Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 39
(1920)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
Het proza in Marieken Van Nimweghen.Bij de vertooning van dit stuk, op 29 Januari l.l. door de tooneelclub der Leidsche meisjes-studenten, zijn de prozagedeelten, als tot het stuk behoorend, door een als monnik gecostumeerd personage voorgedragen. Deze opvatting is in strijd met hetgeen door Dr. Leendertz in zijn verdienstelijke uitgave onzer Middelnederlandsche Dramatische Poëzie (Inleiding p. cxxiv vlgg.) is uiteengezet; volgens die uiteenzetting immers is ‘het proza een later en noodeloos invoegsel.’ Het verschil van opvatting over dit punt, dat hier trouwens niet voor de eerste maal aan den dag komt, heeft er mij toe gebracht, de verhouding der proza-gedeelten tot het overige, in verzen geschreven, stuk nog eens te onderzoeken. Den uitslag van mijn onderzoek wensch ik hier medetedeelen. Al dadelijk trekt onze aandacht, dat Marieken van Nimweghen geen proloog heeft; een uiterst zeldzaam verschijnsel bij middeleeuwsche ernstige tooneelstukken van grooten omvang: waar vinden wij een ander dergelijk stuk zonder proloog? De proloog in proza voorziet dus, mogen wij zeggen, in een gemis; dit deel van het proza kan alvast bezwaarlijk onnoodig heeten. Beschouwen wij het proza, dat volgt na vs. 44, dan komen wij tot dezelfde slotsom; indien de toeschouwers niet van te voren op de hoogte gebracht waren van den gemoedstoestand der moei, die ‘teghens vier of vijf vrouwen gekeven hadde’; hoe konden zij dan den razenden uitval der moei tegen Marieken begrijpen? Juist het proza nu bracht het publiek op de hoogte, en moet daarom ‘noodig’ worden geacht. Wie na de lezing van het, door Marieken voorgedragen, referein (vs. 524-'55) de verzen beschouwt waarin dan Moenen het woord neemt (vs. 556-'89), zal licht | |
[pagina 131]
| |
erkennen dat tusschen vs. 555 en vs. 556 iets ontbreken moet: de uitwerking van het referein; de moord die er een gevolg van is; de voortzetting van Emmeken's samenleven met Moenen, die haar schuld verzwaart. Het proza dat tusschen vs. 555 en vs 556 gevoegd is, en mededeelt wat ik hierboven in hoofdzaak samenvatte, mag dus geen ‘noodeloos invoegsel’ heeten. Nemen wij aan dat het proza, volgend op vs. 589, niet tot het stuk behoort, dan maken het plotseling berouw van Emmeken en haar wanhoop (in vs. 590 vlgg.) een uiterst zonderlingen indruk. Rekenen wij het echter te behooren tot het stuk, dan vinden wij daar de verklaring die het publiek noodig had. Na vs. 1020 ontbreekt elke overgang tot en alle verband met het volgende, indien wij geen rekening houden met het tusschengevoegd proza. Evenzoo kon het publiek slechts uit het proza, dat na vs. 1102 volgt, begrijpen, waar Emmeken zich bevindt op het oogenblik dat zij vs. 1103-'26 uitspreekt. Ook van het overig proza (na vs. 124, 328, 402, 617, 646, 892) kunnen wij getuigen, dat het bezwaarlijk gemist kan worden, daar het een noodigen of wenschelijken overgang bevat, den geschiedkundigen achtergrond beter doet uitkomen of een andere functie verricht die ieder belangstellende zelf zal kunnen erkennen, al wordt dat hier niet alles uiteengezet. Daarbij heeft men er natuurlijk rekening mede te houden, dat al wat ons, menschen der 20ste eeuw, ‘onnoodig’ voorkomt, daarom nog niet zoo mag heeten voor een middeleeuwsch publiek. Zooveel over de vraag: in hoever moet het proza ‘noodig’ heeten tot recht verstand van het gansche tooneelstuk voor een middeleeuwsch publiek. Een ander punt dat onze aandacht vraagt, is het volgende. In het eerste stuk proza, dat volgt op dat van den proloog (ed. Leendertz p. 279), lezen wij: ‘ghelyck ghi hier na horenGa naar voetnoot1) | |
[pagina 132]
| |
sult’. Was dit proza bestemd gesproken te worden? Zoo ja, dan toch zeker tot de toeschouwers en toehoorders. Maar wie sprak het uit? Op blz. CXXIV van Dr. Leendertz' Inleiding lezen wij: ‘Want bij eene opvoering is het proza onbruikbaar, tenzij men weet aantetoonen, dat er een heraut was, die het tusschen de verschillende tooneelen sprak’. Vergis ik mij, indien ik hier den indruk krijg, dat de geleerde uitgever het bestaan van zulk een heraut voor zeer twijfelachtig houdt? Wat daarvan echter ook moge zijn, zeker is dat het middeleeuwsch drama zulke tusschenpersonen tusschen acteurs en publiek kende en er zich van bediende. In het bekende Redentiner Osterspiel, dat uit het midden der 15de eeuw dagteekent en dus vrij wat ouder is dan ons stuk, treedt een ‘Expositor udi’ op. Wat die ‘expositor’ zegt, heeft niets om het lijf; doch van belang is, dat iemand met die functie in dit tooneelstuk optreedt. Creizenach geeft ons in zijne Geschichte des neueren dramas (I) nog heel wat meer gegevens die ons in dezen van dienst kunnen zijn. Op blz. 178 lezen wij: ‘Der lehrhafte Zweck wurde auch häufig unterstützt durch Mittelspersonen zwischen den Darstellern und dem Publikum, durch die Herolde, Präkursoren oder Proklamatoren, welche die einzelnen Spieltage zu eröffnen und zu beschliessen pflegten; auch kommt es vor, dass sie im Laufe der Handlung das Wort ergreifen’. Soms sprak een engel tot de toehoorders; een ander maal was het de ‘Regent, Rektor, Meneur du jeu’ elders heette de tusschenpersoon ‘Prescheur’. Op blz. 228 lezen wij naar aanleiding van het Künzelsauer Frohnleichnamsspiel: ‘Der “Rektor Processionis” greift auf Schritt und Tritt mit seinen Erläuterungen ein’. Op blz. 290, waar sprake is van de Chester Plays, vinden wij deze mededeeling: ‘Der Expositor oder, wie er auch genannt wird, Doktor hat die Rolle eines Vermittlers zwischen Darstellern und Zuhörern, wie ein solcher ja auch bei der Frohnleichnamsprozession in Zerbst und in dem Künzelsauer Spiel auftrat. Diese Vermittlerrolle war schon dadurch äusserlich angedeutet, dass der | |
[pagina 133]
| |
Expositor sich nicht mit den übrigen Darstellern auf dem Wagen befand, sondern ihn zu Pferde begleitete (“Expositor equitando”). Er knüpft allgemeine Betrachtungen an die dargestellten Scenen; manchmal ergänzt er durch seine Erzählung Begebenheiten, die in den Stücken übergangen wurden, so berichtet er im sechsten Spiele von den Wundern, die sich zur Zeit von Christi Geburt in Rom ereigneten’. Ten slotte wordt p. 293-'4 met het oog op de Coventry-mysteries gezegd: ‘Auch hier spielt das lehrhafte Element eine grosse Rolle; der Vermittler zwischen den Darstellern und dem Publikum tritt im Doktorgewande auf und führt den Namen “Contemplatio”. Er mengt nicht nur seine belehrenden Erörterungen hinein, sondern erzählt auch wie der Expositor in Chester Begebenheiten, die nicht mit in die Darstellung einbegriffen sind ..... oder bemerkt, dass ein oder das andere Ereignis in Rücksicht auf die Kürze der Zeit nicht mit vorgeführt könne’. Zelf de Chester-Plays ter hand nemend, bleek mij al spoedig dat Creizenach de rol van den ‘Expositor’ volkomen juist heeft omschreven. Naast het door hem genoemde voorbeeld van de wonderen ten tijde van Jezus' geboorte, (ontleend aan The Salutation and Nativity) zou ik een ander kunnen plaatsen, dat voorkomt in Balaam and his ass. Nadat God de tien geboden voor Mozes heeft uitgesproken, vertelt de ‘Expositor’ - hier ‘Docter’ genoemd - dat God later de geboden op steenen tafelen heeft geschreven, en dat het publiek later zal zien hoe Mozes deze tafelen der wet in handen krijgt. In een volgend gedeelte van ditzelfde stuk stelt Balaäm Balak een plan voor om het Joodsche volk tot ontrouw te verleiden; van den ‘Doctor’ vernemen de toeschouwers dan, dat en hoe dit plan volvoerd is; tevens voorzegt hij hun dan de komst der Drie Koningen. Waarom zou het proza in Marieken van Nimweghen, aanvullend, verklarend of voorzeggend, evenals in verscheidene buitenlandsche tooneelstukken, ook niet door iemand - hoe dan ook genoemd - tusschen de in verzen geschreven deelen zijn voorgedragen? | |
[pagina 134]
| |
Er is hier echter een verschil, dat wij niet over het hoofd mogen zien: de aanvullende, verklarende of voorzeggende tusschenvoegsels in Marieken van Nimweghen zijn vervat in proza; die in de overige hier genoemde middeleeuwsche drama's zijn in verzen geschreven. Hebben wij het proza in ons stuk te beschouwen als de samenvatting van weggevallen brokken verzen die door een ‘Expositor ludi’ werden uitgesproken? Was het proza niet, zooals ik boven aannam, bestemd om te worden gesproken tot het publiek, doch voor lezers? Dat laatste zou op zich zelf niet vreemd of ongewoon zijn; immers, in het laatst der 15de en den aanvang der 16de eeuw zijn er heel wat drama's gedrukt ter wille van het lezend publiek. Het ligt niet in mijn bedoeling, deze en andere dergelijke vragen die gesteld kunnen worden, hier te onderzoeken. Voorloopig zou ik betwijfelen, dat wij reeds in staat zijn tot het geven van een afdoend antwoord op de vraag naar de verhouding tusschen het proza en de poëzie in Marieken van Nimweghen. Juist daarom vind ik het jammer, dat Dr. Leendertz het proza uit den tekst van zijn Middelned. Dramat. Poëzie heeft gebannen en daardoor het onderzoek bemoeilijkt. Immers, het is heel iets anders of men zulk proza in onmiddellijk verband met de verzen kan bekijken, dan of men genoodzaakt is het, aan den voet der bladzijden en buiten verband met de verzen, te onderzoeken. Tot het uiteenrukken van een, sedert vier eeuwen bestaand, geheel heeft men slechts dan recht, indien men onomstootelijk heeft vastgesteld: dat sommige deelen van het geheel niet behooren bij de overige, en dat men door de verwijdering dier deelen het kunstwerk in zijn oorspronkelijken staat heeft hersteld. Zóóver heeft, naar ik meen, niemand het nog gebracht. Vermoedelijk zou slechts het handschrift van den dichter of een afschrift daarvan ons de zekerheid kunnen geven die wij zouden wenschen te bezitten. g. kalff. |
|