Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 38
(1919)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |
Naar aanleiding van W.v. Hildegaersberch's gedicht ‘Van mer’.(Tijdschr. XXXVII blz. 154).
Doordat ik voor de bewerking van mijn proefschrift een collatie maakte van het Brusselse hs. (B), kan ik de gissing van prof. de Vooys, dat op vele plaatsen merre heeft gestaan, altans voor hs. B bevestigen. Inderdaad heeft hs. B merre niet alleen op de plaatsen, waar de Vooys dit vermoedde, maar overal, waar H in dit gedicht mer of meer heeft, nl. in de titel en in vs. 20, 30, 42, 52, 54, 74, 96, 112, 130, 132, 146, 164, 188, 189, 194, 197, 198, 199, 201 en 204. Alleen in vs. 150, waar het trouwens niet om het sluitwoord gaat, hebben H en B mer. Wil de afschrijver van B de betekenis meer (magis) uitdrukken, dan schrijft hij meer of meere, meerren (vs. 22, 27, 115, 128 wel oorspr. mee : zee). Door het gehele hs. gebruikt de afschrijver van B steeds als voegwoord de vorm mer, de afschrijver van H mar, de laatste slechts op 10 plaatsen maer. De B-afschrijver, die veel accurater was, schijnt dus de woordspeling wel begrepen te hebben. Dat hij slechts in dit gedicht de tweelettergrepige vorm merre gebruikt, komt mij juist daardoor verklaarbaar voor: hij begreep dat de waarde van het gedicht als 't ware van dit woordje afhing. Of verlengde hij met opzet, zoals wij tegenwoordig in een dergelik geval gebruiken: mare .... ? Alineatekens komen in B niet voor. H heeft onder vs. 129 en vs. 188 een rode streep, onder vs. 21, 42 en voor vs. 134 een rood alineateken. Blijkbaar was bij het schrijven van deze laatste regel vergeten enige ruimte voor het teken vrij te laten. | |
[pagina 312]
| |
Het ontbreken van het alineateken na vs. 52 brengt mij tot de volgende verklaring van versnelt. M.i. moeten vs. 52 en 53 verbonden worden:
Ga naar margenoot+Merre eest woert dat mi versnelt
Als ik die sulke prisen waen.
d.w.z. ‘Merre is 't woord dat mij ontglipt, als ik dergelike mensen denk te prijzen.’ H herhaalt als eerste regel op een nieuwe bladzij na vs. 52, vs. 13: Soe is een woert daeran vergheten, maar heeft die weer doorgestreept. Het struikelblok, dat volgens de Vooys de vz. 197-198 geven:
Ga naar margenoot+Merre maect ewenich dat,
Waer merre aen is, hem brect al wat.
zou ik als volgt willen verklaren: ‘Het merre veroorzaakt een klein gebrek; bij wie sprake is van een merre, hem toch ontbreekt iets.’ Het komt mij voor, dat dit gedicht een deel uitmaakte van het programma, als de dichter sprak voor een publiek van adellike vrouwen: die toch komen er het beste af (vs. 150-189). Met deze opvatting, wordt de enigszins guitige toon, waarop dit gedicht blijkbaar voorgedragen werd, begrijpelik.
Amsterdam. w.f. tiemeijer. |
|