Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 38
(1919)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
Spaansche Brabander, vs. 455.De vele pogingen, die reeds gedaan zijn om het tooneel van de knikkerende jongens te verklaren, hebben nog alle moeilijkheden niet opgelost. Vooral vs. 455 is nog duister gebleven, zoodat Dr. Knuttel in Tijdschr. 37, 224 zelfs eene verandering voorstelt. Eene nieuwe poging tot verklaring is dus niet overbodig. De jongens beginnen met het spel, dat volgens K. te Delft plompen heet en te Schiedam pupsen. In Haarlem hoorde ik indertijd pompen; zoo heet het ook in Amsterdam en Wormerveer. In sommige dorpen in Drente heet het pottie gooien, in Assen stuiten. In Medemblik heette het in mijn jongenstijd schieten. Daar golden de regels, waarnaar ik het tooneel in Brederode's blijspel verklaar. Wie op het Plein of eene andere algemeene speelplaats kwam met knikkers in den zak, moest spelen met ieder, die het vroeg. Weigering om te spelen was eene beleediging en dus aanleiding tot eene vechtpartij. Soms had iemand geen lust om te spelen, omdat degene, die het hem vroeg, als een buitengewoon gelukkig speler, of als een valsche speler, die bovendien een paar stevige vuisten had, bekend stond. Dan beweerde de eerste maar, dat hij geene knikkers had en dus niet spelen kon. Maar wie knikkers te koop aanbood, kon nooit zeggen, dat hij er geene had, al wilde hij ook liever geld ontvangen dan de kans loopen zijn voorraad te verspelen. In verband met deze regels stel ik mij het verloop als volgt voor. Joosje komt de speelplaats oploopen en biedt knikkers te koop aan. Contant heeft knikkers en behoeft dus niet te koopen, maar wil spelen. Hij zegt dus: ‘Neen, ik koop niet, maar je moet spelen. Des noods om het kleinste aantal. Ik | |
[pagina 314]
| |
geef je dus een paar [in Medemblik: een tweetje; zoo ook elders]; schiet die opGa naar voetnoot1), als je durft. Anders houd ik je tegen en je komt hier niet zonder een blauw oog vandaan.’ Joosje vindt dat goed, maar een tweetje vindt hij wat kinderachtig en hij wil dus om vier knikkers spelen. [Daarvoor zeggen de jongens ook nu nog evengoed ‘geef mij de vier’ als ‘geef mij een viertje’.] Omdat er in de straat geen kuil is, vraagt hij den hoed van Contant om daarin te schieten. Hij krijgt dus bij zijne eigen vier knikkers nog vier van C. en schiet deze acht in den hoed. Er komen er zeven in, en aangezien hij even geraden heeft, is dus dit voor Joosje een verloren schot geweest. De acht knikkers op den grond zijn dus voor Contant. Joosje wil nu om die heele acht spelen en geeft er daarvoor aan C. nog acht knikkers bij. Deze moet dus nu met die zestien knikkers schieten, maar omdat J. ‘even’ geraden heeft, moet C. een oneven getal in den hoed schieten om te winnen. J. waarschuwt hem om niet te plakken, d.w.z. niet door eene zijwaarts draaiende beweging van de hand een willekeurig aantal knikkers in den kuil te leggen, maar rechtuit te stuiten of te schieten ‘indien hij dat kan’. Deze bijvoeging is niet overbodig, want zestien knikkers is veel voor eene jongenshand en bij het rechtuit schieten rollen er gemakkelijk eenige af; bij de dwarse beweging daarentegen kan men de hand veel gemakkelijker vlak houden. Contant schiet nu en meteen valt Joosje op den grond om te tellen, maar omdat er zooveel buiten liggen, telt hij liever de knikkers, die in den hoed zijn. Hij telt er daar vier. C. echter vertrouwt hem niet; hij vermoedt, dat J. vijf knikkers uit den hoed gehaald heeft, maar er een heeft laten vallen, | |
[pagina 315]
| |
zoodat hij er nu vier vertoont. Daarom stelt C. nu een ander spel voor, waarbij hij beter op de handen van zijn makker letten kan. Het spel ‘by vyven op te setten’ ken ik niet uit eigen ervaring. De door Brederoo daarvan gegeven teekening is mij dan ook niet geheel duidelijk en is dat ook nog niet geworden door de daarvan gegeven verklaringen. Hier wacht ik dus nog steeds eene deskundige voorlichting of eene gelukkige ingeving.
p. leendertz jr. |
|