Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 39
(1920)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Aernouts en Everaerts broeders.Noch van Aernout, den dichter van het oudste gedeelte van onzen Reinaert, noch van Cornelis Everaert, den Westvlaamschen rederijker, zal hier gewag zijn: het geldt genannen van hen, over wie zij zich misschien geschaamd zouden hebben. ‘Vanwaar dan nu deze naam Arnaud, Arnold enz. voor dit personage met meer dan één aangezicht? Dat het oorspronkelijk de naam geweest zou zijn van een historisch persoon, als b.v. den vermaarden aanstichter der omwenteling te Rome Arnold van Brescia († 1155), wiens volgelingen Arnaldistae heetten (zie Ducange i.v.) ... zal niet licht iemand waarschijnlijk achten’. Aldus schreef ik niet lang geleden in een opstel over ‘Aernout en consorten’ (in dit Tschr. XXXVIII 143-4). Evenwel, dit onwaarschijnlijke schijnt inderdaad waar. In een belangrijk artikel ‘Zur Vagantendichtung’Ga naar voetnoot1) bespreekt Frantzen (blz. 61) o.a. den naam der gedurende de 12de eeuw en later in Frankrijk, Engeland en Duitschland omzwervende ‘clerici vagantes’, in Frankrijk van den aanvang af Goliardi (ofr. Goliardeis), pueri, filii discipuli Goliae of de familia GoliaeGa naar voetnoot2) geheeten, en zelf in hunne liederen ook als ‘pontifex, episcopus’ hunner ‘orde’ Golias noemende. Dat men hierin den naam van den Philistijnschen reus uit het Oude TestamentGa naar voetnoot3) mag zien wordt duidelijk, wanneer men | |
[pagina 136]
| |
bedenkt dat de geest van verzet tegen Rome en het kerkelijk gezag, die reeds in de oudste dier vagantenliederen tot uiting komt, grootendeels is voortgekomen uit den strijd tusschen Abailard en Bernard van Clairvaux; deze nu noemt, in een brief aan paus Innocentius II van 1140, zijn tegenstander, den hoogmoedigen, in het pantser zijner dialectiek gehulden Abailard tweemaal ‘Golias’. De geestdrift, door Abailard's persoon en leer gewekt, verklaart voldoende hoe zijne aanhangers, evenals later bij ons de Geuzen, dezen schimpnaam in een eerenaam verkeerd hebben. Maar in dienzelfden brief vergelijkt Bernard ook Abailard's leerling, den lateren demagoog, met Goliath's schilddragerGa naar voetnoot1). Wanneer nu de Goliaerden aldus heeten naar Goliath, den schimpnaam voor hunnen meester Abailard, is er zeker geen bezwaar meer tegen de afleiding van den naam hunner verwanten of nazaten, de filii Arnaldi, Aernouts broederen enz., van Abailard's, met Goliath's schilddrager vergeleken leerling Arnold van Brescia. Immers dat de ‘Aernouts broeders’ enz. van de 14de tot de 16de eeuw in Frankrijk en in deze landen inderdaad - zij 't ook vermengd met velerlei ander wereldlijk ‘varend volk’, en dienvolgens ook in stand, leefwijze en ook in kennis en ‘beschaving’ tot een veel lager peil gezonken - de late nazaten zijn der oude ‘clerici vagantes’ van de 12de en 13de eeuw, blijkt duidelijk uit al al het door Frantzen medegedeelde. Een voortreffelijke parallel voor deze benaming der ‘Aernoutsbroeders’ is waarschijnlijk te vinden in de in onze Mnl. letterkunde eenige malen genoemde ‘broeders van Everaerts oerde’ (Hildeg. 172, 110); elders (Truw. 136 en 156) is | |
[pagina 137]
| |
sprake van een ‘broeder Everae(r)t’, die, evenals de te Parijs ter schole liggende, zich Everardijn noemende en ook een ‘net’ dragende ‘studant’ (X Goede Boerden IX 40-1), kennelijke verwanten zijn der ‘Aernouts broeders’. (zie Verwijs' aanteekeningen op de eerste en de derde plaats). Aan deze drie plaatsen, reeds in 't Mnl. Wdb. vermeld, kan nu nog een vierde worden toegevoegd, door Frantzen (a.w. 78) opgemerkt aan het slot van het stuk ‘van den jonghen Aernout’ in de Veelderh. geneuchl. Dichten 109: ‘Om nu sinte Everarde recht te eeren Soo gaet hij (Aernout) dan een netteken draghen’. Frantzen stelt (a.w. 63) de vraag of de (volks)naam dezer ook in het Duitsche Overland meermalen voorkomende Eberhardini - er is o.a. sprake van een ‘episcopus’ en een ‘societas Eberhardinorum’ -, blijkbaar ‘consorten’ der Fransche Goliardeis, immers uitdrukkelijk met ‘clerici (et) vagabundi’ gelijkgesteld, niet ontleend kan zijn aan aartsbisschop Eberhard II van Passau (1200-40), die hun zeer welgezind was, een vagant als hofdichter had enz.Ga naar voetnoot1) Is deze gissing juist, dan vinden wij ook hier in onze vijftiendeeuwsche letterkunde een verren naklank van een veel oudere, van elders, ditmaal uit het Oosten, afkomstige benaming. En zoo hebben dan de namen Aernout en Everaert, die ons thans allereerst den Vlaamschen Reinaert der 13de en den Vlaamschen rederijker der 16de eeuw in 't geheugen roepen, hier een gansch andere beteekenis en klank, afkomstig van een Franschen theoloog der 12de en een Duitschen aartsbisschop der 13de eeuw. Beiden waarschuwende getuigen der wenschelijkheid om bij de studie onzer letterkunde, vooral van de middeleeuwen, onzen blik niet te beperken tot de - toen als staatkundige en cultureele eenheid nog niet bestaande en besefte - ‘Nederlanden’, maar dien blik telkens ook te | |
[pagina 138]
| |
richten naar het Duitsche Overland en naar Frankrijk, waarvan deze gewesten toen nog deel uitmaakten, of van welker beschaving zij den gedurigen invloed ondergingenGa naar voetnoot1). Leiden, April 1920. j.w. muller. |
|