Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 39
(1920)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Enige aantekeningen bij Dr. Stoett's
| |
[pagina 140]
| |
Ter. B.: Publ. Terentii Comediae sex. Quibus accedit interpretatione belgica H(enricus) O(sterharius). Roterodami. Ex officina Sebastiani Matthei Wagens 1646. (Deze uitgave wordt niet vermeld bij Worp. Zie: Dr. Worp, Drama en Tooneel II 118). Sp. Dr.: Seven wonderlycke Gesichten van Don Francisco de Quevedo etc. In 't Nederl. ghebracht door Capiteyn Haring van Harinxma. Leyden 1650. Amst. Arg.: Amsterdamsche Argus 1719-1722. 4 dln. Mos. Marc. Overg.: De voornaamste beweegredenen en omstandigheden, die aanleyding hebben gegeeven aan Moses Marcus tot het verlaaten van den joodschen Godsd. etc. J.C. Weyerman, z.j. Ontled. der Gebr.: Den ontleeder der Gebreeken etc. door den auteur van den Amst. Hermes. 1724. Besl. Sw.: Beslikte Swaantje en Drooge Fobert of de Boere Rechtbank door A. Alewijn (1715) 1742. Bel. Schak.: Filippijns Belachchelijke Schaaking, kluchtspel door Willem van den Hoeven. 1712. Gew. Weuw.: De Gewaande Weuwenaar met het bedroge kermiskind, blijspel, 3 dln. z.j. Er. Lof der Zoth.: De Lof der Zotheid, vertaald door F. van Hoogstraten, Amst. 1732. Kram.: Nieuw Wdb. der Ned. en Hoogd. taal door Matthias Kramer, overgez. door V. Moerbeek. 1768. 29[regelnummer]
de aap in de mouw houden of hebben.
de aap komt uit de mouw.
De verklaring van deze uitdrukkingen heeft me altijd een beetje gezocht geleken. Laat het waar zijn, dat bootsemakers soms een aap in hun mouw verborgen droegen en dat deze er soms onverwachts uitsprong, moest dan dat arme beest dadelik krabben en kwaad doen en kon daardoor de uitdrukking de betekenis krijgen van: zijn ware aard tonen (is het | |
[pagina 141]
| |
de ware aard van een aap?) of zijn eigenlike bedoeling doen blijken? Vroeger, toen men nog niet een dozijn zakken in zijn kleren had, diende de mouw dikwils als bergplaats voor allerlei zaken. Dit blijkt o.a. uit een plaats in de Leidsche Rechtsbronnen: ‘Hoe dat him voirtyts syn buedel uut synre mouwe gesneden wort, dair syn zeghel in was ende bleef verloren’. Mnl. Wdb. IV 1996. Maar ook minder onschuldige voorwerpen werden in de mouw verborgen, als: ‘dagghen, dollen, poinjaerts ende opstekers’, wat nog al eens schijnt voorgekomen te zijn, zodat het zelfs bij een keur in Haarlem verboden werd. Zo kreeg iets in zijn mouw hebben of houden de betekenis van: iets gevaarliks of leliks verbergen. Vgl. ‘Hi heftet in der mouwen, hy en laettet niet blycken’. Mnl. Wdb. IV 1997. Zo vinden we bij Hooft: Al valt het swaer den gek gansch af te leggen (= neiging om dwaze dingen te doen), 't is tenminsten mijn tijdt om hem in de mouw te leeren houden. Br. I 239 (ao 1624). Ook vindt men: de Bullebak in de mouw houden, enz. en nog zegt men: hij heeft ze (streken) in of achter de mouw = hij verbergt zijn ware aard. Vgl. ook: hij heeft er zeven (de zeven doodzonden?) in de mouw. ‘Dat is waar, maar je weet,
Dat die Gebroeders onder schijn van vroom te leven
De meeste sprongen doen, en 'er vrij meer als zeeven
In de mouw hebben.
De Gewaande Weuwenaar I 21.
Even goed nu als iemand de gek (= zijn dwaze aard) of de bullebak (= zijn norsche aard) in de mouw kon houden, kon hij de aap (= zijn apenaard, zijn affenheitGa naar voetnoot1)) in de mouw houden. | |
[pagina 142]
| |
Waar nu ‘in de mouw hebben of houden’ betekende: iets leliks verbergen, kon ‘uit de mouw komen’ heel gemakkelik de betekenis krijgen van: iets leliks voor de dag laten komen, zijn ware aard tonen. Dat de uitdrukking al in 't Mnl. in gebruik was, zou ik haast opmaken uit een van de Oude Nederl. Spreuken en spreekwoorden, uitgeg. door G.J. Meyer: ‘Als hoeren schelden, so kyckt den baeck ute’ (de mouwe, waarschijnlik) Mnl. Wdb. I 527. En zoals men zei: de baeck kijkt of komt uit de mouw = het varken komt voor de dag, zo zei men ook: de aap (Mnl. aep of affe = dwaas, zot) kijkt of komt uit de mouw en de gek kijkt, komt, springt, kruipt uit de mouw, wanneer iemand zijn zotte aard toonde. Voorbeelden: ‘Maar meent hij dat 'et secreet sal blijven, soo laat hy de gek uit de mouw springen’ (Lat. si sperat fore clam rursum ad ingenium redit = keert hij weer terug tot zijn ouwe kunsten) Ter. A. 291. ‘Indien men bij Homerus en al d'andere poëten eens naarstig wilde gaen onderzoeken, hoe het ook de stuursse en barsse Goden al maaken, men zal haast gewaar worden, dat hun de gek uit de mouw kruipt’. Erasmus, Lof der Zotheit p. 21. ‘Op den tijd van des Zaligmaakers Vleeschwording was het Zaad van Oproer en van Wederspannigheyt gezaait onder de Natie der Joden (dat zelve Zaad zou nog vrij wel op komen, was er maar de minste gelegendheyt om den Aap uyt de mouw te laaten kijken’). 273. de bom is gebarsten of gesprongen.. Wanneer ‘de bom is uitgebroken’ werkelik de oorspronkelike uitdrukking is geweest, zal bom wel opgevat moeten | |
[pagina 143]
| |
worden in de betekenis van sponGa naar voetnoot1). Maar het komt ons onjuist voor er uitlekken mee in verband te brengen, gelijk Stoett doet. Immers, wanneer de spon door hevige werking van de inhoud van het vat, uitbreekt, zal het vocht niet uitlekken; dat is een veel te tam woord. Vondel wist 't beter, toen hij schreef: ‘Wat op 's harten grond leit,
Dat welt me naar de keel: ik wort te stijf geparst
En 't werkt als nieuwe wijn, die tot de sponGa naar voetnoot2) uitbarst’.
Bij uitlekken dacht men dan ook niet aan het spongat, maar aan het vat zelf. Dit blijkt ook uit de volgende plaats: ‘so ik iet hoor, dat waarachtig is, dat swijge ik seer wel en hou 't bij mij: maar wat vals, leugenachtig of versiert is, is dadelijk aan de klokreep. Ik ben dan als een verstaaftGa naar voetnoot3) vat, dat aan alle kanten doorlekt’. Ter. A. 97. En verder: ‘Dat syn twee leugens: het zal uitleken. Ter. A. 99. 399. iemand aan den dijk zetten. De uitdrukking is ontstaan in onze streekdorpen langs de dijk gebouwd en betekent eenvoudig: op straat zetten, aan de deur zetten. Nog hoort men hier in eigenlike zin: ‘as je maar een paar maal je huur niet betaalt, sta je direct met je boeltje op de dijk. Maar ik laat me zoo maar niet aan de dijk zetten!’ Dit kwam en komt vaker voor, dan dat iemand uit een schip verwijderd werd. Bovendien komt hij, dan in de meeste gevallen op de uiterwaard terecht. Als Vondel bij de ‘Rommelpot’ zingt: ‘Want een Kryter graeit in 't hok,
Dat men jou wel licht zou schepen
| |
[pagina 144]
| |
In een lichter algelijk
En opzetten an den dijk’.
is het zeer de vraag, of hij wel aan de uitdrukking gedacht heeft. Immers hij bedoelde met deze vss.: dat een schreeuwer (Smout) had durven beweren, dat men zulke slappe overheden met een schuit naar de overkant van 't IJ moest brengen en hen daar aan land zetten op de dijk, d.w.z. waar de VolewijkGa naar voetnoot1) was, om hem op te hangen. Dit opzetten met gelijke betekenis, maar zonder plaatsbepaling met aan vinden we in de ‘Gysbrecht’: Uw geest die blaeze in 't zeil: uw heilige engel stiere
Het roer en zette ons op, daer elck u vroolyck viere.
Gysbr. v. Aemst. vs. 1822.
Uit de door Stoett aangehaalde plaats uit de dichtwerken van Hooft blijkt duidelik de oorspronkelike betekenis: ‘Te setten d'Eedlen van haer ampten: Borghers ryck
Van haer vrijheeden oudt: Huysluyden op den dijck,
't Was noyt mijn meening’. Greer. v. Velzen vs. 752.
Floris V beweert hier toch, dat het nooit zijn bedoeling was de boeren van hun huis te beroven, hen op straat te zetten, hen ‘uit hun armoedje te schuppen’, zou Kommerijn zeggen. Hooft gebruikt hier dus de uitdrukking in de oorspronkelike betekenis. Ook de uit Tuinman aangehaalde uitdrukking: ‘een oud paard jaagt men aan den dijk’ pleit voor deze verklaring. Vgl. verder: iem. op de keien zetten. Stoett n. 1056.
359. een buitenbeentje. Nog een paar voorbeelden, die misschien kunnen bijdragen de oorsprong van de uitdrukking te verklaren. | |
[pagina 145]
| |
‘Argus admireerd uwe grote gemoedelijke genereusheid, want hij steld dat gij 't niet hebt gedaan om de pot toe te dekken, vermits 't een Prins hedendaags alzo weinig schande is, dat hij buitenbeens een klein mensje giet, als een Mennist een degen te dragen’. Amst. Arg. II p. 207. ‘Daar is omtrent tien mijlen van Parijs een Paap gelicht, die in de sacristy en in 't misgewaad gewoon was de binnebeenderij te exerseren met zeekre jonge dochter, die er op wist te lopen’. Amst. Arg. IV p. 264. Het lijkt me toch nog volstrekt niet bewezen, dat buitenbeentje samenhangt met buitenbeens rijden. Daarvoor moet men aannemen, dat er een buitenbeens gaan in 't Ned. naast bestaan heeft en door geen enkel voorbeeld wordt in 't Ndl. Wdb. bewezen, dat dit werkelijk het geval was, al komt het dan ook in 't Oostfr. voor, en daar beteekent het in de eerste plaats: verkeerde wegen gaan, aan de zwier zijn. Schuinsmarcheerder betekent ook niet echtbreker, maar doordraaier, zwierbolGa naar voetnoot1), bij welke twee laatste woorden ook wel aan het schaatsrijden zal gedacht zijn. Buitenpas, buitensprong, buitentred, in 't Ned. Wdb. eveneens ter vergelijking aangehaald, houden verband met de uitdr.: van 't pad der deugd afwijken, buiten het rechte pad treden, en zien evenmin speciaal op echtbreuk. Binnenbeensspelen en binnenbenen lijken me beide al vrij oud en betekenen: coïre. Geoorloofd was dit minnespel slechts in wettelike echt. Verwekte men een kind buiten echt, dan noemde men dat gekscherend: buitenbeensspelen, buitenbenen, of, buitenbeens een kindje maken, of rapen, of gieten en het kind zelf een buitenbeentje. Vgl. ook Buitenrust Hettema, T. en L. VIII p. 457- en Gew. Weuwenaar III, 14: ‘Grafschrift ter gedachtenis van den jongen Pallas, alias buyten beens gemaakte Zoon van Petrus Vicinus’. | |
[pagina 146]
| |
457. den draak steken met. Ter nadere verklaring van deze uitdrukking wijs ik op een plaats uit de ‘Tafel vanden Kersten ghelove’ van Dirc van Delf: Derde warf soe pleecht men in deser processiën voor den cruus te leiden enen groten gheswollen drake, vol caefs ende hoeys, mit enen groten langen staert, ende dese ghewoente is veel in die walsche kercken. Des eersten daechs sleept hi den staert na hem, des anderen daechs sleept niet, ende is hi sonder staert, des derden daghes laet mense voor der kercken doer gheslaghen ende ghesteken legghen. Ende bi desen figuer gheven si den volc te verstaen, dat onder die tijt der naturen bi Abrahams tidens, die bose gheest als een drake mit enen staert veel menschen ter hellen sleepten. Mer doe die was den kinderen van Ysrahel den erve ende die wet ghegeven onder Moyses tiden; doe wert hem dien staert ofghesneden, want inder erven gods bleven si behouden, al mostense doch alle ter hellen varen ende onder des draken velde wonen. Mer onder die tijt der ghenaden dat Cristus is ghecomen, so is die bose gheest verslaghen ende al sijn macht verloren. L. Tijdschr. 22.15. Hier is geen sprake van St. Joris -; en de draak, die gestoken en geslagen werd door het volk, stelde niet het heidendom, maar de duivel voor, met wie men graag solde en spotte.
1196. met de kous op den kop thuis komen. Dr. Stoett ziet in kous de ijzeren ring in een strop om het doorslijten van het touw te voorkomen en zegt dan verder: ‘haalt men zulk een takel omhoog en schiet die los, dan kan men de kous op het hoofd krijgen’. Hoe dat in zijn werk gaat, begrijp ik niet best. Als het touw breekt, waaraan de last hangt, dan krijgt men de last op zijn hoofd; breekt het touw, waaraan het katrol of de takel hangt, dan krijgt men het heele zaakje op zijn kop, gesteld altijd dat men er vlak onder gaat staan, wat geen verstandig werkman ooit doen zal. Dat hij dus de kous alléén op zijn hoofd zal krijgen, daar- | |
[pagina 147]
| |
voor is niet veel kans. En dan moet hij er nog mee thuis komen! Want de oudste uitdrukking is toch: met de kous op het hoofd thuis komen. Zo vinden wij ze bij Huygens en Coster. Zo vinden wij ze bij Winschooten, Halma en Tuinman, ook bij Kramer: met de kous op het hoofd t'huis komen, heiszt bey den Seeleuten eine vergebene Reise gethan haben. Naar alle waarschijnlikheid is het dus een schippersuitdrukking oorspronkelik en denken we aan het onder zeelui nog gebruikelike: een kous varen, dan zou het kunnen wezen, dat we de verklaring van de uitdrukking toch moeten zoeken in de richting reeds door Winschooten en Tuinman aangegeven en dat werkelik de matrozen met de kous op het hoofd aan wal kwamen, maar om aan te geven, dat ze op hun reis niets overgespaard hadden. Drie voorbeelden vond ik in de Amst. Argus, waarin de uitdrukking telkens voorkomt, met de betekenis van: geen winst maken, teleurstelling ondervinden op financieel gebied: ‘Ene considerable Bende Cartousianen heeft zich van Parijs naar de Nederlanden geretireert; en zelfs zijn 'er hier in Holland reeds enige gearriveert, die waarschijnlijk eerst zich zullen behelpen, van door 't middel van hoog en laag lopers, te intrigere op de Goudbeurzen van onze dobbelzieke Hollandsche jeugd; tot welk een einde sommige zich reeds hebben voorzien van goede Kamers in de beste Logementen, en dat zal 't ook ál zijn, want met stelen zullen ze hier niet veel opdoen, omdat ze geen kennis hebben aan sommige der subtielste Ratelwachts, zonder wier hulp, of ten minsten oogluiking, het hier te lande, en vooral in Amsterdam, niet wel mooglijk is, consideraable Diefstallen te begaan; zodat ze meest alle met de kouws op 't hoofd weder zullen moeten vertrekken’. Amst. Arg. 1722 IV, p. 245. ‘Twee Algiersche Rovers zijn, zonder iets te hebben opgedaan en met de kouws op 't hoofd, naar huis gevaren; Neptuin verlene hen tot in eeuwigheid een vruchteloze, jaa verloren reize. Ib. p. 248. | |
[pagina 148]
| |
‘Toen ik zag dat de Oostendenaars te Amsterdam Pakhuizen begonnen te bouwen, kon ik wel merken, dat die Chinezen, niet veel winst hadden gedaan met die van China: wacht maar wat, 't zal noch wel beter komen; daar zal noch een consideraablen Beir tuimelen als de Mississippiers ook met de kouws op 't hoofd thuis komen’. Ib. p. 286. Ik moet evenwel erkennen, dat de uitdrukking bij Huygens al in de tegenwoordige betekenis voorkomt. Zie: Huygens, dl. VI, 180, vs. 30, (niet dl. V 280, Stoett). Misschien staat met deze ook de uitdrukking: iemand kousen opzetten, in verband: ‘My dunkt ze steken te Rome den Pretendent al klugtig in de pels en ze maken hem alles op de groei, want ze zetten hem kousen op van zo onnoemelijk veel steken, dat de klink wel aan zijn knie zal passsn. Amst. Arg. II, 1720, p. 43.
1291. Lekker is maar een vinger lang (zei het besje). Hoewel men bij deze uitdr. natuurlik in de eerste plaats gedacht heeft aan de betekenis van het bijv. naamw. lekker = de zintuigen strelende (men spreekt niet alleen van: een lekker maal, maar ook van: geen lekker gevoel, een lekkere meid, het kind wordt wakker met een lekkere kleur) is toch zonder twijfel ook het subst. lekker = jongen, ventje (vgl. het nog gebruikelike: ‘'t is me een lekkertje’ en Kram.: een stoute lekker = ein widerspenstiger junge), op het ontstaan van de uitdr. van invloed geweest. Gewoonlik wordt met dit dure, veel eisende ventje de tong bedoeld, bijv.: ‘Schoon Lekker een Pigmeen en slegts een vinger lang is, is het een der voornaamste Roervinken, die 's menschen geest in beweginge houd en aandringt tot de allerzwaarste en zorglijkste exercitien, die men niet nodig had te ondernemen, zo men zig konde vergenoegen met eenvoudige Noodzaaklijkheit’. Amst. Argus, dl. I, 12 Apr. 1719, no. 42, p. 33. en: ‘daar integendeel een Jeverszwijn, te Weesp gemest | |
[pagina 149]
| |
en in Westvalen ofte te Borkeloo gerookt, menig van honger geneest en jonker Lekker, de tong, en 't verhemelte prikkelt’. Amst. Argus 1721 III. Maar dat men ook wel eens aan een ander duur en soms veeleisend lichaamsdeel dacht, dat wij familiaar eveneens ‘jongeheer’ en de Fransen ‘mon p'tit frère’ noemen, blijkt uit de volgende passage uit hetzelfde weekblaadje: 'k Zouw de Juffer raden in dien Hof niet van alle de Bomen te proeven, en zich vooral wel voor de Slang te wachten, al was 't alleen om dat het snoepen de Vrouwen in 't gemeen wel eens zo zuur opbreekt als de Mans, niettegenstaande het ook wel zoude konnen zijn, dat Lekker, de Vrouwtjes ook wel eens zo lekker smaakt dan de Mannetjes. Amst. Argus 1721 III. Mogelik is zelfs, dat oorspronkelik alleen aan dit lichaamsdeel gedacht werd. Het oud besje kon vooral op dat gebied van ervaring spreken en onze voorouders hielden veel van dergelike aardigheden. 1359. loop naar de pomp en haal de klep na je toe. Het laatste deel werd gewoonlik vroeger aan de uitdrukking ‘loop naar de pomp’ toegevoegd. Voorwaar gij geeft mij al treffelijken raat!
Loopt in de pomp en haalt de klap na u toe.
(Lat.: etiam tu hinc abis = ga nou, loop rond!)
Ter. A. p. 425.
Winschooten verklaart deze laatste uitdrukking aldus: loop pompen, want dat sonder het ophaalen van de klap niet geschieden kan (Dr. Stoett I, p. 522). Hij denkt dus aan de klep in de zuiger. Tegen deze verklaring zijn twee bedenkingen: 1o. betekent na u toe niet naar u toe, maar achter u dicht, en 2o. veronderstelt zijn verklaring een grotere kennis van de samenstelling en werking van een pomp dan de grote menigte gewoonlik bezit. Een gewoon gezegde was evenwel vroeger: haal de deur na u toe = sluit de deur: | |
[pagina 150]
| |
‘Doe ic doe weder intradt, haelde ic die duere na my
toe’. Froissart I, 184. (Mnl. Wdb. VIII 419).
‘Heeft se de deur al na haar toegehaald?’
Ter. A. 451.
Klap, klep zal in deze uitdrukking dan ook wel betekend hebben deur, speciaal bovendeur. Men wilde dus zeggen: loop naar de pomp en drink eens (‘en drink je nuchter!’ Jaromir I vs. 80) en vergeet vooral niet de deur achter je te sluiten.
1599. het onderspit delven. ‘Bij het omspitten van een stuk land of tuin’, aldus Dr. Stoett, ‘loopen twee mannen achter elkaar; de eerste werkt met zijn spade de bovenste laag aarde, het bovenspit, om; de tweede graaft een spade dieper en delft het tweede spit of het onderspit.’ Tegen deze verklaring heb ik een klein bezwaar. Ook al neemt men aan, dat het tweede spit onderspit genoemd werd, dan begrijp ik toch niet best, hoe die twee mannen spittende achter elkaar kunnen lopen, zonder elkaar te hinderen. Bovendien is het zogenaamde twee-steek-diepspitten of diepspitten tegenwoordig nog heel weinig in gebruik en kwam vroeger nog veel minder voor. Eerst door het tuin- en landbouwonderwijs begint men er aarzelend toe over te gaan. Ook een bezwaar is, dat men het land bewerken met de spa niet noemt delven, maar spaaien of omspitten, doch dit laatste is meer stads. Een arbeider op het land is dan ook een spaaier; een graver of delver is een slootgraver, een grondwerker. Spitten wordt voor beide gebruikt. Vgl. Mnl. Wdb. i.v. delven, spitten, spaden. We moeten dan ook bij de verklaring van de uitdrukking meer denken aan het graven van sloten en grachten. Daarbij staat de eene delvere boven, de andere onder met grote laarzen in de modder of in het water en delft het onderspit, of zoals men in de Bommelerwaard zegt: de ondersteek.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 151]
| |
Het bovenstaande was reeds geschreven, toen het artikel over deze uitdrukking van de heer Le Roux in de Nieuwe TaalgidsGa naar voetnoot1) verscheen. Hieruit blijkt, dat ‘het onderspit delven’ in de eigenlike zin hier nog leefde in de boerenmond in de eerste helft van de 17de eeuw, want de mannen, die naar het Kaapland trokken, zullen de zegswijze wel uit het vaderland meegebracht hebben. Dat de uitdrukking in 't Afrikaans alleen gebruikt wordt in de zin van ‘diep omwerken van de grond’ bij het aanleggen van boomgaarden, versterkt in mij de mening, dat men ze oorspronkelik slechts bezigde bij graafwerk en men ze niet ontleende aan de landbouw, want ik herhaal: zulk diep omzetten van den grond bij het gewone bebouwen, was in ons land niet bekend en dat diep opgraven van den bodem, zoals dat in Zuid-Afrika moest plaats hebben bij 't aanleggen van bogerden, was meer het werk van de grondwerker dan van de boer: het is delven, geen spitten.
1729. de piek schuren. Naast deze uitdrukking vermeldt Stoett nog twee andere, met gelijke betekenis, nml. de kwast schuren en de viddels schuren. Beschouwen we eerst de laatste uitdrukking. Dit viddel, viedel of vedel, vedele, mnd. viddele, veddel, vedele, betekent viool, maar komt ook voor met de bet. van cunnus. Vgl. Mnl. Wdb. VIII 1331: De vedele es van so zoeter aert,
Al ware een hertze jonc bewaert
Dat spel soudze verbliden:
Haddic minen stoc ghespaert,
Doe hi was styf ende wael ghesnaert,
Sone stondic niet beziden.
Ovl. Lied. en Ged. 201. 1.
Vedelen kreeg in de volksmond de betekenis van coïre: Ich haen verdorven mijn ghestel int vedelen, dat mi rouwen sel. Ovl. L. en G. 202. 16. | |
[pagina 152]
| |
Deze betekenis zal ook gehad hebben: vedele, viedel, viddel schrappen of schurenGa naar voetnoot1) en hieruit heeft zich waarschijnlik weer ontwikkeld de betekenis van: de brede baan opgaan, er van door gaan. Dus: hy schuurt de viddels: hij is achter de meiden aan, hij is er van door - als een kater, die op minnetochten uit is - Het komt me voor, dat bij de beide andere uitdrukkingen een gelijke ontwikkeling van betekenis heeft plaats gehad. Kwast en piek (pik)Ga naar voetnoot2) worden nog gebruikt in de betekenis van muto. De beide uitdrukkingen zullen dan eerst betekend hebben: coïre en daarna: de brede baan opgaan, er van door gaanGa naar voetnoot3). Dus: zij schuurt de piek of kwast = zij is de breeveertien op. Dat die uitdrukking de piek schuren de betekenis van coïre nog had in 't begin van de 18de eeuw, blijkt uit de volgende plaats uit Fil. Bel. Schak. p. 38: ‘Hij zel haar ligt na 't leeger voeren om de pieken te schuuren, of om het geweer van de soldaaten schoon te houwen, dat het niet roest’.Ga naar voetnoot4) Ook schurenGa naar voetnoot5) alleen had de betekenis van coïre en tevens die van: er van doorgaan (zie Stoett no. 1729 en de daar aangewezen plaatsen). ‘Anderen gingen naar de Baden, niet om haer te laten wasschen, maer om haer te laten schuyren’. Quev. Sp. Dr., p. 162.
‘Lik dan zout, dan krijg je dorst, Vervrangste Meer; schueren gaat ze, die onzoete korst. Gew. Weuw. III. 57. | |
[pagina 153]
| |
1732. In den piepzak zitten. Piep- of pijpzak = doedelzak, die onder de arm gehouden en geknepen wordt. Vgl. hij zit in de knijp. 1821. Een witte raaf. Volgens het twede boek van de Metamorphoses van Ovidius was de raaf oorspronkelik wit, maar ze werd, omdat ze uitbracht, dat Coronis zich aan ontrouw had schuldig gemaakt, door Phoibos in een zwarte vogel veranderd. Was er sedert nog een witte raaf, albus corvus, dan was dit wel een grote zeldzaamheid. Vandaar dan ook, dat Juvenalis zegt. ‘Felix ille tamen; corvo quoque rarior albo’Ga naar voetnoot1). 1822. Het komt me voor, dat ook de uitdrukking: ‘de raven of de kraaien zullen het uitbrengen’ met dit verhaal uit de Met. samenhangt. Immers in hetzelfde boek wordt behalve de raaf ook de kraai als aanbrengster genoemd. Het woord klapekster zal wel zijn ontstaan te danken hebben aan het vijfde boek der Metamorphoses, waarin we lezen, hoe de Pīĕridĕs wegens haar gezwets in eksters worden herschapen. Vgl. 't Vlaamse: veel klaps hebben en ons: veel praats hebben.
1886. zijn schaapjes op het droge hebben. Vroeger, als nu nog, liet men gorzen, schorren en kwelders beweiden door schapen, die men bij hoge vloeden tijdig naar hoger gelegen of door dijken beschermde gronden in veiligheid moest brengen, gelijk men de koeien ook doet, die op de uiterwaarden grazen, bij hoge rivierstanden. Wie zo gedaan had, kon de dag van morgen, de toekomst onbezorgd tegemoetgaan. Uit deze betekenis kon zich gemakkelik de tegenwoordige ontwikkelenGa naar voetnoot2). Vergelijk voor de overgang van be- | |
[pagina 154]
| |
tekenis: zijn kost is gekocht, het gereedschap in het hok hebben (Ndl. Wdb. VI, 881), il a son pain cuit en he has feathered his nest. 1887. Daar hangt de schaar uit, daar hangt de gouden schaar uitGa naar voetnoot1). Het was bij de snijders of kleermakers, dat de schaar uithing en dikwils was deze verguld. De snijers nu hadden geen al te beste reputatie, wat hun eerlikheid betreft.Ga naar voetnoot2) Dit blijkt o.a. uit de uitdrukkingen: ‘het laken door de ogen van de schaar halen of trekken’ en ‘die kleermaker heeft grote ogen aan zijn schaar’. Ndl. Wdb. X, kol. 2283. Vgl. ook de Klucht van Oene: ‘De diefachtige snijers, die 't laaken deur 't oog van de schaer rokken,
Worden er (nml. in de hel) tot straf, deur 't oog van een gloeyende schaer getrokken’.
J. Vos, II, 228.
Ook de volgende plaats bewijst, dat men de eerlikheid van de kleermakers niet hoog aausloeg: ‘Dat ik (nml. een scharenslijper) een jaarlijksche wedde trek van het Snijdersgild, en dat ik mijn jaarlijksche Renten gaa ontfangen op de Kantooren van den “Hertog van Marleboroug”, den “Prins van Wallis”, den “Dauphin van Vrankrijk”Ga naar voetnoot3) etc. wil ik niet ontkennen, doch het is min een gunst dan een belooning. Want ik, ik alleen, heb den Steen der Wijzen uitgevonden, om de Snijders te verrijkken; ik, ik slijp die woekkerende Schaeren, die door den Regel van Kabas drie ellen op de negen profiteeren, en welkers oogen ik zo mirakeleuslijk weet te verwijderen, dat er geen Kleermaker | |
[pagina 155]
| |
bekent is, die het Naaitonneel der Lakens twee maal zes jaaren heeft beklommen, of hij heeft een half dozijn Lakenwinkels doen defileeren door de gaapende Oogleeden van Laverna'sGa naar voetnoot1) Knipschaar’. Den ontleeder der Gebreeken. 2 Oct. 1724, p. 416.
Zo kreeg de uitdrukking ‘daar hangt de schaar uit’, of ‘de gouden schaar uit’ de betekenis van: daar woont een snijer, een oplichter, daar wordt men gesneden, opgelicht. Tappers stonden al niet beter aangeschreven, zoals blijkt uit de volgende plaats: ‘De Heer de la Tour, voor dezen drinkwinkelier te Versailles, heeft den 24 Junij in de straat St. Denys zijne natte neringe weder begonnen onder 't Blasoen van 't Vergulde Kruis (waar van met weinig moeiten een habiel Smit een goede schaar zouw konnen maken)’. Amst. Argus 1719 II, p. 24.
Oene zag dan ook op zijn wandeling door de Hel, dat de waarden daar niet ontbraken: ‘De waerden, die de kannen niet te deeg vol tappen en het bier
Met water mengen, worden 'er ekookt op een onzichtbaer vier;
Want dat ze vyer zagen, zei de duivel, ze zouwent als je wel kan gissen,
Met water uyt hoozen, of ten minsten uyt pissen,
Zoo binze et ewent mit water om te gaen.’
Jan Vos II, p. 229.
In de ‘Spaansche Droomen’ van Quevedo ‘het derde gesichte van 't laeste oordeel’, dat ons eveneens in de Hel verplaatst en waaraan Jan Vos duidelik het hele verhaal van zijn droom ontleentGa naar voetnoot2), ontmoeten we snijders en tappers zelfs | |
[pagina 156]
| |
in elkaars gezelschap: ‘Het was schrickelijck dinck te sien, een Legioen Duyvelen ghewapent met Sweepen, met Stocken, ende andere Wapenen, om te castijden, leydende nae 't Gherichte een menichte van Tappers ende Snijders, die uyt vrese haer gelieten doof te zijn, want al hoewel dat sy weder opgewect waren, wilden sy niet uyt hare Begraffenissen comen, vreesende noch slimmer Bedden te becomen. Sp. Dr. p. 125 - En waar dus snijers en tappers wat hun eerlikheid betreft, zoveel op elkaar geleken, is het geen wonder, dat men ook van een herberg, waar men gesneden werd, zei: ‘daar hangt de schaar uit’.
1908. Op schobberdebonk loopen. In de 17de eeuw komt de uitdrukking voor ‘op schuifjes loopen’ met ongeveer dezelfde betekenis: ‘Hier isset daer wy de gecken herbergen, ende die overal by andere luden op schuifkens loopen’. Quev. Sp. Dr. p. 255. ‘Dat's niet te leijen van die vent,
Die by een yder is bekent
Voor schuifjeslooper en slampamper’.
Alew. Besl. Sw. p. 39.
Het eerste lid van de samenstelling schobberdebonk, nml. schobbe of schubbe achten we een andere vorm voor schuifje. Het is in 't Mnl. niet opgetekend, wel schof, schove, mhd. schup, schub, maar met de betekenis van schuifje = grendel, knip, terwijl in Teuth. voorkomt schub in de betekenis van garve, dat volgens Verdam ook wel zal samenhangen met schuiven. Dit schubbe, schobbe moet dan betekend hebben: kliekje, restje, eig. datgene, wat na 't eten van de tafel geschoven of gekrabd werd. De uitdrukking was dan oorspronkelik: op | |
[pagina 157]
| |
schobben ende bonken lopen, werd daarna: op schobb' ende bonke lopen en eindelik op schobberdebonk lopen = azen of of lopen op afval van tafel en kluiven of benen. Voor de eigenaardige vorm kan men vergelijken: haverengort en haverdegort,
klep ende klep: klepperdeklep,
wip ende wap: wipperdewap,
en misschien ook: holderdebolder.
Aan de betekenis van schuifje = kliekje, herinnert misschien nog de uitdrukking: ik heb het voor een schuifje gekocht.
1943. schuilevinkje spelen. Niet pas in de 18de eeuw, maar in 't begin van de 17de en dus zonder twijfel ook wel vroeger, bestond de vorm schuilevink: De lippen k'ralich root en t'aenzicht wit blancketten,
Vermomt, vermaskt, zij spelen schuyle-vincksckenschuyl;
Zij schijnen uytwaerts schoon, maer zijn inwendich vuyl.
Rod. Egl. Poeetensborstw. 1619, p. 426.
Schuilwinkeltje spelen en schuilevinkje spelen komen dus naast elkaar voor en de laatste uitdrukking heeft zich dus niet uit de eerste ontwikkeld. Bij Lübben vinden we een kinderspel vermeld: vinkenfangen. Mnd. Wtb. i.v. vinke. In 't Mnl. komt vink, evenals haas, voor als een voorbeeld van vreesachtigheid: Mnl. Wdb. IX, kol. 522: Ooc syn alle ridders hasen ende vinken tegen die twe. Merl. 14699. Vg. verder: Stoett 1374.
2090. strijk en zet. Dr. Stoett acht het waarschijnlik, dat deze uitdrukking ontleend is aan het schippersbedrijf: ‘bij het doorvaren van een brug wordt het zeil gestreken en daarna weer gezet’. Maar, als het een brug is, die open kan, wordt het zeil niet gestreken en is het een vaste brug, dan strijkt men de mast | |
[pagina 158]
| |
om vervolgens weer opgezet te worden. Voor een sluis alleen strijkt men het zeil. Zolang de verklaring van deze uitdrukking niet vast staat, kan iedere plaats, waar ze voorkomt, haar waarde hebben en daarom geven wij nog deze: 't Kan mij in 't minste toch niet scheelen,
Zo lang ik blijven mag gelukkig in het speelen.
'k Heb bloedjes voor gehad, zo goed als wijn en brood:
Het gong daar strijk en zet, ja, wat ik zag: slaa dood.
Alew. Puiterv. Hellev, p. 7.
Het spel, dat hier gespeeld wordt, is passediesen. Vgl. verder vooral: Nieuwe Taalgids IX, 228 en 312.
2267. Iemand zijn vet geven. Cats zegt: Indien er vet ontbreeckt om u gebraat te droopen,
Soo wacht u, wat je doet, van mager vleys te koopen:
Een blauwen schapenbout en wil geen schralen heert,
Maer vleys dat mager is, dat eyst een vetten weert.
Het vleys dient vet te syn, of - boter in de pan.
Cats I, 115.
Zoals duidelik is, bedoelt Cats hier: als het gebraad zich zelf niet bedruipen kan, dan moet men er zoveel vet aan toevoegen, als nodig is, men moet het naar de eis behandelen. Zo kreeg de uitdrukking zijn vet geven, op personen toegepast, de betekenis: geven wat hem toekomt, zijn portie geven, flink onderhanden nemen. Vgl. met zijn eigen vet begieten. Hanneken Rane vertelt aan zijn kameraad: ‘Twee zijden speck van een vercxken hadde ick;
Twee goeden tonnen bier kreeg ik daer voor,
Al wast speck gortigh, het ging even wel door.
Wisten de Burghers dickwils wat zij eeten,
Sij souden dickwils opstaenGa naar voetnoot1) al waren sij wel gheseten’.
| |
[pagina 159]
| |
Waarop Hans Meyer antwoordt: ‘Trouwen men moetse met haer eyghen vet begieten
Want wij van de Borgers altemet schade genieten’:
Veelderl. Gen. Dicht. 45.
d.w.z.; men moet hen behandelen, zoals ze ons behandelen, zoals ze verdienen; men moet hun geven, wat hun toekomt. Zo is ook te verklaren de uitdrukking; in zijn eigen vet laten gaar koken, dus ook eigenlijk: behandelen, zoals hij verdient, zonder ongunstige betekenis, dan: laten stikken. Vgl. ook: zich met zijn eigen vet of smeer droopen = zich zelf redden, op zich zelf aangewezen zijn. Ndl. Wdb. III, 3464.
2321. veel voeten in de aarde hebben. Dr. Stoett denkt hier aan een boom, die met veel voeten (wortels) in de aarde staat. Dit lijkt me geen voor de hand liggende beeldspraak; de voet van de boom is het onderste deel van de stam. En in Vlaanderen zegt men: veel voeten op de aarde hebben. Denkt men evenwel aan uitdrukkingen als deze: het heeft heel wat heen en weer geloop gekost, om dit zaakje in orde te krijgen; ik heb er heel wat voor moeten sjouwen; stappen doen om iets gedaan te krijgen; in iemands voetstappen treden; iemands voetspoor volgen; ik verzet er geen voet voor; de mnl. ww. voetelen en voeten; dan ligt het, dunkt me, voor de hand, dat de uitdrukking oorspronkelik betekende: het zal heel wat voetstappen in de grond kosten, ik zal heel wat voetstappen in de aarde hebben te drukken. Mogelik zei men eerst: het zal veel voetstappen in de aarde in hebben, zoals men zei: het zal heel wat moeite in hebben, of: het kostte heel wat voeten in de aarde. De Vlaamse uitdrukking: het zal veel voeten op de aarde hebben is dan tevens begrijpelik. Vgl. verder: Gew. Weuw. III, 76: ‘en dat zal wat voeten in de aarde hebben’. | |
[pagina 160]
| |
2455. door den wind gaan. Dit is niet onopzettelijk (vgl. Stoett) maar met opzet het schip keeren of wenden, over stag gaan. Zo zal men zeggen: laten we door de wind gaan, we komen te dicht onder de wal. Gebeurt het, scherp bij de wind zeilend, door onoplettendheid van de stuurman, dan noemen ze dat op zee: een uiltje vangen. Vgl. fr.: faire chapelle. Ook Kramer kent de uitdrukking: een uil vangen, maar vertaalt het door: ein Schiff auf der See nicht umwenden können.
Zalt-Bommel. h. beckering vinckers. |
|