Kleine mededeelingen.
103. De straten met aarsbillen zaaien (strooien; bestrooien).
Van deze zegswijze met de beteekenis van: langs de straat slenteren, ‘grove diamanten slijpen’, waren tot voor kort slechts twee voorbeelden bekend, t.w. in Gem. Duytsche Spreekw., Campen 1550, blz. 108: Hy seeyt die strate mit eers billen (aldus bij Harrebomée 3, 103 b), en bij Starter, Fr. Lusthof (uitg. v. Vloten), 415: De straten met aersbillen te stroyen, soo wat op en neêr te gaen. - Verg. Wdb. d. Nederl. Taal I, 277.
Een derde voorbeeld, ruim een eeuw ouder dan het eerstgenoemde, kan men thans vinden in het Leidsch Jaarboekje voor 1920, blz. 40, in eene aldaar afgedrukte, door Jan van Hout indertijd overgeschreven keur voor de Leidsche Begijnen van 16 Oct. 1421, welke keur onder meer bepaalt: ‘dat de begijnen .... niet ter bruloft en mogen gaen sonder consent, dat zy geen borge mogen werden voor den geenen die int hof woonen; dat zy di straten mit geen aersbillen en zullen bestroyen; dat de meestersen gebieden mogen upten hof te blyven; dat zij niet ter begraefenisse zullen gaen; dat de poort gesloten zal werden als men nachtlicht clept; dat enz.’
De schrijver van Begijntjes-leven in L. Jb. 1920 heeft uit het moeilijke handschrift van Van Hout niet anders kunnen lezen dan oersbilsen, en dat heeft gemaakt dat hij onze oude zegswijze niet heeft herkend. Maar hoe slecht Van Hout geschreven mag hebben, hoe hier gelezen en verstaan moet worden, is aan geen twijfel onderhevig.
a.b.