| |
| |
| |
Uit Goudsche rechtsbronnen.
Wij zijn door de zorg van de ‘Vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het Oud-Vaderlandsche Recht’ een lijvigen bundel Goudsche Rechtsbronnen rijker geworden, uitgegeven door den Heer Mr. A. Meerkamp van Embden. Hetzelfde als ik vroeger gedaan heb met den bundel Bergen-op-Zoomsche rechtsbronnen, nl. mededeelen hetgeen er voor het Middelnederlandsch belangrijks en nieuws uit te leeren is, zal ik nu met deze nieuwe uitgave doen. Gelukkig kan ik over de bewerking van dezen tekst spreken op een geheel anderen toon dan ik genoodzaakt was te doen met betrekking tot de Bergen-op-Zoomsche stukken. Hier is een man aan het werk geweest, toegerust met eene voldoende kennis der Middeleeuwsche taal, zooals men ook van den uitgever der twee deelen ‘Rekeningen van Leiden’ in de werken van het ‘Historisch Genootschap te Utrecht’ kon verwachten. Evenwel geheel vlekkeloos is ook deze uitgave niet, maar het aantal onjuiste lezingen is gering in vergelijking met de lijvigheid van den tekst, en wie zich bewust is van de onvolkomenheid van eigen werk, wacht zich van een ander het volmaakte te verlangen.
Ik zal dan beginnen met het aanwijzen van de onjuiste lezingen en de verbeteringen daarvoor aan de hand te doen: er zijn enkele onder, die niet zonder belang zijn voor den Mnl. woordvoorraad. Op bl. 11 in een Oorkonde van 1391 lezen wij: ‘voort so hebben wy hem gheoorloft ende ghegeven die zoecslaghe, dierre leyt tusschen synen hofsteden ende den voet van den Yseldijc, op (om op) te tymmeren ende op te pooten ende gheen aerde daerof te voeren tot ghenen tijden, mer des so sel hi houden buten der stede cost ende scade die kaa voor deze zoecslaghe tot sulken kooren als men die kaa
| |
| |
sculdich is te maken scoudwijsGa naar voetnoot1) oplopende an den Yseldijc ter goeder scape (vorm, gedaante)’. Herinneren wij ons dat c en t in de hss. meermalen niet te onderscheiden zijn, dan ligt het voor de hand in de plaats van het onverstaanbare zoecslaghe te lezen zoetslaghe, d.i. zootslaghe, zoodslaghe, welk woord op eene andere plaats in dezelfde rechtsbronnen in laatstgenoemde spelling voorkomt, nl. 38, 16: ‘die grafte voort van der zoodslage tot in die Goude al langhes II r. wijd ende die hoofde also wijd alse die brugge bi V’. De heer Beekman, dien ik over de zaak raadpleegde, deelde mij mede, dat hij mijne verbetering waarschijnlijk vindt, doch dat hij geene andere voorbeelden kent van het woord, welks beteekenis vermoedelijk is ‘de plaats of het stuk land, waar zoden geslagen of gestoken worden’. In den zin van ‘het slaan van zoden’ staat zoodslach in Beekman's wdb. vermeld. - Bl. 26, 23 (a. 1405): ‘dat die borghermeysters wakes soude winnen’, l. wakers; bl. 75, 85: ‘daer die waterscap in ghedelven is’, l. ghedolven; bl. 95, 8: ‘tenwair dat sake dat sy losten of laeden, l.
loeden’; bl. 96, 8: ‘op een wasende water’, l. wassende; het tegengestelde van ‘een vallende water’ (ald.; dezelfde onjuiste lezing, bl. 109, 2): bl. 100, 16: ‘sy en sellen eerst besien (l. besien sijn) van den vleyschvinders’; bl. 122, 70: ‘dat gheen molenaer noch bleysters enige honden houden die door den ringGa naar voetnoot2) niet en mogen’, l. bleycsters; bl. 129, 101: ‘dat alle diegene die lijnbanen hebben om der stede muer, datse die houden also dat men se (l. re) gaen ende staen mach’; bl. 41, 3: ‘geen nopsteren noch scoersteren noch kemsteren’, l. scroedsteren, d.i. ‘eene vrouw die laken snijdt’; zie voorbeelden in het Mnl. Wdb. op schroodster.
| |
| |
Bl. 161, 212: ‘voldoen hair bevirt’ (l. bevairt); bl. 165, 221: ‘dese sal mogen mangelen’ (na sal in te voegen men); bl. 173, 252: ‘een bout stroo’ (l. bont); bl. 188, 316: dat alle die scepen die in de haven leggen geruyst, dat zij die uuten haven bringen’ (l. gecruyst, d.i. ‘zeilree’?; vgl. Wfri. Stadr. 2, 212, 110: ‘een scipper als hy cruyst leet ende reed is om te zeilen buten dunen’, en O. Vaderl. R. 3, 343, 13: ‘een scipper daer hi coomt an enige haven daer hi waent te laden sijn eigen scip, soo sullen die kinder (de matrozen) laden hoor voeringe an swaer goet, voor dat die ree ant cruys hanget’; bl. 216, 58: ‘sullen hoir tonnen moeten wernen by dage upte straet ende niet by avondt’ (l. wermen; ald. ook: ‘dat nyement gheen tonnen binnen noch after zynen huysen branden noch wermen en zal mooghen’); blz. 405, 2: ‘van een boodte (vat, ton)Ga naar voetnoot1) romenie ofte bastaert, van een pype pictons ofte maleveseye zal men betalen tot craengelt enz. (l. pictous, wijn uit Poitou’); bl. 491, 58: ‘dat men excijs geven sal van den bardenwijn (l. barndenwijn, brandewijn)’.
Op een paar plaatsen ligt de fout niet zoo voor de hand, nl. 188, 318: ‘dat alle dieghene die palen of styelen in hoir incken int water hebben staende, dair die scepen mede bescadicht moechten worden, dat zy die uutdoen’. Inke of enke beteekent ‘duim’ (eng. inch) en wordt in het Mnl. vooral gebruikt voor het meten van verwondingen. Dat kan dus hier niet bedoeld zijn. Daarentegen past hier volkomen iucken, dat zonder twijfel in het hs. staat. Zie Mnl. Wdb. op joc, 2), ‘in het water geslagen paal of palen’ en ald. O.W. v. Amst. 19, 17, 2: ‘nyemant en moet nije jucke steken int Ye of in die Aemstele, tenzij bij den ghemeynen gherechte’.
Ook op bl. 288, 289 is eene foutieve lezing, welke niet onmiddellijk in het oog valt. Daar staat: ‘biddende Godt almachtich ... omme ghelyde weder ende bescermenisse van plagen, pestilentiën ende waternoot, ende dattet gemeen lant
| |
| |
geverscht (opgeknapt, verbeterd, zie Mnl. Wdb. op verschen), ende behouden (moge) worden’.
Eerst meende ik in gelyde een jongeren vorm te zien van het in het Mnl. Wdb. opgeteekende ghelie, dat eenmaal voorkomt in Maerlant's Alexander, met de bet. ‘luw’. Doch bij nader inzien heb ik die meening laten varen, omdat ‘luw’ bij ‘weder’ niet past; eene plaats is ‘luw, tegen den wind beschut’, maar niet het weder; ook is het woord zeldzaam, en alleen uit de poëzie opgeteekend en er is dus geen voldoende grond om een gemoderniseerden vorm van het woord in proza te verwachten. Maar vooral heeft mij tot andere gedachten gebracht eene overeenkomstige plaats, waar een ander woord wordt gebruikt, nl. 351, 494: ‘bidden God van hemelrijck, dat hy ons verleenen wil getydich weder ende dat God ons voirt beschermen ende afnemen wil die plage van der pestilentie’. ‘Gunstig weder’, dat is hetgeen men verwacht dat zal worden afgebeden, en dat dit eene gewone uitdrukking is, bewijzen de voorbeelden in het Mnl. Wdb. Men leze dus ghetide voor ghelide; voor den vorm van het adj. vgl. ellende, ongenade, ongelove, ongedoude naast dezelfde adj. op -ich, of zoo men meent dat deze woorden den vorm getide niet dekken, dan nog eerder getidich dan den tekst onveranderd te laten.
Ook op de laatste plaats, die ik zal bespreken, kan de zin slechts door eene gissing verbeterd worden, doch ik vlei mij, dat zij waarschijnlijk mag worden genoemd. Op bl. 40 wordt eene overeenkomst beschreven ‘mit Rutgaert Gheritssoen die glasemaker, die aenghenomen heeft onse twee uurclocken te stellen ende geene vast te houden, ende te maken op sinen cost des daeraen te doen mach vallen te maken, uutgheset van ouderdom of van brande’. Alles is duidelijk, behalve dat de aannemer de uurklok ‘geene vast moet houden’. Nu wordt in de overeenkomst zooals die in den tekst luidt, niet gezegd hetgeen toch wel het eerste vereischte is, dat de klok goed moet loopen of liever gaan, zooals de oorspronkelijke term is: loopen (hd. laufen, eng. to leap) heeft zich vooral in het Hol- | |
| |
landsche dialekt ten koste van gaan ontwikkeld. Hoe zou men nu in het Mnl. ‘goed of gelijk loopende’ hebben moeten uitdrukken? Het antwoord is: door gencvast, zooals naar mijne overtuiging voor ‘geene vast’ moet worden gelezen. In het hs. zal wel staan geencvast (de c en e zijn heel dikwijls niet te onderkennen). Het woord is in het Mnl. nog niet gevonden, maar als men bedenkt, hoe gewoon aldaar samenstellingen zijn met vast als tweede lid (vgl. stedevast, erdvast, buucvast, en met een werkwoordelijken stam clefvast, gelofvast; zie Mnl. Wdb. op vast, 4) en vgl. ald. 9): ‘vast, waar men op aan kan’, dan zal men moeten erkennen, dat er voldoende grond is om een woord van dezen vorm zeer waarschijnlijk te achten en er met mij eene aanwinst in willen zien voor den middelnederlandschen
woordenschatGa naar voetnoot1).
Ik zal thans in alfabetische orde doen volgen hetgeen uit den nieuwen bundel rechtsbronnen te leeren valt voor de kennis onzer middeleeuwsche taal; voor een deel zullen het woorden zijn, die òf nog niet of slechts op eene enkele plaats uit het Mnl. waren opgeteekend òf waarvan oudere bewijsplaatsen gevonden zijn dan wij tot heden kenden; ook enkele waarvan de beteekenis mij niet met zekerheid bekend is.
amer, 271, 256, 1: eene soort van spelt, met welk woord het t.a.p. (en 293, 305, 1) ook verbonden voorkomt: ‘dat men voirtan in elke broute biers brouwen sall zeventien sacken mouts, t.w. negen sack havers ..., vier sack geerst ... ende vier sack hart coorens (rogge) ...; amer ende spelt gelijck haver; ende hierof sal men brouwen een ende dertich
|
| |
| |
stocksticxGa naar voetnoot1) van de cuype’. Over oorsprong en verwanten van het woord zie Mnl. Wdb. op amer. |
arkier (harkier). Het woord is tot heden slechts eenmaal in een mnl. tekst gevonden in de bet. boogvormig uitbouwsel aan vestingmuren, wachttorentje, rondeel’. Zie Mnl. Wdb. op arcter (in den tekst arkter, waarvoor te lezen is arkier, zooals aangewezen is door Stoett, in Tijdschr. 6, 16), en vooral het interessante artikel arkel in het Ndl. Wdb. Uit de talrijke plaatsen, waar het woord in dezen bundel voorkomt, zal blijken dat de daar gegeven omschrijving de juiste is. Men vindt het 16, 14: ‘dat wy ... verpacht hebben ... dat steenen harkier, dat die stede staende heeft bi den ouden doelen an die vesten zuutwaerts van der brugge in deser manieren dat hijd timmeren ende ... sel dicht maken ende dat te bruken tot sijnre orbaer, te beteren ende niet te arghen’; 52, 54: ‘der stede vesten die gheleghen is after die conincstraet tusschen dat vlamynxbrugghekijn ende dat stenen harkier after D.'s van der Gouden hofsteden’; 53, 54: ‘waer dat sake dat de stede last opquame (in geval van nood) ... so mach die stede dit harkier ende dese loodse mitten vesten bruken’; 72, 80 (a. 1413): ‘dat houten harkier naest der stenen brugghe’; ‘ende dese vesten ende harkier en sel hy nerghent arghen noch meynen’Ga naar voetnoot2); 73, 81: ‘onser stede stenen harkier after die nuwe haven an der stede vesten’; ‘des
sel heer J. dese toorn of harkier houden op zinen cost in rake ende in dake onder der scepen scouwe’; zoo nog eens ald. ‘dese toorn of harkier’; 86, 98: ‘dat stenen harkyer teynden der vogelenzanck an der stede vesten naist des Cleywechs poorthuus’; dat G. dat stenen harkier besichgen, gebruucken ende een windmolen dairop timmeren
|
| |
| |
sal tot sinen oirbair ende profijd, des die vlogelen van der windmolen boven der steden muyer gaen sullen’; zoo nog tweemaal ald. 87, 98 (a. 1418). |
belichten. In het Mnl. Wdb. staat van dit woord één voorbeeld, in de bet. kunstlicht branden bij eene (kerkelijke) plechtigheid. Een tweede vindt men in dezen bundel, nl. 71, 79: ‘so sellen die heylighe-kercmeysters ... doen doen ... alle maende een vyghely des avonds ende een misse van requiem des morghens mit IIII tortyse belicht tot horen grave op enen dach in elker maent’. Dit kan dienen tot geruststelling van het taalkundig geweten van hen, die meenen, dat men in belichten een germanisme heeft te zien. In het Hoogduitsch is het woord eveneens reeds van het Mhd. tijdperk af in gebruik (zie Mnl. Wdb. op belichten). |
borsegelt (beursegelt, buersegelt). In het Mnl. Wdb. staat het woord vermeld met één voorbeeld, waarin het vragenderwijs verklaard wordt door gangbare munt; hetzelfde als gelt dat in borsen gaet (zie Mnl. Wdb. op borse). Hier vindt men tal van plaatsen, waarin het woord in de boven genoemde beteekenis voorkomt. Bl. 16,14: ‘hiervoor sal hi der stede jaerlix gheven x st. Hollants buerzeghelts’ (ook 17); 18, 18: ‘op thuus sel bliven staen vier pont buerzegelt ende vijf scellingen goeds ghelts an jaerlixen renten’; 35, 35: ‘XXIII ℔ ende XV sc. buersegelt’; 40, 38: ‘hiervoor sel hi van onser kerc hebben enen roc tsjaers of vier pont buerzegelt daervoer’; 72, 80: ‘twintich scellingen Hollant buerzegelt’ (ook 73; 77; 78, 32). |
dworch (dwerch), bijw. Dwars: ‘die slote beginnende te middewaerts in M.'s hofstede gaende ter Goudewaert an tusschen dat erve dat J.C.'s was ende die van G. dworch door die laen in die weteringe IIII voete wijd’. Het vinden van dezen vorm is daarom van belang, omdat het de eerste en tot heden de eenige plaats is, waar de oorspronkelijke vorm van dwer (in ‘dwerree’, mnd. dwer, mhd. dwer, twër) ndl. dwers is bewaard. Hij komt overeen met mhd. twërch,
|
| |
| |
dwërch, hd. twërah, twërh, got. þwairhs, hd. zwerch (naast quer; vgl. hd. zwetsche naast ndl. kwets), en is te vergelijken met het op enkele plaatsen in het Mnl. bewaarde dorch naast dor(e), hd. durch; eng. through; got. þairh. Van het subst. dwerch is eveneens de bijvorm dworch opgeteekend (Mnl. Wdb. op dwerch, 2). |
elen, znw. m. De naam van den eland, tot heden in het Mnl. alleen bekend uit de samenstellingen elenhuut en elenvelGa naar voetnoot1) wordt hier voor het eerst gevonden op bl. 110, 7 (a. 1488): ‘soo sellen die zeemwerkers ... gheen leer touwen dan gherechtich wiltleder, d.i. herten, hinden, eelen, deynen, reen, bocken of gheyten’. Dat het woord uit het Slavisch stamt, is aangetoond in het Mnl. Wdb. op elen. Het daarnaast staande dein is het door tusschenkomst van het ofra. (dein, dain) ontleende lat. dama, ndl. dam(hert). Er waren al een drietal bewijsplaatsen van gevonden. |
elsenaer voor ‘schoenmakersgezel’ was tot heden alleen gevonden als naam van een gild te Zieriksee en te Sluis (Zvl. Bijdr. 5, 376; 6, 104). Hier vinden wij het woord in eene lijst van gilden van 1404, bl. 33, gevolgd door de ‘cordewanieres’, die het fijnere leder bewerken, en ook Zvl. Bijdr. 6, 104 in verband met de elsenaers genoemd worden. |
feiter, 303, 322: ‘alsoo up gisterenavondt upte Goude een, genaempt J. in de Goude omtrent tverlaet omtrent den x uren int water geworpen is geweest van twee gesellen, deselve feiters hem stomme ende vermompt houden’. Het woord, dat eene afleiding is van feit, en wat de vorming betreft te vergelijken met ndl. dader, van ‘daad’, wordt hier voor het eerst gevonden. De bet. is evenals in ‘dader’: misdadiger. Ook feit heeft in het Mnl. vooral de bet. ‘misdaad, misdrijf’. |
focke, ndl. fok, het woord voor ‘klein zeil of voorzeil’, staat
|
| |
| |
in het Mnl. Wdb. vermeld op focke zonder bewijsplaatsen (alleen in een artikel van Kiliaen). Bij voc staat waarschijnlijk hetzelfde woord vermeld, maar in eene andere beteekenis. Hier vinden wij er een, nl. 162, 214: ‘die verdachvaert sijn geweest in den Haich te comen (omdat si) verby Geervliet ende die ghlee gevaren sijn geweest sonder hair zeyl te strijcken of hair focke’ (a. 1438). |
glee (ghlee), in de zoo even genoemde plaats is daar waarschijnlijk als plaatsnaam bedoeld, maar is natuurlijk oorspronkelijk een zaaknaam. Het woord is uit het Mnl. nog niet opgeteekend. Waarschijnlijk mag men als de beteekenis er van aannemen ‘geul, vaargeul, smalle vaart’, afgaande op hetgeen in het Ndl. Wdb. op glee is opgemerkt over de overeenkomst van dit woord en glip (zie Ndl. Wdb. ook op dit woord). Glee komt in het Ndl. in verscheidene tongvallen in verschillende opvattingen voor, maar geene er van kan de beteekenis ophelderen van dit hier gevonden woord. Maar het schijnt wel zeker, dat men hier niet kan uitgaan van ‘glad, glijden, glinsteren’ als grondbegrip. |
grijnsboom, hier voor het eerst gevonden met de bet. boom of lange stok met een grijns of momaanzicht, in eene merkwaardige straf voor een zekeren. Wouter, gezworen bierdrager, die een vat hoppe gesmokkeld en dus tegen zijn eed gehandeld had, waarom hij ook tot eene kerkelijke straf werd veroordeeld. Zie bij 169, 236: ‘noch soo sal deselve Wouter gaen up en sonnendaghe naestcomende voir die crucen in een pair lynen clederen barrebens ende een grijnsboom up sijn schouderen’. De man liep alzoo voor spot langs de straat met dat boven alles uitstekende mombakkes. Ik stel mij nl. voor, dat hij het eene of andere monsterachtige of op zijn meineed doelende ‘momaanzicht’ aan een langen stok op de schouders moest dragen. Bij Quanter, Schand- und Ehrenstrafen wordt op bl. 55 wel van ‘Schandmasken’ melding gemaakt, maar alleen van dezulke, die vóór het aangezicht gedragen werden. Een tweede voorbeeld van eene der- |
| |
| |
gelijke straf als in de Goudsche rechtsbronnen zou dus ter bevestiging mijner opvatting gewenscht zijn. Grijns voor ‘mombakkes’ (Ndl. Wdb. kol. 726) was tot heden uit het Mnl. niet opgeteekend: uit de 16de eeuw kennen wij het nauwverwante grinse in Gemma Voc.: ‘grinse of grijnaensicht, larva, quod opponitur faciei ad terrendum pueros’. De ouderdom van grijns wordt dus door deze plaats teruggebracht tot de Middeleeuwen. |
harkier. Zie arkier. |
huusraet staat 162, 224 in de tot heden niet opgemerkte, ook in het Mnl. Wdb. niet vermelde, beteekenis van roerend goed in het algemeen. Het is dus een zinverwant van have, het tegenovergestelde van erve, ‘vast goed’, en kan dan ook, hetgeen ons nu zeer vreemd moet voorkomen, de beteekenis hebben van vee. In dezen zin vinden wij het woord op de boven genoemde bladzijde: ‘datter nyemant eenich gerooft goed copet, dat coomt uten lande van Gelre, t.w. van pairden, besten (koeien) ende ander huysraet’. Bevestiging van dit gebruik verschaft ons Bottelgier's Summa ruralis, waar het woord herhaaldelijk in dezen zin voorkomt; zoo b.v. in c. 180: ‘die differencie van den huysraet, cateelen ende erven of lant’; ald. ook ‘huysraet of roerende goet’, o.a. ‘visch van viveren zeder die middemaent van September tot die halve Maerte’; ‘tgroene coren is ghehouden voor huysraet te Bergen, maer te Valenciennes ist erve’; ‘scuyre ende ander tymmeringe (bij een kasteel) sijn gehouden voor huysraet’; alle ‘tgeene datter roert ende wendet (aen den wintmolen) is huysraet ..., alle tgheen dat niet en wendet ..., die staken van den molen ende teruce diet draghet is erve’. |
inonabel, 252: ‘upte peyne ... van onssen ontfangers, hem onderwindende van onssen voirsz. penninghen van de privatie van huere officie ende tot ewigen dagen onwert ende inonhabel te wesen eenige officie te hebben’. Een merkwaardig voorbeeld van een woord, gevormd met twee voor- |
| |
| |
voegsels, een nederlandsch en een fransch, van dezelfde beteekenis. Te vergelijken hiermede zijn de woorden op-ijschap als voogdijschap, partijschap, maar van een woord met twee hetzelfde beteekenende voorvoegsels is mij geen ander voorbeeld bekend; in verexcuseeren, verreneweeren en dgl. zijn de praefixen verschillend van beteekenis. |
lazerusclappe, 57, 60: ‘int jaer 1411 ... doe wort overdragen ..., dat nyement gheen lazerusclappe slaen en moet van binnen noch van buten der vryheit van der Goude anders dan diegheen, die die huusmeysteren van der (l. den) lazerus alhier daertoe scickt ende ordeneert tot onser lazerus behoef, op een boeten enz., uutgheset waer dat sake datter een vreemd lazerus quaem van buten, diet niet en wist ende bade mitter clappe, die en soude binnen den eersten II dagen niet verbueren’ (opschr. Lazarussen ofte leprosen); ald. 58 ook ‘clappe slaen’ en ‘metter clappe gaen’. Een zoo duidelijk voorbeeld van het woord was uit het Mnl. nog niet opgeteekend. Ook blijkt hier dat de melaatschen ‘met de clappe gingen’ (klapliepen) om giften in te zamelen ten voordeele van het leprozenhuis. |
lecworse: 362, 529: ‘dat nyemant hem en vervordere enige bostel ofte lecworsse te vercopen of te setten van de Dijcxpoort off tot dat tolhuys toe ..., tsy up wagenen oft anders, upte boeten enz.’; 376, 11: ‘men zal in geen scepen mogen leggen eenige cleyn bier off lecworse als dieselve scepen Goudtse bieren geladen hebben’; 435: ‘Goutsche bieren van mindere pryse dan van een oortgen die pinte, tzy dat bier leckwors, naebyer of scharpbyer genaempt mach sijn’; 450, 28: ‘cleen bier oft leckworse’. Kil. geeft worsse, hetzelfde als wesse en worte, waarvan hij het eerste verklaart als ‘dilutum malti cervisiarii, mustea cervisia, decoctum’, en het tweede als ‘ghesoden mout, mustea cervisia et tepida, dilutum ex quo postea cervisia coquitur’; ook naebier en naegoed genoemd; voor nabier, dat in het Mnl. Wdb. ontbreekt, zie 520, 144: ‘dat veele brouwers
|
| |
| |
hem vervorderen ... te vercopen zeker nabier hair brouwersknechten’; ‘die brouwersknecht sal gehouden wesen sijn naebier geheel in de ketel te brengen’: zoo nog eens ald.; voor lec- in ‘lecworsse’ zal wel mogen worden verwezen naar Kil.'s leckwijn, lekewijn, drupwijn j. veurloop, mustum lixivum, protropum. Bostel beteekent ‘afval uit de brouwerij’ (Mnl. Handwdb., in het Mnl. Wdb. verkeerd verklaard, en zie Ndl. Wdb.). |
ondorperlike, bl. 308, 350: ‘alzoo J. de cuper hem onlanx leeden onduechdelicken ende onredelicken gehadt heeft ... tegens J. zijn vader, hem onmanierlicken ende ondorpe(r)licken toespreeckende’. Bedoeld is natuurlijk dorperlike. Zie een artikel over ‘de versterkende kracht van on’ in Tijdschr. 19, 135. |
onruumte (onruymte), znw. vr. bl. 416, 16: ‘men zal geen onruymte in de voorsz. poorte mogen zetten’; 417, 19: ‘dat men tot gheenen plaetsen eenich houdt off anders onruymte sal moghen setten off leggen dan datter twee wagens voerby malcander sullen moghen’, en ald. 21: ‘dat niemandt en sette, werpe ofte legge eenrehande onruymte offte vuylnisse op dat kerckhoff’. Vgl. 257, 194: ‘ghene platinge te besetten of onruym te houden’. Het woord was uit het Mnl. nog niet opgeteekend, wel het als znw. gebruikte bnw. onruum, waarvan men een paar voorbeelden kan vinden in het Mnl. Wdb. in de bet. iets dat meer plaats ƀeslaat dan wenschelijk is, dat ergens in den weg ligt. |
poppen leggen, 310, 354: ‘alzoo die van de(n) gerechte int zekere geadverteert ende gewaerscuwet zijn dat eenige persoonen, in maniere van vrouwen gehabitueert uut eenigen plecken souden comen omme alhier binnen ende buten der stede van der Goude ... poppen te leggen, dair groeten scade van brant ende andere onverwinlicke laste of comen mochte’, d.i. ‘in brandbare stoffen gedrenkte of er mede gevulde stroopoppen neerleggen om brand te stichten’. Het woord staat in deze beteekenis in het Mnl. Wdb. met één voorbeeld
|
| |
| |
opgeteekend. Vgl. Ndl. Wdb. op brandpop, en Hooft, Ned. Hist. 154: ‘om dat fransijn, dat was (het perkament en zegelwas der privileges), als poppen geleit om brant van oproer te stichten, eens vooral in 't vuur te werpen’. |
remmel, znw. m. Een merkwaardig woord voor halsjuk, halsblok of halsbeugel van dieren (vgl. kennewe in het Mnl. Wdb.), dat tot heden alleen gevonden was in een Limburgsch geschrift uit de 18de eeuw; zie Mnl. Wdb. op remmen). Men vindt het hier op twee plaatsen, nl. 122, 70 (a. 1488): ‘dat gheen molenaer noch bleysters (l. bleycsters) enige honden houden, die door den ring niet en mogenGa naar voetnoot1), die an dat raethuus hanct ...; ende ist by alsoo dat sise ... laten gaen sonder denghenen dairby te wesen, die se toebehooren ende sonder remmel an hooren hals te hebben, vier pont wegende, dat wair up die boeten voirsz.’; en 231, 116 in de bijvoeging: ‘ende dengheenen, die den remmel niet en hebben an den hals, die zal men die voet offhouden’. Door deze bewijsplaatsen wordt het bestaan van het woord tot een meer dan twee eeuwen ouder tijdperk teruggebracht, hetgeen ook daarom van belang is, omdat van de woordfamilie van het ww. remmen tot heden nog maar enkele sporen in het Mnl. waren gevonden. De Teuth. geeft remmen op als zinverwant van ‘stil doen staen, sistere’, maar uit schrijvers was noch het ww. zelf noch eene afleiding opgeteekend. Zie voor de verwanten van remmen buiten het Mnl. het etym. wdb. van Franck-Van Wijk op rem. |
scouder, 175, 258: ‘dat een ygelic van elke huus een man te bijt seynt ende die sellen comen ... by thoff, ende dat ander tusschen Cleywechpoort ende Dijcxpoort sal men up dese tijt byten mitte scouderen’. De zaak wordt duidelijk, wanneer men scouder opvat als een anderen vorm van scouwer, ‘opzichter’, waarvan nog een voorbeeld gevonden
|
| |
| |
is in Handv. v. Alkm. 76 b: ‘die schouders van den vleesche’. Zoo vindt men ook meermalen houden en afhouden voor ‘houwen’ en ‘afhouwen’ (zie o.a. de vorige blz.); en vleeschhouder voor ‘vleeschhouwer’. |
scoverlinc ‘schaats’ was tot heden uit het Mnl. evenmin opgeteekend als het ndl. ‘schaats’, wèl uit de 16de eeuw en uit Kil. en uit latere Mnl. tongvallen. In het Mnl. Wdb. staan uit mnl. schrijvers geen voorbeelden. Men vindt er hier een, verbonden met een ander woord voor ‘schaats’, nl. scricschoen op bl. 149, 168: ‘dat men die straten niet en begiet (nl. bij vriezend weer) ... noch desgelijcx te riën mit genen scoverlingen noch scrijcscoenen upter straten’. Zie Mnl. Wdb. op schovelinc en schricschoe, dat evenmin voor het Mnl. bewezen was. Een zinverwant van het laatstgenoemde is hd. schlittschuh, dat op eene bedrieglijke wijze door eene gelukkige volksetymologie in de plaats gekomen is van het oudere schrittschuh; schrijden (‘met groote stappen loopen’) is een synoniem van schricken (‘wijdbeens gaan’). Een ander woord voor ‘schaats’, dat hier niet voorkomt, is schaverdein, eveneens voor de 16de eeuw bewezen. Zie over den mogelijken oorsprong het Mnl. Wdb. op het woord. Van schaats mag ik het er voor houden, dat de geschiedenis bekend is. Men kan ze vinden in de Versl. en Meded. der Kon. Akad. (1907), Afd. Lett., bl. 366 vlgg., en verkort in het Mnl. Wdb. |
smelten, 589, 159: ‘es geconcludeert bij die meeste stemmen van de vroetscap dat men den armen subveniëren sal ende dat men den turffexchijs sal laeten smelten ende den exchijs daeroff niet betalen’. Smelten staat hier in de ongewone beteekenis ‘te niet gaan’; laten smelten is dus hetzelfde als te niet doen, buiten werking stellen. Andere voorbeelden daarvan zijn mij niet bekend. - Eene andere, nog vreemdere opvatting van het ww. vindt men in Lev. v.J.2 bl. 204, nl. doorzijgen: ‘gi lederen der blinder, gi smelt die vlyege ende verslint den kemel’ (varr. spyet wt, sijt (= sîët)).
|
| |
| |
Dit is misschien de bet. van het woord, waarvan men moet uitgaan voor de verklaring der opvatting afgang hebben, van dieren, op verschillende plaatsen eigen aan het ww.; zie Mnl. Wdb. op smelten. Zie een artikel van Prof. Swaen in Neophilologus 3, 203 over smelten in deze bet. en de daaruit overgenomen romaansche woorden. |
sparnaye, 324, 2 (a. 1517). Dit tot heden in het Mnl. niet gevonden, als geslachtsnaam nog heden bekende, woord komt voor in den volgenden samenhang: ‘diegheen die hoor huysen ... rietdack geweest heeft ende tzelfde heel nu off willen breecken ende mit hartdack willen decken, die zal men dubbelt dack geven, t.w.. II rijnsgulden van de roe, t.w. een heel huys of geheel dack, ende nyet die by vacken of een vack ofbrect, sooverren sy opte oude sparnaye decken souden moegen of sparnaye te vernuywen’. Het vermoeden ligt voor de hand, dat men hier te doen heeft met eene afleiding van spar, ‘dakspar’. Maar de verhouding van dit woord tot den uitgang blijft onduidelijk. Doch er is een andere tekst waarin een juistere vorm voorkomt, die dezen opheldert, nl. 512, 21 (a. 1517): ‘sooverre sy opte oude spannaeye decken ende sooverre sy gheen geheele oude spannaye of en breken ende die geheel vernuwen ende sooverre sy gheen geheele oude weegen (muren) ofbreken’. Spannaye is nl. gevormd uit span, ‘dakspan’, met den afleidingsuitgang age, die in meer mnl. woorden in den vorm -aye voorkomt, b.v. bij Hadewijch bernaye, uit ofra. barnage, ‘ridderschap’. Spannaye beteekent de gezamenlijke dakspanten, en sparnaye is daaruit gevormd door vervanging van span door spar. |
vermaelt vleesch, voor het eerst hier gevonden op bl. 209, 38: ‘Van vermaelt vleys. Alle vleys dat vermaelt is, zal men leggen up eenen scoonen douckGa naar voetnoot1) of in een mouweGa naar voetnoot2),
|
| |
| |
updat ment kennen mach, ende dit zal wesen vant eerste mael naedattet vermaelt is; ende tanderde vermaelde mael zal gesouten wesen’, en zoo nog driemaal aldaar. De beteekenis is ‘dat gedurende een of twee malen op de markt of in de hal te koop is geweest’; vgl. mael in de bet. 7) in het Mnl. Wdb., nl. ‘de tijd van een voormiddag of namiddag, gedurende welken eene waar op de markt te koop is’. Dat men spreken kan van ‘een vermaelt mael, dat gezouten is’, bewijst dat het woord mael de bet. ‘vleesch’ heeft overgenomen. Trouwens het ndl. woord maal in ‘middagmaal, maaltijd’ e.a. is hetzelfde als het boven genoemde. Zie Mnl. Wdb. op mael. |
weite, een tot heden onbekend woord; de beteekenis is eene soort van beuling. Men vindt het op de volgende plaatsen. 101, 18: ‘van die weyten; dat men geen weyten vercopen en moet die van buten incomen, tensy dat sy eerst besien sijn van den vleysvinders’; 210, 40: ‘noch van weyten ende boelingen; dat alle dieghenen die weyten of bolingen te coop brengen, dat die zullen staen enz.’; ald. ‘ende zullen des sonnendaechs ende ander vierdagen mit hoir weyten staen ende thuys gaen, als die vleyschouders upsluten (sluiten)’; 257, 192: ‘verkenvleysch of verkensweyt’; 292, 302: ‘eenich vleys, weyten of anders’; 399, 28: ‘dat men geen weyten slachten ofte uytvalGa naar voetnoot1) van beesten hierbinnen zal mogen brengen off bruyckenGa naar voetnoot2) anders dan smeer’; ald. ook ‘zijn weyten vercopen’ en ‘weyten ende boelingen vercoopen’; 400, 31: ‘men zal geen verckenvleys, weyten ofte uuytval langer mogen bruycken dan up hoor malen, gelijck die vleyschouwers hoor vleys in de halle bruycken, ende en zullen na die malen tzelfde verckenvleysch, slachten ofte weyten niet weder ter marct mogen brengen’. Het woord is mij nergens voorgekomen, en ook in de mhd.
|
| |
| |
en mnd. woordenboeken is het niet opgeteekend; ook niet bij Kil. en Plant. |
wijchgeren, znw. o. Het mij onbekende woord schijnt ‘schietbal’ te beteekenen; men vindt het 333, 432: ‘dat nyemant ... hem en vervordere voirtan die cloot of dat wychgeren te schieten of den bal te slaen tusschen enz.’, en 459, 8: ‘te caetsen, cloot schieten ofte werpen, havertgenGa naar voetnoot1) te werpen, wijchgeren te schieten’. |
Ten slotte noem ik een drietal woorden, naar welker verklaring ik tot heden tevergeefs heb gezocht: nl. foyer (520, 143: ‘die foyer, die hem helpt lossen off laden; calloot (554, 72: ‘drie sacken tarwe off calloot’)Ga naar voetnoot2) en ziste (560, 12: ‘die watermeesteren ... sullen ommegaan zien die gebreken van die waterscippen ende zisten’). De z kan ook eene behulp-schrijfwijze zijn voor de palataal-g of j; en zoo zou het woord kunnen beantwoorden aan ofra. giste, fra. gîte, maar eene beteekenis van dit woord, die in den samenhang past, vind ik niet vermeld.
j. verdam.
|
-
voetnoot1)
- Dat woord moet onjuist zijn overgeleverd. Waarschijnlijk is te lezen stoupwijs, zie stoep, 2): ‘oprit of oprel tegen een dijk, kade of weg’ (Beekman). Misschien is ook alzoo te lezen voor scaepwijs, ald. 62, 2: ‘so sel elc man op die haven voer sijn plaet die haven dyepen scaepwijs of also dat die scepe ant lant mogen leggen ende dat die vaert midden ruim blijft te vaerne’
-
voetnoot1)
- Het is misschien niet onnoodig op te merken, dat in de lijst van waren, genoemd op bl. 21 met wyde bedoeld wordt uyde, d.z. uien; vgl. Mnl. Wdb. op ude. Bij liesdel op bl. 37 behoeft geen vraagteeken te staan: het beteekent eene laagte (del) waar lies (zie Mnl. Wdb. op liesch en luusch) groeit. Ter Gouw heeft, meen ik, den straatnaam ‘de Niezel’ te Amsterdam uit dit woord afgeleid.
-
voetnoot1)
- Dit woord komt in de Goudsche Rechtsbronnen herhaaldelijk voor; het zal wel hetzelfde woord (in het mv.) zijn als het in het Mnl. Wdb. opgeteekende stocstuc, naam van een groot vat.
-
voetnoot2)
- Dit woord versta ik niet. Het moet een zinverwant zijn van argen en dus beteekenen bederven, beschadigen, maar is tot heden in deze bet. niet gevonden.
-
voetnoot1)
- Hetzelfde woord is uit het oudnederlandsch der 10de eeuw bekend in den vorm elo; zie Kern in T. en Lettb. 4, 144; vgl. Gallée, And. Wtb. 53.
-
voetnoot1)
- Zie Stoett, Sprwdb.3 210: ‘dat kan niet door den beugel’ en Mnl. Wdb. op rinc, kol. 1430.
-
voetnoot1)
- Men zou van te voren niet verwachten, dat deze in het Westvlaamsch zoo gewone klank van oe voor lip- en keelletters ook in een Goudsch geschrift zou worden aangetroffen.
-
voetnoot2)
- Herhaaldelijk vindt men dit woord in dezen bundel in de bet. ‘in het klein vercoopen’. Zie Mnl. Wdb. op bruken, 5).
-
voetnoot2)
- Als off gelijk is aan lat. aut, dan kan calloot hetzelfde woord zijn als het door Kil. vermelde kalluyt, d.i. ‘rapa, rapum’.
|