaken sinds Winkler's onderzoek (vgl. Dialecticon I, 500) blijkbaar | |
[pagina 244]
| |
nog niet noemenswaard veranderd. Het schijnt mij echter toe, dat het Boerenfriesch op het oogenblik terrein wint, wellicht is de tijd niet ver meer, dat een kleine Friesche ring om Kollum heen gesloten wordt. Van de gemeente Achtkarspelen behoort alleen de Noordoosthoek met het dorp Gerkesklooster niet tot het Friesche taalgebied. De taal van dit dorp is vrijwel dezelfde als die van Burum en Stroobos. In alle drie dorpen wonen echter reeds vele Boerenfriezen. Een weinig Zuidelijker hebben zich Friezen in grooten getale aan gene zijde van de Lauwers (de traditioneele grens van het Friesche taalgebied) gevestigd, met het gevolg, dat de Zuidwestelijke hoek van de gemeenten Grootegast en Marum thans tot het Friesche taalgebied behoort. Zoo spreekt men in Opende-West en Opende-Zuid algemeen Friesch, in Opende-Oost daarentegen Groningsch. Ook in het Groningsche gedeelte van het dorp de Wilp wordt reeds Friesch gesproken. Het dorp Marum echter handhaaft nog zijn eigen Westerkwartiersch dialect, ofschoon ook hier het Friesch veld begint te winnen. De Lauwers heeft dus thans geheel als taalgrens afgedaan. De gemeente Opsterland is, ook in de Oostelijke Veenkoloniën, geheel Friesch: in de Wilp, Bakkeveen en verder in het aangrenzende Haulerwijk (gem. Ooststellingwerf) wordt Friesch gesproken. De Zuidgrens van het Friesche taalgebied valt nagenoeg samen met de Noordgrens van Stellingwerf. In de gemeente Ooststellingwerf vormt Appelscha de eenige Friesche enclave. In Haule, Donkerbroek en Oosterwolde spreekt de overwegende meerderheid ‘Boersch’, d.w.z. Stellingwerfsch. Opvallend is de achting, die men hier algemeen voor het Friesch koestert: terwijl men het autochthone dialect eenigzins minderwaardig vindt, beschouwt men het Friesch als de taal, die elke ‘echte’ Fries behoorde te spreken. De talrijke Boerenfriezen, die zich hier gevestigd hebben, | |
[pagina 245]
| |
steken hun verachting voor het ‘Boersch’ ook niet onder stoelen of banken. Uiterlijke teekenen van de groote liefde voor de ‘memmetael’ zijn de Friesche spreuken en opwekkingen, die men hier en daar in huizen en herbergen ziet hangen. Het stiefmoederlijk behandelde ‘Boersch’ of ‘Donkerbroekemersch’ of ‘Stellingwerfsch’ of hoe het verder bestempeld mag worden, is sinds lang tot een zuiver defensieve houding veroordeeld. Menschen van zuiver Stellingwerfsche afkomst gaan zich ook reeds van het Friesch bedienen. Onder de neringdoenden treft men verscheidene, die zich met groote vaardigheid van drie talen bedienen (Friesch, Boersch, Hollandsch). Ten Westen van Oosterwolde beschouw ik de Tjonger, die trouwens tevens de Noordgrens der beide Stellingwerven is, als verdere taalgrens. Een uitzondering vormt alleen het laatste gedeelte, ongeveer van Delfstrahuizen af. De grens is in deze streek tengevolge van den toevloed van Overijselsche veengravers vervaagd. In Delfstrahuizen en Echten wordt, blijkens schriftelijk ingewonnen inlichtingen, nog hoofdzakelijk Friesch gesproken. Ik laat dus de grens ten Zuiden daarvan eenigszins willekeurig naar de zee toe loopen. Men zal bespeuren, dat mijn grens vrijwel over haar geheele beloop afwijkt van die op v. Ginneken's dialectkaart in zijn Handboek der Nederlandsche Taal I. Tot mijn groote spijt was het mij dezen zomer wegens een juist invallende regenperiode tegen het einde der vacantie niet meer mogelijk het geheele gebied ten einde toe te bereizen. Ik heb wel de belangrijkste plaatsen Zuidelijk van de Tjonger kunnen bezoeken, maar moest een excursie door het geheele Noordelijk gelegen gebied tot een volgend jaar uitstellen. Toch meen ik uit mededeelingen, die mij van verschillende zijden zijn verstrekt, te mogen opmaken, dat het grensbeloop bij v. Ginneken onjuist is. v. Ginneken heeft trouwens zelf het beloop reeds aanmerkelijk gewijzigd op zijn kaartje in De Regenboogkleuren van Nederlands taal (waarover beneden nader). | |
[pagina 246]
| |
Uit den vorm der lijn in het Handboek is op te maken, dat ze is overgenomen van de kaart van te Winkel in Paul's Grundriss I. Op zijn beurt heeft te Winkel haar weer geconstrueerd op grond van het atlasmateriaal, dal hij onder zijn berusting heeft. In afl. I van De Noordnederlandsche TongvallenGa naar voetnoot1) vindt men op de kaart een grens tusschen het (gele) ieë- en eā-gebied en het (groene) å-gebied, die te Winkel blijkbaar met de Friesche taalgrens vereenzelvigtGa naar voetnoot2). Te Winkel is tot deze onjuiste gevolgtrekking gekomen tengevolge van de ontoereikendheid van zijn materiaal. De Zuidelijkste plaatsen uit de provincie Friesland, waarvan hij materiaal heeft ontvangen zijn nl. Lemsterland, Wolvega, Tjalleberd (in Aengwirden) St. Johannisga (in Schoterland), Heerenveen, Noordwolde en Oosterwolde. De opgaven van al deze plaatsen hebben te Winkel tot de conslusie geleid, dat hij met een homogeen niet-Friesch gebied te doen had. Had hij nog materiaal ontvangen van meerdere Zuidelijke plaatsen, die alle Friesch spreken, als Oudehorne, Nijehorne, de Knijpe, Oudeschoot, enz., dan zou zijn grens ongetwijfeld meer overeenkomst met de mijne gehad hebben. Het toeval wil nl. dat Heerenveen een Stadsfriesche enclave vormt, dat Tjalleberd (en over 't algemeen de gemeente Aengwirden) in de vorige eeuw door Giethoornsche veengravers is bevolkt, en dat de personen die aan te Winkel het materiaal voor St. Johannisga (dat ook al soortgelijke Overijselsche veengraversinvloeden heeft ondergaan als Tjalleberd) hebben verschaft, dezelfden zijn als de zegslieden voor Heerenveen en TjalleberdGa naar voetnoot3). Voeg daar nu nog bij, dat blijkens de opgaven alleen in ‘de Oostelijke veenstreken van Lemsterland’Ga naar voetnoot4) geen Friesch wordt gesproken - wat nog geen motief is, om de taalgrens onmiddellijk langs de Lemmer te laten loopen - dan wordt | |
[pagina 247]
| |
wel duidelijk, dat het niet-Friesch aan den Noordelijken oever van de Tjonger niet regel maar uitzondering is. Siebs zegt dan ook in Paul's Grundriss I, 1173: ‘Die Ostgrenze gegen das Sächsische (bez. Friesisch-Sächsische) ist eine Linie die man sich von Lemmer (westlich der Mündung des Kuinreflusses) über Spanga-Rotstergaast-Oudeschoot-Mildam-Schurega-Hornsterzwaag- Alles bijeengenomen geloof ik, dat nog altijd in hoofdzaak juist is de oude mededeeling van WinklerGa naar voetnoot1), dat - behalve in Kollumerland en de enclaven middenin het Friesche gebied - alleen ‘nederduitsch’ wordt gesproken ‘in de gemeenten (grietenijen) Oost- en Weststellingwerf’. Volgens oude traditie wordt de taal van dit gebied door de Boerenfriezen trouwens altijd als ‘Oer-Tjongstersch’ aangeduid. Vergelijken we met dit resultaat nu het kaartje en de mededeelingen van v. Ginneken in De Regenboogkleuren, dan zien we, dat ook v.G. zich thans niet meer aan te Winkel's opgaven houdt. De taalgrens van Haulerwijk naar zee is niet nader gedetailleerd, maar wordt toch blijkens de mededeeling op blz. 134 met de Tjonger vereenzelvigd: ‘een heele streng van 20,30 isoglossen loopen grootendeels door de bedding dezer rivier’. Nu teekent v.G. in het Stellingwerfsche dialectgebied evenwel een Friesche enclave die Donkerbroek, Oosterwolde en | |
[pagina 248]
| |
Nieuw-Appelscha omvat. In Donkerbroek en Oosterwolde wordt echter niet alleen overwegend Stellingwerfsch gesproken, maar deze taal heeft ook de oudste brieven. M.i. mogen deze beide dorpen dan ook zeker niet tot het Friesche taalgebied gerekend worden. De op v. Ginneken's kaart (in het Handboek) rood-gearceerde Westelijke strook van het Westerkwartier, waarop de - niet in dit gebied maar meer Noordelijk thuis behoorende - naam Humsterland gedrukt staat, beschouwt v. Ginneken (en vóór hem te Winkel) ten onrechte als een uitlooper van het Stellingwerfsche dialectgebied. Niet alleen op de bijgaande kaartjes maar ook nog op talrijke andere die later zullen volgen, wijkt het West-Westerkwartiersch zeer belangrijk van de taal van Stellingwerf af. Later, wanneer ik eerst meer materiaal behoorlijk geordend en verwerkt heb, zullen v. Ginneken's en te Winkel's grenzen daaraan nog verder getoetst worden. Voor het oogenblik willen wij ons liever tot de aanspreekvormen bepalen. Slechts moet ik nog even op twee Hollandsche enclaven midden in mijn gebied wijzen, n.l. Veenhuizen en Frederiksoord. Aan de Veenhuizers wordt over het algemeen een platte Hollandsche uitspraak verweten. De bewoners van Frederiksoord en omliggende kolonies daarentegen worden om hun correct en welluidend Nederlandsch geprezen; hun taal is volgens de algemeene opinie der omwonenden zelfs ‘nog mooier dan het Hollandsch’.
Op het eerste kaartje vindt men de verschillende vormen van de oorspronkelijke 2de pers. pl., de ‘beleefdheidsvorm’ dus, aangegeven. In geheel Noordoostelijk Groningen luidt de nom. ie (ie als in Holl. knieGa naar voetnoot1), de acc. joe (oe als in Holl. koe). | |
[pagina 249]
| |
De Westelijke grens van dit ie-joe-gebied valt samen met den loop van het Reitdiep en de Hunze, die in de provincie Groningen trouwens tevens de grensscheiding van een reeks gemeenten vormen. De stad Groningen kent de ie-joe-vormen niet; stilzwijgend heb ik aangenomen dat dit ook voor de geheele gemeente geldt. Of men hier ook nog van een apart plattelandsch dialect kan spreken en of dit dialect ten opzichte van de aanspreekvormen van dat der stad afwijkt, kan ik niet uitmaken, daar het mij niet gelukt is, plattelandsche gemeentenaren met voor mijn onderzoek vereischte antecedenten te vinden. In het geheele Westerkwartier en het daaraan aansluitende niet-Friesch sprekende gedeelte van Friesland zijn nom. en acc. evenals in het Friesch samengevallenGa naar voetnoot1). In een klein joo-joo-gebied, dat tegen het Friesche taalgebied aanleunt, wordt ook de vokaal uitgesproken als in het (Oostelijk) Boerenfriesch, d.w.z. als een ō met ‘een zeer zwakke u als naslag’Ga naar voetnoot2). Siebs geeft deze klank met óô weerGa naar voetnoot3). De Groningsche dorpen Kommerzijl, Visvliet en Stroobos hebben deze uitspraak nog met het geheele aangrenzende Friesland gemeen. Op het Noordelijk gedeelte van den Hondsrug strekt zich een smal gebied uit met j in den nom. In de stad Groningen en Haren luidt de nom. jai, in Zuidlaren meer jei. De acc. luidt in de drie gemeenten overeenstemmend jou, dat wordt uitgesproken als in het Hollandsch. | |
[pagina 250]
| |
Ten slotte teekent zich in het Zuidwesten van Drente nog duidelijk een driehoekig ie-oe-gebiedGa naar voetnoot1) af, dat ongetwijfeld aan een omvangrijker Overijselsch gebied aansluit. Het thans nog resteerende terrein, dat een aanzienlijk gedeelte van Drente, Stellingwerf en een stuk van den kop van Overijsel omvat, heb ik op de kaart meer individueel behandeld. Men ziet, dat een vrij groote rijkdom van verschillende vormen is ingevuld. Allereerst vallen door hun isolement drie nom.-vormen met j op, in Kuinre, Blokzijl en CoevordenGa naar voetnoot2). Voegt men daar nog de zooeven genoemde plaatsen Groningen, Haren en Zuidlaren bij, dan springt dadelijk in het oog, dat het juist typische centra van verkeer en havenplaatsen zijnGa naar voetnoot3). Hollandsche invloed lijkt op het eerste gezicht het meest aannemelijk. Voor Kuinre en Blokzijl zal deze afwijking ook moeten worden beschouwd in verband met zeer talrijke andere taaleigenaardigheden, waardoor zich deze beide plaatsen zoo opvallend van de onmiddellijke omgeving onderscheiden. De j-vorm, dien men op de kaart verder nog voor Wolvega | |
[pagina 251]
| |
vindt aangegeven is - blijkens de uitspraak en het samenvallen van nom. en acc. - kennelijk Friesch. De Noordelijke punt van Drente kenmerkt zich door den nom.-vorm aai. De klank houdt eigenlijk het midden tusschen de aai van Holl. kraai en een eenigszins gerekte ei. Ik vond hem te Roden, Peize, Een, Norg en Zeien. In het laatste dorp heb ik kunnen constateeren, dat de oudere generatie de aai-klank spreekt, de jongere meer ei. Ook in Roden waren bij de verschillende personen, die mij inlichtingen verstrekten, zekere schommelingen waar te nemen. In Norg helde de klank bij den persoon, dien ik ondervroeg, sterk naar ei over. In Vries werd in enkele woorden die ik opving een ei gesproken. Men krijgt den indruk, dat de geprononceerde aai-klank van al deze dorpen in vele families bezig is te ‘verfijnen’. Immers hier zoowel als in Holland gelden deze zoogenaamd ‘breede’ aai-klanken als typisch ‘Boersch’. Buiten het geïsoglosseerde terrein vindt men ie voor den nom. onmiddellijk ten Westen en Noorden van het ie-oe-gebied, in Beilen, Hijken, Assen, Smilde, een deel van Stellingwerf, Steenwijkerwold, Oldemarkt, BlankenhamGa naar voetnoot1) en Giethoorn. Oldeberkoop heeft ie, terwijl het toch midden tusschen ij-plaatsen in ligt, nl. Noordwolde, Boyl, Donkerbroek, Oosterwolde. Voor deze vier plaatsen, zoowel als voor Eelde, Annen, Rolde, Grollo, Gasselte, Borger, WesterborkGa naar voetnoot2) heb ik het uniforme teeken ij gekozen, doch ik moet er aan toevoegen, dat ik door aldus te doen een reeks fijne tusschen i-j (zie beneden) en ei liggende klanknuanceeringen over een kam scheer. Deze ij is in den mond van sommigen = i-j (alleen wat langer), over het algemeen echter is hij zoo, dat | |
[pagina 252]
| |
een Hollander geneigd zou zijn, hem met een in dezelfde dialecten eveneens voorkomende zuivere ei-klank te vereenzelvigen. Soms zit het verschil tusschen ij en ei naar 't mij voorkomt, alleen in de quantiteit. Kortom deze beide klanken zijn, vooral bij slap articuleerende personen moeilijk van elkaar te onderkennen. Van alle klanken hebben trouwens juist die van de reeks ē > eej > i-j > ij > ei > aei > aai > ai mij bij het opteekenen het meeste hoofdbreken gekost. In dergelijke moelijke omstandigheden heb ik steeds als hoofdzaak beschouwd, dat niet twee verschillende klanken van dezelfde plaats door één teeken worden weergegeven. Ik hoop, dat ik in dit opzicht niet gezondigd zal hebben. Men wete dus, dat ik ij heb ingevuld in alle gemeenten waar de oppervlakkige luisteraar den klank zou kunnen verwarren met een eveneens ter plaatse voorkomenden dubbelganger ei. Overal echter, waar de beide klanken òf duidelijk gedifferentieerd òf tot één klank samengevallen zijn, heb ik voor den ei-achtigen klank ook steeds het teeken ei gekozen. In Odoorn, Valthe, Zweelo, Sleen, Dalen, Noordbarge (gem. Emmen), Oud-SchoonebeekGa naar voetnoot1) vindt men de uitgesproken i-j-klank, die uit het Overijselsch bekend is als de kort uitgesproken tweeklank, bestaande uit ‘de i van Holl. dik met een j-klank er achter’. In deze plaatsen is het verschil met den daarnaast voorkomenden ei-klank (vrijwel = Holl. ei) zeer duidelijk te hooren. Interessant is het kleine hoekje met ie voor den nom. in de gemeente Schoonebeek. Hier manifesteert zich op duidelijke wijze (wat later nog op talrijke andere kaarten het geval zal zijn) het afwijkende dialect van Nieuw-Schoonebeek. De bewoners zijn van Duitsche afkomst en Katholiek van geloof. Zij onderscheiden zich ook in taalkundig opzicht zeer sterk van de Protestantsche bevolking van Oud-Schoonebeek, zoo zelfs, dat men van een ‘Protestantsch’ en een | |
[pagina 253]
| |
‘Katholiek’ dialect kan spreken. De verwanten der Oud-Schoonebekers zijn aan den Oostkant, niet in het Zuiden te zoeken. In Emblicheim (bij Coevorden), waar ik even heb kunnen vertoeven, is de taal anders. De nom. luidt hier ook niet ie maar, evenals in Gramsbergen i-j. Mijn indruk omtrent de qualiteit van de vocaal van den nom. kan ik voor Oost-Drente aldus samenvatten: Met uitzondering van Nieuw-Schoonebeek heeft het geheele Zuiden den geprononceerden i-j-klank; hoe verder men echter naar het Noorden gaat, hoe meer de diphthong zich van i-j begint te verwijderen. Op de kaart is deze geleidelijke overgang niet op bevredigende wijze weer te geven; daarom heb ik ook vermeden om een isoglosse tusschen i-j- en ij- gebied te trekken. De groepeering van alle andere door mij verzamelde woorden met ei, ij, i-j zal voor Drente nog groote moeilijkheden opleveren, daar de tegenwoordige stand van zaken volstrekt niet klopt met de verwachte ‘klankwettige’ ontwikkelingGa naar voetnoot1). De twee bijgaande kaarten kunnen ons bij een nader onderzoek daarvan toevallig weinig diensten bewijzen. De pronomina blijken nl. bij uitstek tot die woorden te behooren, die er een eigen verbreidingsgebied op na houden, onafhankelijk van de groep, waarmede zij volgens neogrammatische berekening eenzelfde klankontwikkeling zouden moeten deelen. In dit opzicht vormen de kaartjes wel een sterk sprekend protest tegen de theorie der JunggrammatikerGa naar voetnoot2). Omtrent de acc.-vormen van het niet-geïsoglosseerde gebied kan ik kort zijn: joe vindt men weer ten N. en W. van het | |
[pagina 254]
| |
ie-oe-gebied in Assen, Witten, Smilde, Vledder, de Blesse, Steenwijkerwold en Giethoorn en verder - in aansluiting aan het joe-joe-gebied - in Een. Geisoleerd is weer jou (uitgespr. als Holl. jou) in Blokzijl. joo vindt men in Kuinre, Oldemarkt, Wolvega, Noordwolde, Boyl, Oldeberkoop, Oosterwolde, Donkerbroek, d.w.z. om en bij de Friesche grens; uitspraak ook als boven blz. 249. In aansluiting bij het smalle jai (jei)-jou-gebied van Groningen, Haren en Zuidlaren vindt men nog jou in Eelde. De dorpen Roden, Peize, Norg, Zeien, Annen, Rolde, Gasselte, Borger, Zweelo hebben jow. De tweeklank bestaat hier bij benadering uit de korte o van Holl. pot en de halfvocaal w als naslag. Het kenmerkend verschil met de bekende Groninger ou zit voornamelijk in de kortheid der ow; in het gesprek is het verschil met de Friesche joo-uitspraak niet heel groot. Voor Grollo, Hijken, Beilen, Westerbork, Odoorn en Valthe vindt men je (uitgespr. als Holl. je) ingevuld. Men verzekerde mij in al deze dorpen dat de vorm, ook als er de klemtoon op valt, aldus wordt uitgesproken. Daar de ondervraging onder gelijke omstandigheden plaats had als overal elders, meen ik te mogen aannemen, dat de ‘vollstufige’ vorm in deze dorpen niet of ten minste zelden gebruikt wordt. De Zuidoosthoek met Sleen, Noordbarge, Dalen, Oud-Schoonebeek onderscheidt zich door zijn korte jŏ- vormen (ŏ als in Holl. bok). Nieuw-Schoonebeek staat met zijn joe-vorm weer alleen. Coevorden heeft jow (interessante compromis-vorm tusschen Noordelijk jŏ en Zuidelijk ow. In Gramsbergen met zijn ow-vorm schijnt een Overijselsch i-j-ow-gebied te beginnen, dat ten O. van het ie-oe- gebied ligt en zich vermoedelijk in Duitschland voortzet (zie blz. 253). Volledigheidshalve zij opgemerkt, dat de jonge Veenkoloniën in de gemeente Emmen geheel door mij verwaarloosd zijn. | |
[pagina 255]
| |
Vor der Hake heeft in zijn proefschrift over de aanspreekvormen trachten aan te toonen, dat de vormen met j van Frieschen oorsprong zijn. ‘West-Groningen heeft jo (jou), maar Oost-Groningen vertoont den klinker, dien we in het Middel- en Nieuwnederlandsch vinden, oe (zie Lübben, Mittelniederd. Gr. § 76 en Winkler, Dialecticon). Laten we nu het Nederduitsch, waar ook het pronomen met j optreedt buiten beschouwingGa naar voetnoot1), dan zien we dat ju, jou, joe, kortom j-vormen in de Middeleeuwen voorkwamen en thans nog voorkomen langs onze geheele kust.... En overal elders waar van zulk een invloed van het Friesch geen sprake kan zijn, vinden we ook de vormen met j niet, dus niet in Drente[!], Overijsel, etc.... Dat de ju-jou-vormen van Friesche afkomst zijn lijkt mij derhalve aan geen twijfel onderhevig’Ga naar voetnoot2). Een blik op het kaartje leert ons dat de premisse, waarvan V. uitgaat, niet in allen deele juist is, zoodat zijn conclusie niet zonder meer aanvaard kan worden. Alleen in het Westerkwartier hebben wij vrij zeker een Friesch relict voor ons, doch niet om de j-vorm, maar omdat de nom. en acc. hier evenals in het Friesch zijn samengevallen. Dat echter de j-vormen van den acc. in geheel Oostelijk Groningen (incl. Westerwolde) en Drente aan Frieschen invloed toe te schrijven zouden zijn, is niet aan te nemen (omtrent de nom.-vormen met j zie blz. 250).
Nemen we thans het tweede kaartjeGa naar voetnoot3) ter hand, dan zien we daarop aangegeven, dat de doe-vorm geheel onbekend is in de taal van den kop van Overijsel, Stellingwerf en in het door v. Ginneken met ‘Stellingwerfsch’ bestempelde dialect | |
[pagina 256]
| |
van Westelijk Drente. De Oostelijke grens van dit doe-looze gebied kan men weer het veiligst langs de gemeentegrenzen trekken. In alle gemeenten ter weerszijden van de op de kaart aangegeven isoglosse heb ik meerdere dorpen bezocht en overal is mij gebleken, dat de dorpen van één gemeente in taalkundig opzicht samengaan. Alleen Assen zal een stukje van zijn Westelijke helft aan het doe-looze gebied moeten afstaan, omdat men daar (t.w. in Kloosterveen) reeds ‘Smillegersch’ spreekt. Assen zelf en Witten kennen daarentegen den doe-vorm. Het duidelijkst teekenen rich dan weer N. en O.-Groningen op de kaart af. We zien weer voor ons één homogeen gebied, waar de nom. doe, de acc. die luidt (uitspr. der vocalen als bij ie-joe). In het Westerkwartier behooren hiertoe nog de geheele gemeenten Oldehove en ZuidhornGa naar voetnoot1) en het N. gedeelte van de gemeente de Leek. Oostwold heeft, ofschoon het in de gemeente de Leek ligt, hetzelfde dialect als Hoogkerk, Aduard, enz. De taal van het dorp de Leek wijkt wel aanzienlijk van die van Oostwold af, maar gaat toch in zijn doe-die-vormen met het dialect van het Noorden samenGa naar voetnoot2). Vandaar de eenigszins zonderlinge uitlooper op het kaartje. In de rest van het Westerkwartier zegt men doe-dei (omtrent de ei zie blz. 252). Om en bij de Friesche grens, in Kollum, Munnekezijl, Kommerzijl, BurumGa naar voetnoot3) en Stroobos vindt men doo-dei (omtrent de oo zie blz. 249), in dit opzicht gaan de meeste grensplaatsen dus weer samen met de Boerenfriesche dorpen. De vormen van het niet-geïsoglosseerde gebied vereischen weer individueele bespreking, allereerst de nom.: | |
[pagina 257]
| |
dou vindt men in hetzelfde gebied waar men jou zegt: Groningen, Haren, Zuidlaren, Eelde. Vergelijkt men daarentegen het dow-gebied (Peize, Zeien, Annen, Rolde, GietenGa naar voetnoot1), met het jow-gebied, dan ziet men weer zeer aanzienlijke afwijkingen. Eveneens stelt een vergelijking van het doe-gebied met het joe-gebied weer treffend in het licht, dat beide pronomina ieder een apart leven leiden. De oe vindt men ditmaal behalve in Assen, Witten, Een, ook in: Roden, Norg, Hijken, Beilen, Westerbork, Grollo, Borger. Ook in het Zuiden stemmen de dŏ- plaatsen (Odoorn, Valthe, Zweelo, Sleen, Noordbarge, Dalen, Oud-Schoonebeek) niet geheel met de jŏ-plaatsen overeen. In Nieuw-Schoonebeek zien we den tip van een doe-die-gebied, die aan samenhang (via Duitsch gebied) met het Groningsche doe-die-gebied doet denken. Voor den acc. kloppen alleen de dai-, dei-, en daai-plaatsen geheel met de jai-, jei-, en jaai-plaatsen. Het dij-gebied heeft weer een geheel individueelen vorm (Eelde, Annen, Gieten, Borger, Rolde, Grollo, Assen, Witten, Hijken, Beilen, Westerbork). De di-j-plaatsen daarentegen (Odoorn, Valthe, Zweelo, Sleen, Dalen, Noordbarge, Oud-Schoonebeek) stemmen met de i-j-plaatsen overeen; ook Coevorden heeft echter nog di-j.
Voor de aanspreekvormen van het mv. was het niet noodig een aparte kaart te maken, daar zij over verreweg het grootste gedeelte van het gebied gelijkluidend zijn met de ‘beleefdheidsvormen’ ie, ei, ij, enz. Ik kan dus volstaan met de volgende mededeelingen: Den Frieschen meervoudsvorm jem vindt men in de eerste plaats in het geheele joe-joe- en joo-joo-gebied, met uitzondering van HoogkerkGa naar voetnoot2) en Oostwold. Uit het feit, dat in de Noordelijke gemeente Olde- | |
[pagina 258]
| |
hove, Ezinge en Aduard jem en joe naast elkaar voor het mv. gebruikt worden (de antwoorden mijner zegslieden stemden hierin treffend overeen) mag men opmaken, dat één der beide vormen bezig is, zich ten koste van zijn rivaal uit te breiden. Is dat een laatste phase van den eeuwenouden taalstrijd in Groningen en is het Saksisch hier bezig een nieuwe zegepraal toe te voegen aan de reeks van overwinningen, die het sinds de 14de eeuw heeft behaald? Men zou geneigd zijn deze vraag zonder meer bevestigend te beantwoorden, wanneer er niet voor den nieuweren tijd symptomen waren, die op een krachtige versterking der Friesche positie wijzen. Boven is zelfs gebleken, dat het Friesch vrijwel over de geheele linie van het defensief tot het offensief is overgegaan. De talrijke Friezen, die zich in de laatste jaren over het geheele Westerkwartier hebben gevestigd, zouden er het hunne toe bijgedragen kunnen hebben, dat Friesche taalelementen hier thans weer hun tot dusver zegevierende Saksische rivalen gaan terugdringen. Dat jem Friesch is, kan, gezien de geographische verbreiding, wel nauwelijks betwijfeld worden. In verband met de door SiebsGa naar voetnoot1), KernGa naar voetnoot2) en van HeltenGa naar voetnoot3) geopperde etymologieën moet ik er echter op wijzen, dat ik den tweelettergrepigen Boerenfrieschen vorm jimme (jemme) op mijn gebied nergens heb aangetroffen. Daardoor wint het vermoeden van Siebs, dat we in de tweede lettergreep een secundairen flexie-uitgang te zien hebben, aan waarschijnlijkheid. Het zal wellicht opvallen dat ik jem en niet, zooals in de overgeleverde Westerkwartiersche teksten gebruikelijk is, jim heb geschreven. De oude ĕ en ĭ zijn nl. in den mond der bewoners m.i. samengevallen tot een ĕ-achtigen klank, die zich van onze ĕ in brengen hoofdzakelijk door zijn nasaleering on- | |
[pagina 259]
| |
derscheidt. De echte Westerkwartierder maakt ook in het Nederlandsch geen verschil tusschen ĕ en ĭ voor nasaal. In schooljongensdictees komen schrijfwijzen als bennen voor binnen, dinken voor denken herhaaldelijk voor; de klachten daaromtrent van de onderwijzers zijn algemeen. W. de Vries (Het vocalisme van den tongval van Noordhorn, § 149-151) onderscheidt nog twee verschillende qualiteiten van de korte vocaal voor nasalen (de derde, die alleen door rekking ontstaat, laten we hier buiten beschouwing). Hij geeft echter de mogelijkheid toe (§ 13) dat de gegeven groepeering ‘voor andere kringen van sprekers dan de [hem] van zeer nabij bekende niet geheel juist is. Sommige woorden hebben dan ook tweeërlei uitspraak’. Wel is ook mij gebleken, dat er bij verschillende individuen in de Westerkwartiersche dorpen een vrij groot onderscheid in uitspraak bestaat, zoodat b.v. een woord als hemd op den Hollander nu eens den indruk van himt, elders weer van hemt maakt (in beide gevallen met min of meer sterke nasaleering) maar toch geloof ik, dat we bij dialectsprekers, die niet door het Hollandsche schriftbeeld der woorden zijn beïnvloed, slechts het bewustzijn voor één klank zullen mogen aannemen. De bovengenoemde, haast onuitroeibare dictee-fouten der schooljongens kunnen mij in die opvatting slechts versterken. Ik meen dit samenvallen der beide klanken, dat behalve in het Westerkwartier slechts in Hunsingo en Fivelingo voorkomt, ook alweer voor een Friesch relict te mogen houden. In den naar Groningen toegekeerden kant van Friesland, althans in Metslawier, zijn de beide vocalen eveneens voor nasaal samengevallen, vgl. schrijfwijzen als fenger voor vinger, flenk voor flink, etc. bij Kloosterman, Het vocalisme der beklemtoonde lettergrepen van den Metslawierschen tongval, § 111Ga naar voetnoot1). Den vorm jim vindt men in geheel Oost- en Weststellingwerf. Van een samenvallen (resp. verwarring) van en | |
[pagina 260]
| |
met in, enz. is mij hier niet gebleken. Vandaar dan ook, dat ik hier de schrijfwijze met i prefereer, al is de vocaal ook zeer open en zweemend naar de korte Holl. ĕ, in het zinsverband (waar het immers meest zwakken klemtoon heeft) zelfs naar u (als in rum). In Overijsel is Oldemarkt de eenige gemeente met jim. Kuinre staat weer geïsoleerd met zijn vorm jullen (acc. = nom.) of jeluden. In Blokzijl vond ik jieluden (acc. jouluden). In alle verdere plaatsen is er geen aparte aanspreekvorm voor het mv. gebruikelijk. Wel teekende ik voor Sleen, Vledder, Westerbork de vormen i-jlu (ijlu) op, maar de wijze, waarop mij werd medegedeeld dat deze vorm ‘ook wel’ gebruikt, doch ‘liever vermeden’ werd, schonk mij de overtuiging, dat hij niet eigenlijk leeft. Ook de stad Groningen kent een weinig gebruikte vorm jailu.
In het voorafgaande is de geographische verbreiding der verschillende vormen der aanspreekpronomina eenigszins gedetailleerd beschreven, maar over de beteekenis en het gebruik hebben we nog niets vernomen. Men moet bedenken, dat een dialectgeographisch onderzoek volgens de door mij gevolgde methode geen waarborg voor eenige volledigheid in dit opzicht kan geven. De tijd, die mijn zegslieden en mij ter beschikking staat, is over het algemeen maar even toereikend voor het noteeren der uitspraak; voor het aanvoelen van alle beteekenisschakeeringen der verschillende woorden zou men echter grootere verzamelingen moeten aanleggen - wat wellicht toch nog beter aan een ter plaatse geboren en getogen persoon, dan aan een vreemdeling is toevertrouwd. Wanneer ik dus mijn indrukken van het verschillend gebruik der aanspreekpronomina in de provincie Groningen aldus samenvat: ‘doe wordt gebezigd tegen personen, waarmede men op vertrouwelijken voet staat (b.v. tusschen man en vrouw, tegen kinderen en dieren) en ook als uitdrukking van verachting en in toorn; met ie (resp. joe) worden o.a. vreemden en vooral getrouwde | |
[pagina 261]
| |
personen (ook vader, moeder, oom en tante, enz.) aangesprokenGa naar voetnoot1), dan is dat een vrij grove karakteriseering, die door geboren Groningers zekerlijk vollediger zal kunnen worden gegeven (vgl. echter de beknopte en niet zeer duidelijke mededeelingen bij Molema, Woordenboek der Groningsche Volkstaal, i.v. doe. Voor het Friesch heeft Winkler (Dialecticon I, 467) het gebruik van dou beter omschreven). Omtrent het gebruik der aanspreekvormen in Drente valt iets meer te zeggen. In Roden, de eerste Drentsche plaats, die ik bezocht, werd mij indertijd medegedeeld, dat de aanspreekvormen zich daar ter plaatse geslachtelijk gedifferentieerd hebben, d.w.z. dat jongens en mannen worden aangesproken met aai, meisjes en vrouwen met doe. Ik bevond mij te midden van een groot gezelschap, waaronder ook spelende jongens en meisjes, en kon inderdaad constateeren, dat deze regel over het algemeen juist moest zijn. Een kleine jongen, die binnen kwam werd met aai aangesproken, een meisje, dat toch aanzienlijk ouder was dan deze knaap, met doe; tegen vader zeide men aai, tegen moeder doe. Eenigszins verbaasd was ik, toen ik vernam, dat ook een juist binnenkomende groote hond met aai werd aangesproken. Alles wat man was, tot den kleinsten jongen toe, en zelfs de hond zou dus recht hebben op de “beleefdheidsvorm” terwijl vrouwelijke wezens zich maar met de “plumpvertrauliche” doe-vorm tevreden moesten stellen? Later bleek mij - ik mag wel zeggen: gelukkig! - dat de stand van zaken toch wel een beetje anders was, en dat er een eigenaardige verschuiving van beteekenis bij de aanspreekvormen heeft plaats gevonden, waardoor een groot deel van Drente zich zeer opmerkelijk van Groningen onderscheidt. Zoo werd mij omtrent Annen medegedeeld, dat ook daar het verschil in aanspraak tegenover jongens (mannen) en meisjes | |
[pagina 262]
| |
(vrouwen) bestaat, maar er werd bijgevoegd, dat het doedijnen als “beleefd” en “vriendelijk” beschouwd wordt. Een onderwijzer, die zijn jongensjaren in Annen had doorgebracht, maar daarna jaren lang afwezig was geweest, werd, daar hij nu meneer geworden was, gedurende zijn vacantieverblijf met dow aangesproken. Dat klopte met de waarneming, die ik nog in Roden had kunnen doen bij den tolgaarder, immers deze sprak mij met doe aan, terwijl ik toch na de voorafgaande inlichtingen recht meende te hebben op aai. Ook schoot mij nu te binnen, dat in de stad Groningen de boeren uit Peize als zeer lomp worden beschouwd, omdat ze op de markt iedereen maar met dow aanspreken. Hun goede bedoelingen worden dus wel zeer miskend! In Grollo nam ik waar, dat vader en moeder doe tegen elkaar zeiden, ook de kinderen doedijnden hun ouders, maar vader zei tegen zijn jongens ij en tegen zijn dochters doe. In Borger bestaat ook hetzelfde geslachtelijk verschil, doch wanneer men nog een “teeder jonkien” voor zich heeft, wordt het met doe aangesproken. Tegen vrouwen en meisjes zegt men gewoonlijk doe, doch ij tegen “een dikke zware meid” (ik geef de mededeelingen in den vorm, zooals ze mij verstrekt werden). Het beteekenisverschil wordt hier dus wat meer benaderd, wanneer we zeggen, dat doe een meer vleiend en ij een eenigszins forscher cachet heeft. Dat concludeer ik ook uit een mededeeling voor Noord-Sleen, waar “een geweldig groot, brutaal vrouwmensch” met i-j, en de hond, wanneer hij geaaid wordt met dŏ, doch wanneer hij b.v. spek gestolen heeft met i-j wordt aangesproken. Uit al deze mededeelingen maak ik op, dat de beteekenis-ontwikkeling niet in alle plaatsen gelijk is. Soms staat nog het verschil tusschen: groot, ruw, forsch eenerzijds en: zacht, liefelijk, teer anderzijds op den voorgrond. Maar toch heeft zich in andere plaatsen reeds vrijwel een geslachtelijke onderscheiding ontwikkeld. Zoo vindt men het in Oud-Schoonebeek zelf wel eens bespottelijk, wanneer anderen tegen mans- | |
[pagina 263]
| |
personen doe zeggen, en wanneer te Norg vreemdelingen iemand in een groot gezelschap met doe aanspreken, kijkt men eerst een rond, of er inderdaad een vrouw bedoeld wordt. Geslachtelijke differentieering heb ik min of meer duidelijk kunnen constateeren in Annen, Assen, Borger, Dalen, Een, Grollo, Norg, Oud-Schoonebeek (maar niet in Nieuw-Schoonebeek), Roden, Sleen, Westerbork, Witten, m.a.w. vrijwel over de geheele oppervlakte van het Drentsche doe-gebied verspreid. Uit de Drentsche dialectverhaaltjes zal het materiaal nog wel eenigszins aangevuld kunnen worden. Men vgl. b.v. het volgende gesprek tusschen man en vrouw (Geert en Willemtien)Ga naar voetnoot1): “Ik begriepe mij niet Geert, wâ' j' toch tegen 't armhoes hebt!” “Nee Willemtien, dat begripse dij ok niet, en ik kan 't dij ok niet an 't verstand brengen; moar a'k die schande moet beleven, dan was ik liever dood”. “Now, weet ij d'r aander zet op, ik mag 't wal lîen”, zei de vrouw...’ De verschillen der onderscheidene dorpen kunnen alleen door een nauwkeurig onderzoek van plaats tot plaats aan het licht worden gebracht. In mededeelingen omtrent de eventueel afwijkende beteekenis in naburige dorpen kan men over 't algemeen weinig vertrouwen stellen. We zagen reeds hoe weinig begrip de Groningers b.v. omtrent het gebruik der aanspreekvormen te Peize hebben. Soortgelijke misverstanden vindt men ook aan de Zuidgrens van Drente. Toen men mij in het Duitsche plaatsje Emblicheim mededeelde, dat men daar oudere menschen met i-j, jongeren met doe aansprak, voegde men er dadelijk aan toe, dat dat juist andersom was als in Holland (d.i. hier Drente, daar immers de doe-vorm in het aangrenzende deel van Overijsel onbekend is). Onnoodig te zeggen, dat ik deze uitlating meer als typisch | |
[pagina 264]
| |
staaltje van slechte waarneming der beteekenisverschillen, dan als vingerwijzing voor mijn eigen onderzoekingen noteerde. Ik heb bij deze eigenaardige beteekenisontwikkeling der Drentsche pronomina iets langer stil gestaan, omdat het verschijnsel uit een taalpsychologisch oogpunt zoo bijzonder merkwaardig is; mij is uit geen ander dialect een soortgelijke ontontwikkeling bekend.Ga naar voetnoot1). Het lijkt mij toe, dat voor de indogermanisten, die zich met het probleem van den oorsprong van het grammatisch geslacht bezig houden, belangrijke gevolgtrekkingen zijn te maken uit den gang van zaken in Drente, waar een geslachtsverschil bezig is zich te ontwikkelen. Immers de grammatische onderscheiding der geslachten wordt tegenwoordig vrij algemeen als iets onoorspronkelijks, secondairs beschouwdGa naar voetnoot2). Zoo heeft o.a. ook volgens v. Ginneken oorspronkelijk niet het verschil in geslacht den grammatischen vorm bepaald, maar het verschil in appreciatieGa naar voetnoot3). Een ‘vrouwelijk’ woord is dus oorspronkelijk een woord, dat tot dezelfde waardeeringsklasse behoorde, als waartoe ook de vrouwelijke wezens gerekend werden. Dat deze oorspronkelijk lager getaxeerd werden is wel zeker: ‘Dans toutes les langues les mots désignant des femmes font preuve d'une appréciation inférieure à celle des noms d'hommesGa naar voetnoot4). Het resultaat van eeuwenlange ontwikkeling zou dus zijn geweest, dat de oorspronkelijke waardeeringscategorieën zich aan den modernen mensch voor een groot gedeelte als geslachtscategorieën voordoen. Ziehier nu in Drente een thans nog waarneembare ontwikkeling, die na-verwant is met den gang van zaken, | |
[pagina 265]
| |
zooals die voor het idg. verondersteld wordt. Immers in de m.e. literatuur wordt de keuze van du of ghi nog bepaald door de meerdere of mindere vertrouwelijkheid, de goede of kwade stemming, de verachting of eerbied, het standsverschilGa naar voetnoot1), kortom: door de appreciatie. Ook voor Drente zullen we moeten aannemen, dat ie oorspronkelijk was gereserveerd voor al wat hoogergeplaatst, krachtig, vrij, enz. was en doe voor al wat ondergeschikt, zwak en afhankelijk, maar ook alledaagsch, vertrouwd, dierbaar was. In den jongsten tijd is nu meer en meer een verschil tusschen het begrip: forsch aan den eenen kant en het begrip: zwak, klein, prettig, aardig, “niedlich” anderzijds opgekomen, waaruit zich langzamerhand in verschillende plaatsen een differentiatie mannelijk>vrouwelijk ontwikkelde. Psychologisch verwant is de gang van zaken, dien Grimm voor de ontwikkeling van het geslacht van sommige Engelsche woorden aanneemt. Men vergl. zijn opmerkingGa naar voetnoot2): Das [englische] volk nennt alles, was ihm wohlgefällt, was ihm lieb oder vertraut ist, she: der schmid seinen hammer, der müller seine mühle, der matrose sein schif; er schätzt und schont diese dinge wie seine frau’. Men bedenke bij dit alles wel, dat de geslachtelijke differentieering zich wel aan ons, buitenstaanders, als zoodanig voordoet, maar dat het bij de dialectsprekers zelf altijd nog in hoofdzaak een waardeeringsverschil is gebleven. Tegen een vrouw pleegt men vriendelijk, aardig, hartelijk te zijn, dus zegt men doe, tegenover een man past dergelijke ‘lievigheid’ niet, dus zegt men ie. Er zijn nl. verschillende andere feiten die erop wijzen, dat in de Drentsche taal het gevoel voor de geslachten tamelijk is afgestompt. De groote nonchalance ten opzichte van de vrouwelijke taalvormen wordt b.v. geïllustreerd door het feit dat de vrouwelijke bewoners van het dorp Donderen even- | |
[pagina 266]
| |
goed met den gebruikelijken naam van ‘Dunnerboer’ bestempeld worden als hare mannelijke plaatsgenooten. Bij dieren heeft men in de taal ook al zoo zeer het gevoel voor de geslachten verloren, dat zelfs de koningin der bijen met keunek wordt aangeduid (malle keunek wanneer ze geen eieren legt). En wat te zeggen van het feit, dat zelfs voor de aanduiding van vrouwelijke personen in sommige kringen het mannelijk pronomen der derde persoon wordt gebruikt? Te Winkel heeft reeds medegedeeld (Tschr. XX, 95) dat de vorm hi-j voor het vr. enkelvoud in de Friesche koloniën van Noord-Overijsel wordt gebruikt en opgegeven wordt voor Staphorst, Rouveen, ja zelfs voor Yhorst en de Wijk in Drente. Maar te Winkel's scherpzinnige veronderstelling, dat men hierin een schijnbaar mannelijken vorm heeft te zien, die aan een Oudfrieschen vorm hiu, hio zijn ontstaan te danken zou hebben, verliest allen grond, wanneer men bedenkt, dat de eigenaardigheid zoowel in Drente als in Overijsel en Gelderland voorkomtGa naar voetnoot1). Bij deze vervanging van het mannelijk pronomen door het vrouwelijk is het m.i. ook weer de appreciatie die den doorslag geeft, het sekseverschil treedt voor den dialectspreker geheel op den achtergrondGa naar voetnoot2). Zij was oorspronkelijk vrouwelijk en wekte dus associaties op van: zwak, lief, vleiend, etc. Doch vleiwoordjes gebruiken is een kwestie van gevoel en temperament. Al bedienen zich sommige dialectsprekers (ook onvervalschte) dus nog wel van het vr. pronomen, in andere kringen, vooral onder boeren, wordt het gebruik ervan eigenlijk gezegd ‘een beetje flauw’ gevonden. Leiden, Winter 1919/20. g.g. kloeke. | |
[pagina 267]
| |
Naschrift.Voor bovenstaand opstel, geschreven in den winter 1919/20 kon ik nog slechts beschikken over gegevens voor de drie Noordelijke provinciën. Dezen zomer heb ik mijn materiaal kunnen uitbreiden in Overijsel en Gelderland. Aan de hand van ‘peilingen’, die ik heb verricht ten Westen van den IJsel kan ik thans nog in grove trekken het dialectgeographisch profiel van dit gebied ontwerpen. Ik moet er echter bij opmerken, dat alle mazen van mijn net nog niet gevuld zijn en dat de onderstaande resultaten dus nog niet als definitief zijn te beschouwen. In het Overijselsche en Geldersche gebied tusschen IJsel en Duitsche grens is overal voor den nom. van de oorspr. 2de pers. pl. ie (of i-j) en voor den acc. oe (of ow) in gebruik. Het op de kaart geteekende ie-oe-gebied blijkt inderdaad samen te hangen met een Noord-Overijselsch ie-oe-gebied (zie blz. 250), dat o.a. Vollenhove, Wanneperveen, Genemuiden, Zwartsluis, Staphorst, Kampen, Grafhorst, IJselmuiden, Wilsum, Zalk, Hasselt, Nieuw-Leusen, Dalfsen, Avereest, Ommen, den Ham en Friezenveen omvat. i-j-ow-enclaven in dit gebied vormen alleen Zwolle (stad) en Ommen (stad), terwijl toch de daaromheenliggende gemeenten Zwollerkerspel en Ambt-Ommen ie-oe spreken. In Zuidelijk Overijsel en Gelderland vond ik plaatsen met ie-oe en andere met i-j-ow, maar tengevolge van de ontoereikendheid van mijn materiaal kan ik nog geen vaste grenzen trekken. Op mijn latere kaarten zullen trouwens, vooral in Overijsel, heel wat enclaven te teekenen zijn; steeds weer maakt men mij opmerkzaam op de - dikwijls zeer belangrijke - phonetische en grammaticale verschillen tusschen de taal van ‘boeren’ (landbewoners) en ‘burgers’ (stadsbebewoners). In Drente en Groningen is die tegenstelling niet zoo groot, doch hoofdzakelijk tot de woordenkeus beperkt. De | |
[pagina 268]
| |
dezen zomer opgedane ervaringen hebben mij in de meening versterkt, dat de door mij toegepaste methode van kaartenteekenen (isoglossen alleen voor homogene gebieden en verder invullen der mazen van het gemeentegrenzennet) te verkiezen is boven het uitsluitend trekken van isoglossen. In een groot aantal gevallen is mij gebleken, dat Overijselsche steden en stadjes, die ver uiteenliggen onderling samengaan in hun afwijkingen tegenover het omliggende platte land. Evenals Zwolle en Ommen beide i-j-ow hebben, terwijl het geheele tusschenliggende land ie-oe spreekt, heeft ook Oldenzaal i-j-ow en het aangrenzende Berghuizen (gem. Losser) ie-oe en dezelfde tegenstelling vindt men b.v. weer in Almelo (i-j-ow) tegenover het meer ‘Boersche’ Wierden (ie-oe). Ook op andere kaarten zal na het invullen der mazen zeer duidelijk aan het licht treden, dat er als het ware een band is, die deze kleine steden en stadjes tegenover het platte land vereenigt. Aan den linker oever van den IJsel begint in het Noorden een ie-joe-strook (blijkens mededeelingen te Oosterwolde, Elburg, Oldebroek). Iets Zuidelijker strekt zich echter weer een i-j-ow-gebied uit, althans in Vaassen (gem. Epe) en Eerbeek (gem. Apeldoorn) zegt men i-j-ow. Zuidelijk van den Ouden IJsel (die scherpe dialectgrens blijkt te zijn) begint een gi-j-ow-gebied. De taal daarvan bleek in meerdere opzichten zoo zeer van die van het geheele Noorden te verschillen, dat het mij gewenscht voorkwam, om den Ouden IJsel als Zuidgrens van mijn onderzoekingsterrein te beschouwen.
Wat den doe-vorm betreft, het is mij gebleken, dat deze in verreweg het grootste gedeelte van Overijsel en Gelderland is uitgestorven. In geheel Twente wordt echter nog doe-die (dow-di-j) gesproken. De grens van doe-loos en doe-gebied loopt Westelijk van Friezenveen, Wierden, Enter en schijnt dan in Zuidelijke richting ongeveer evenwijdig aan de | |
[pagina 269]
| |
Duitsche grens te loopen (Delden en Haaksbergen kennen nog doe, voor Goor, Diepenheim en Markelo heb ik nog geen materiaal). In de Graafschap schijnt doe tot weinige gemeenten beperkt te zijn; Neede kent het niet meer, Groenlo echter wel, blijkens Kern, Taalgids, VIII (1866), 131; ook Winterswijk kent nog doe, maar Lichtenvoorde en Aalten niet meer. Volledigheidshalve zij hier medegedeeld, dat ik in verschillende plaatsen, zelfs geheel in het Westen, nog versteende overblijfselen van het oorspronkelijke doe heb gevonden. Wanneer men in Drempt b.v. zegt mars toe lillekert (marsch leelijkerd) of in Vaassen vot toe hont (weg hond) of in Zwolle vot toe (ook wel oetoe) lillekert, dan kan er nauwelijks aan getwijfeld worden, of we hebben in toe een laatste restje van den oorspronkelijken aanspreekvorm te zien - al wordt dat door de dialectsprekers zelf niet meer als zoodanig gevoeld.
Omtrent den aanspreekvorm tegenover meerdere personen heb ik in een aantal plaatsen weer den indruk gekregen, dat een dergelijke vorm wel geconstrueerd kan worden, maar dat ze toch niet eigenlijk ‘leeft’. Speciaal de echte boerendorpen kennen den meervoudsvorm niet; wanneer het uit het zinsverband niet duidelijk is, of men één of meerdere personen meent, dan hoort men omschrijvingen als ie met mekare en dgl. Wel echter leeft de jullie-vorm in bijkans alle stadjes en andere verkeers-centra. De Zwollenaren gebruiken geregeld i-jlu-owlu; Ommen evenzoo (Ambt-Ommen echter weer minder vaak ielu-oelu). In Vollenhove (Stad) werd ielu-oelu als weinig gebruikelijk beschouwd (voor Ambt-Vollenhove werd het gebruik zelfs zeer positief ontkend). Friezenveen kent ieluije-oeluije. Ook in alle Twentsche steden schijnt de vorm met lu (leu) wel gebruikelijk te zijn. Eenigszins afwijkende vormen vond ik in Elburg (julie-julie), Vaassen (ulie), Zutfen (ielie-oelie), Zeddam (gillu-owlu). Nemen we thans nog even de doe-kaart ter hand, dan treft | |
[pagina 270]
| |
het ons, dat de samenhang van het doe-gebied in Nederland ter hoogte van Gramsbergen en Hardenberg is verbroken. Zoo ergens, dan wordt het hier duidelijk, dat het bepaald noodzakelijk zal zijn, om mijn onderzoek nog over een aanzienlijke uitgestrektheid aan gene zijde van de grens voort te zetten. Immers ongetwijfeld zitten deze twee Nederlandsche doe-gebieden (Groningen-Drente, Twente met het Graafschapaanhangsel) vast aan een omvangrijker Duitsch doe-gebied, waarop zij hebben kunnen steunen, om zich tegenover de ‘Westersche’ verdringing van doe staande te houden (dat geldt natuurlijk niet alleen van deze ééne bijzonderheid, maar nog van talrijke andere eigenaardigheden, die deze gebieden met het aangrenzende Nederduitschland gemeen hebben). Het is mij trouwens opgevallen, dat in Overijsel en de Graafschap meerdere isoglossen in de richting Noord-Zuid loopen (te opmerkelijker, omdat men wel eens heeft meenen te mogen constateeren, dat horizontale isoglossen meer zouden voorkomen dan verticale). Ik kan de gedachte niet van mij afzetten, dat deze bogen, die Overijsel en Gelderland van Noord naar Zuid doorsnijden hun oorsprong te danken hebben aan den invloed van een omvangrijk uitstralend centrum aan gene zijde van de grens, dat als cultureel toonaangevend middelpunt zijn invloedsgolven naar het Westen heeft uitgezonden. Evenals in Fring's Nederrijnsch gebied vanuit Keulen en zijn aanhangsels Gulik en Berg een politieke en cultureele beweging is uitgestraald, die den Nederrijn ‘sprachlich revolutionierte’Ga naar voetnoot1), evenzoo zou op mijn gebied een eeuwenlange ‘heen en weer golvende’ strijd hebben plaats gevonden tusschen ‘Oostersche’ (Nederduitsche) en ‘Westersche’ (Hollandsche) invloeden. De Noord-Zuid loopende isoglossen zouden dan als evenzoo vele ‘frontlijnen’ beschouwd moeten worden, die nog thans nauwkeurig aangeven in welke zônes het langst de wederzijdsche loopgraven-stellingen zijn ingenomen. Wanneer deze voorstelling | |
[pagina 271]
| |
van zaken juist is, dan zal men ook beseffen, dat de sleutel voor de verklaring van talrijke verschijnselen juist niet op Nederlandsch maar op Duitsch gebied is te zoeken, waaruit weer volgt, dat het aangrenzende Nederduitsche gebied nog over een aanzienlijke breedte dialectgeographisch geëxploreerd zal moeten worden. Zijn we eerst in bezit van een aantal kaarten van een omvangrijk gebied, als waarover Frings voor zijn Nederrijnsche studiën kan beschikken, dan zal het mogelijk zijn, om de verschillende isoglossen op dezelfde minutieuze wijze te interpreteeren als de Bonnsche hoogleeraar dat gedaan heeft. Maar dat is nog toekomstmuziek. Zoover als Frings ben ik nog in geen jaren. Voor ons Oostelijk gebied zijn we er nu niet bepaald zoo gunstig aan toe als voor den Nederrijn, waar reeds een tiental dialectgeografen elk een strook gebieds hebben geëxploreerd.
Na de gemaakte opmerkingen op blz. 260 v.v. stelde ik dezen zomer natuurlijk bijzonder belang in de beteekenis-ontwikkeling van doe en ie in Twente. Ik was zeer verrast te bemerken, dat in een deel van Twente een gelijksoortige differentieering heeft plaats gehad als in Drente. In Tubbergen wordt doe als de beleefde, vriendelijke vorm gevoeld; meisjes (vooral grootere) worden met doe aangesproken; doe heeft iets liefelijks, iets teeders, tegelijk ook iets kleins; paarden worden met i-j aangesproken, wanneer ze een mannelijken naam hebben, bij een vrouwelijken naam wordt doe gezegd. In Almelo gebruikt men dow meest voor vrouwen, maar een kind zegt tegen zijn vader ook dow, men voelt dow als vriendelijker. In Friezenveen geldt doe in allen gevalle als beleefder, ie als lomper; tegen vrouwen zal men over 't algemeen doe zeggen; mijn zegsman sprak zijn dochter aan met doe, zijnen zoon met ie. In Borne en Hengelo werd bij dow en i-j in de eerste plaats de tegenstelling vrouwelijk-mannelijk gevoeld (onnoodig te zeggen, dat ik alle beïnvloeding mijner zegslieden vermeden heb), kleine jongens worden echter ook | |
[pagina 272]
| |
wel met dow aangesproken. In Enter bezigt men doe tegenover den meerdere, de vrouw spreekt den man aan met ie; in één familie, die ik bezocht, sprak de man (zooals te verwachten) zijn vrouw ook met doe aan, in een andere familie was het echter over en weer ie. Men gevoelt, dat men kiesheidshalve in zaken, die zóó zeer de huiselijke intimiteit raken, niet altijd nadere inlichtingen durft te vragen. Zeer karakteristiek was echter, dat mijn laatste zegsman tegenover grootmoeder, die even een bezoek kwam brengen, doe zeide. Eenigszins verschillend is het gebruik in Haaksbergen, immers daar zegt men ook tegen mannen doe, tegen moeder en vader; ook kleine kinderen worden met doe aangesproken, verder is ook de aanspraak tegen God in enkele uitroepen doe; doe werd daar gevoeld eenerzijds als liever en eerbiediger, maar toch aan den anderen kant ook als ‘niet groot’, ‘niet flink’; mijn zegsman zou b.v. een zwakken gebogen grijsaard met doe aanspreken, maar wanneer hij een oudere nog flink vindt en voor een krachtige persoonlijkheid aanziet, zou hij zeker ie zeggen. In Enschede wordt in sommige gezinnen de vader met i-j aangesproken, in andere met dow, moeder wordt echter uitsluitend met dow aangesproken; jongens onder elkaar zeggeni-j, meisjes onder elkaar dow en tegenover jongens i-j; ook dienstboden zeggen (wanneer ze tenminste niet in den derden persoon spreken): ‘Mevrouw of Juffer wis dow’ en ‘Menheer wil i-j. Ook zonder mijn heterogene gegevens eerst systematisch te ordenen, meen ik althans wel deze gevolgtrekking te mogen maken: in Tubbergen, Friezenveen, Almelo, Borne, Hengelo, Enter, Haaksbergen, Enschedé wordt doe hooger geapprecieerd dan ie. Geheel anders - in vele opzichten zelfs lijnrecht tegenover gesteld - is nu de appreciatie van doe en ie in Noord-Oost-Twente. Zoo gebruikt men in Denekamp doe tegenover zijnsgelijken, kornuiten en vrienden, zoowel mannen als vrouwen, ie wordt gebezigd tegenover meerderen; de kinderen bezigen | |
[pagina *1]
| |
[pagina *2]
| |
[pagina 273]
| |
tegenover de ouders ie, maar worden omgekeerd door deze aangesproken met doe. In Oldenzaal bezigt men ook weer doe tegenover kornuiten en personen, die men beneden zich acht, i-j is de beleefde vorm (kinderen tegen ouders i-j, ouders tegen kinderen doe); tot dieren richt men zich over 't algemeen met doe, alleen tegenover een groot sterk dier spreekt men wel van i-j. Vergelijken we nu den stand van zaken in Zuid-West-Twente (Tubbergen, enz.) met dien in Drente, dan zien we dat in deze twee van elkaar gescheiden gebieden de differentiatie feitelijk beheerscht wordt door de meerdere of mindere hartelijkheid van den spreker tegenover den aangesprokene. In Noord-Oost-Twente (Denekamp, Oldenzaal) daarentegen treedt het meerderheidsprincipe op den voorgrond (ons uit onze dagelijksche Hollandsche omgangstaal welbekend). Uit de ligging zal men mogen opmaken dat de strook met meerderheidsprincipe aan een omvangrijker Duitsch meerderheidsgebied vastzit (via Duitsch gebied zal dunkt me ook de verbindende schakel met de provincie Groningen - ook een karakteristiek meerderheidsgebied, zie blz. 260 - gezocht moeten worden). In aansluiting bij wat zooeven over den strijd tusschen Oostelijke en Westelijke invloeden gezegd is, zal men de Drentsche en Twentsche ‘hartelijkheids’-gebieden misschien als stukken ‘niemandsland’ mogen beschouwen, die - tusschen beide strijdende partijen beklemd - in den loop van den strijd wel reeds sterk gereduceerd zijn, maar tot dusverre toch nog door geen der partijen definitief bezet konden worden. Aan den linkerkant de nivelleerende invloed van het doe-looze îe-oe-gebied, ter rechter zijde het opdringen van het meerderheidsprincipe .... zal het tusschenliggende arcadische land, waar de keuze der aanspreekvormen alleen door de mate van hartelijkheid, vriendelijkheid, toegenegenheid bepaald wordt, dit aardige gebruik nog lang kunnen handhaven? Leiden, Herfst 1920. g.g. kloeke. |
|