Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 38
(1919)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
Eenige werken van Wolff en Deken beschouwd in hun beteekenis voor de kennis van Betje Wolffs persoonlijkheid.I.
| |
[pagina 213]
| |
geschrift te maaken’. Wie hier in de Inleiding de pen voert, blijkt ten overvloede uit de boutade tegen d's, t's en dt's, die we van elders als Betje Wolffs struikelblokken kennen. In het algemeen behelzen de twee uitgegeven deelen herinneringen van BetjeGa naar voetnoot1); in het derde, onuitgegeven deelGa naar voetnoot2) is Aagtje vaak aan het woord, met haar verhalen over Rijnsburg en de collegianten. Daar m.i. in dit werk heel wat meer te vinden is voor de kennis van Betje's jeugd en ontwikkeling, dan tot nu toe is geschied, wil ik de waarde ervan als bron meer in het bijzonder nagaan.
Gelijk men weet heeft Johanna Naber - ongetwijfeld terecht -, de schets van Mietje's deftige, conventioneel-kerksche grootouders als een herinnering van Betje Wolff uit eigen kindertijd opgevat en er in haar werk ‘Elisabeth Wolff-Bekker en Agatha Deken’ uitvoerige aanhalingen uit opgenomenGa naar voetnoot3). Reeds vroeger had Dr. Dyserinck Mietje's ‘eersten brief’ aan haar vaderGa naar voetnoot4) en een vertaling uit het Engelsch, op elfjarigen leeftijd door haar gemaaktGa naar voetnoot5), als authentieke stukken beschouwd en ze als zoodanig gebruiktGa naar voetnoot6). Juffrouw Naber volgt hem hierinGa naar voetnoot7). Wat de vertaling betreft ben ook ik van oordeel, dat deze onveranderd in het geschrift zal zijn opgenomen en inderdaad het werk van de jonge Betje Bekker is geweest: noch op- | |
[pagina 214]
| |
voedkundige overwegingen, noch de noodzakelijkheid het stuk aan te passen aan het verhaal, deden hier hun invloed gelden. Ook de bijgevoegde kantteekening van Mietje's moeder schijnt mij echtGa naar voetnoot1). Eenigszins anders is het gelegen met den ‘eersten brief’, geschreven door Mietje toen ze negen jaar en twee maanden was. Dr. Dyserinck geeft de tekst ervan uit het handschrift van het Geschrift eener bejaarde Vrouw en neemt zonder meer aan dat we hier te doen hebben met een echten brief uit Betje's jeugd. Juffrouw Naber doet dit eveneens en drukt gedeelten uit dezen brief af ‘naar het oorspronkelijke, medegedeeld door Dr. Johs Dyserinck’Ga naar voetnoot2). Zonder twijfel heeft Betje Wolff voor Mietje's kinderbriefje gebruik gemaakt van een brief uit haar eigen jeugd en ik meen ook dat de lezing in het handschrift oorspronkelijker is dan die in het gedrukte werk; hetgeen m.i. vooral blijkt uit een zinnetje, door Dr. Dyserinck, blijkbaar bij vergissing, niet overgenomen: ‘En gisteren wandelden Moeder en ik naar Grootvader en hij las de courant over den oorlog ....’Ga naar voetnoot3). Zeker zijn deze paar woorden later door de schrijfsters er uitgelicht, als niet ter zake dienende: juist dat ze ieder aanrakingspunt met het verdere verhaal missen is een bewijs voor hun echtheid. Zij bevestigen heel aardig het jaartal van den oorspronkelijken brief: 1747Ga naar voetnoot4). Echter is de brief in zijn geheel in den tekst van het handschrift evenmin een authentiek stuk als die in het boek. De eerste is evenzeer aangepast aan het verhaal als de tweede. | |
[pagina 215]
| |
Twee in het Geschrift voorkomende personen worden ook in den brief van het handschrift genoemd: juffrouw Warin en de heer Berk. Wat bovendien opvallend is: de heele brief is die van een eenig kind, gelijk Mietje was, maar Betje in 't geheel niet. Zoo hebben we in geen van beide gevallen met het oorspronkelijke stuk te doen en zou het bijv. zeer wel mogelijk zijn, dat de brief was samengesteld uit verschillende van Betje's kinderbrieven. Met dat al blijft de kinderlijke verhaaltrant in hoofdzaak echt en mogen we zeker in het grappig verward verhaal over het poffertjesbakken en in het schetsje over de gespannen verhouding tusschen de witte kloekhen en buurmans kat staaltjes van Betje's jeugdigen briefstijl zien, die alleraardigst zijn en zeer gunstig afsteken bij wat verder in het Geschrift voor Mietje's kinderbrieven moet doorgaan, maar blijkbaar door de oude dames is opgesteld, als voorbeelden van regelmatigen schrijftrant. Dat de kritiek van Mietje's moeder op dezen brief echt is, gelijk Dr. Dyserinck en juffrouw Naber meenen, en als voorbeeld van de opvoedkunde van mevrouw Bekker mag gelden, schijnt mij zeer twijfelachtig. Opvallend is al dadelijk dat de eerste, wat vitterige opmerkingGa naar voetnoot1) juist den aanhef van den brief betreft, die in het gedrukte werk op alles behalve gelukkige wijze door de schrijfsters is gewijzigdGa naar voetnoot2). 't Is zeker mogelijk dat Betje Wolff zich op haar ouden dag de pogingen van haar moeder herinnerde om een beetje regelmaat te bren- | |
[pagina 216]
| |
gen in den, van den hak op den tak springenden, schrijf- en denktrant van haar dochtertje; maar dan nog blijft het zeer de vraag of we in dit gesprek over dezen brief, zoo schoolmeesterachtig van toon, iets anders mogen zien dan een product der op haar jaren wat verstijfde opvoedkunde van Wolff en Deken.
Tot nu toe zijn de schets van Mietje's grootouders, de vertaling uit het Engelsch en den ‘eersten brief’, als echte kinderherinneringen van Betje uitverkoren. Is er dan niets meer in het Geschrift te vinden bruikbaar voor de kennis van Betje's kinderleven? Ongetwijfeld wel; al zullen we bij de keuze daarvan voorzichtig moeten zijn om twee redenen, boven reeds aangestipt, welke storend moesten werken op de echtheid van het overgeleverde. Ten eerste zullen we in het oog moeten houden of latere opvoedkundige denkbeelden wijzigingen hebben veroorzaakt in de wijze van voorstellen; ten tweede of, terwille van de aanpassing aan het verhaal veranderingen zijn aangebracht. In het algemeen kunnen we vooropstellen, dat in die gedeelten de opvoedkunde van Wolff en Deken het sterkst zal hebben ingegrepen, waar Mietje de lijdende persoon is, dus waar haar moeder, vader, vriendinnen handelend tegenover haar optreden. Uiterst moeilijk is het daarom na te gaan, wat hier herinneringen zijn van Betje uit eigen jeugd, wat denkbeelden van Betje (en Aagtje) uit later tijd. Voortdurende vermenging moet hier hebben plaats gehad. In de eerste plaats geldt dit voor de voorstelling van Mietje's moeder en de beschouwingen en stukken gegeven als uit haar portefeuille afkomstig. Om eenige feiten te noemen: Betje Wolff geeft haar eigen oordeel over Emile van Rousseau (verschenen 1762), als dat van haar moeder (gestorven 1751)Ga naar voetnoot1). In het ‘Gesprek over | |
[pagina 217]
| |
het dansen, gevonden onder de papieren mijner moeder’ komt een opmerking voor over het dansen der Fransche dorpelingenGa naar voetnoot1), die veeleer een herinnering is der dames Wolff en Deken uit den tijd van haar verblijf in Trévoux, dan een overdenking van mevrouw Bekker. Over 't algemeen zet Betje, vooral wat de godsdienstige opvoeding van ‘Mietje’ door haar moeder aangaat, geheel haar eigen, latere overtuiging uiteen, in den regelmatigen gang van natuurlijken godsdienst naar ondogmatisch Christendom. Haar eigen opvattingen over de Apostelen, de Christelijke wonderenGa naar voetnoot2) enz., worden Mietje's moeder of haar vriendin Coosje in den mond gelegd. Er zijn duidelijk sporen van historische kritiek in haar vertolking der BijbelverhalenGa naar voetnoot3), er is begrip van het verschil tusschen volken en tijden, waartoe Betje door haar lectuur, o.a. van Venema's geschriften was gekomen, maar die voor een vrouw uit den tijd van Betje's moeder veel te modern aandoen. Zoo is het, ook al zullen denkbeelden en opvattingen van haar moeder, naast haar eigen denkbeelden zijn opgenomen, ondoenlijk deze te onderscheiden. Een ander voorbeeld zien we wanneer ‘Mietje’ vertelt, hoe zij, door ‘fijne’ nichten en neven bedacht wordt met ‘dierbare’ boekjes als de werkjes van juffrouw Winkelman of Luykens Kinderboekje en Liefdevonken van Jezus, en hoe een rechtzinnig dominee Molenaar's boekje over de opvoeding, en de geloofsbelijdenis van Athanasius bij haar moeder aanbeveelt, als goede werkjes om haar dochtertje uit het hoofd te laten leerenGa naar voetnoot4). Haar moeder echter onthoudt haar al deze lectuur, ook die van Luyken, als ongeschikt. Ik laat daar, dat de gedichten van Joha Petra Winkelman | |
[pagina 218]
| |
1763 uitkwamen en Betje als kind dus onbekend moesten zijn. Van meer belang is, dat Betje elders uitdrukkelijk vermeldtGa naar voetnoot1), hoe haar moeder juist Luyken's gedichtje: ‘Als 't kindje zoet en schiklijk is’, haar als kindergebedje leerde. Wel mogen we hierom alleen de waarheid van het bovenstaande niet geheel verwerpen; Betje heeft zich waarschijnlijk uit haar jonge jaren een zekere wrijving herinnerd tusschen haar orthodoxe omgeving en haar vrijzinniger moeder, niet gesteld op sommige ziekelijke-mystieke of stijl-orthodoxe boekjes als lectuur voor haar dochtertje; het verhaalde kan in hoofdzaak juist zijn. Maar zeker is dat mevrouw Bekker Betje niet zoo geheel buiten allen mystieken invloed heeft gehouden, als men uit de voorstelling in het Geschrift zou moeten besluiten. Rationalistische invloeden hadden Betje Wolff schichtig gemaakt voor ieder zweempje van ‘geestdrijverij’ in de godsdienstige opvoeding, al heeft zij steeds de aantrekking der niet-leerstellige mystiek gevoeld. Als opvoedster stelt zij dus hier de theorie boven haar herinnering en wijzigt deze naar haar beginselen. Waar Mietje zelf handelend optreedt is het gemakkelijker het echte van het ingevoegde te onderscheiden, - vooral waar ze niet al te braaf is -! Zekerheid hebben we in dit opzicht, waar dezelfde trekjes uit Mietje's kinderleven ook elders in Betje's werk vermeld zijn. Zoo wat betreft het voorval met het speeldoosje, in kinderlijke nieuwsgierigheid uit elkaar gehaald en gebrokenGa naar voetnoot2), ook in Aan Vlissingen verteldGa naar voetnoot3). Eveneens de opmerking over het niet bang zijn in het donkerGa naar voetnoot4), uitvoeriger medegedeeld in De Bekkeriaansche Dooling weerlegd en Brieven over Versch. OnderwerpenGa naar voetnoot5). | |
[pagina 219]
| |
Ten slotte het verhaal over de opgewonden vreugd van Mietje bij een bezoek van haar vriendinnetjesGa naar voetnoot1), te vergelijken met een passage uit Aan VlissingenGa naar voetnoot2). Bij deze trekjes kunnen naar ik meen eenige dergelijke gevoegd worden, die overeenstemmen met hetgeen we van Betje's karakter weten, al vinden we de voorvallen zelf nergens anders verhaald. Zoo waar er sprake is van Mietje's ondeugend talent van nabootsenGa naar voetnoot3) - en het pittige Betje Bekker zal er allicht ruimer gebruik van hebben gemaakt, dan zoete Mietje. Ook in het verhaal van de moeilijkheden bij Mietje's eerste breilessenGa naar voetnoot4), zal herinnering aan eigen kindertijd aan het woord zijn; het kind in haar ongedurigheid, gevoeligheid en ontwakende eerzucht vertoont echte trekjes van de latere Beemster domineesche. Zelfs schijnt mij hier - bij uitzondering - de rol van Mietje's moeder èchter, dan het paedagogisch optreden van deze zoo vertheoretiseerde opvoedster in den regel is.
Belangrijker dan deze kleine voorvallen uit Betje's kinderleven lijken mij eenige herinneringen uit wat later tijd, die ons een blik gunnen op Betje's ontwikkeling en vluggen geest, waarvan reeds de vrij moeilijke vertaling uit het Engelsch ‘Over de bestiering van het geheugen’ door het elfjarige kind gemaakt, ons een staaltje gaf. Bedoelde herinneringen zijn niet zooals ze daar staan, als echt te beschouwen, maar hebben toch slechts een oppervlakkige wijziging ondergaan. Ik doel op: Mietje's kinderlijke kritiek op de geschiedenis van JozefGa naar voetnoot5) en haar eersten indruk van de EvangelieverhalenGa naar voetnoot6); ten tweede op haar kennismaking met Pluche's Spectacle de la NatureGa naar voetnoot7). | |
[pagina 220]
| |
Over beide punten is de schrijfster bijzonder uitvoerig en de toon van haar opmerkingen, in de noot die zij naar aanleiding van de kritiek op Jozef invoegt, zoowel als in den terugblik naar aanleiding van de lectuur van Pluche's werk, is zeer persoonlijk. Bij de kritiek op Jozef teekent zij aanGa naar voetnoot1): ‘Hoe groot, waarde lezers, was mijne verbaasheid toen ik, de schriften der Sterke Geesten leerende kennen, zag, dat zij dezelfde zwarigheden maakten die ik maakte, toen ik een kind van twaalf jaar en zeer onkundig was. Toen ik zag dat Bolingbroke, Morgan, Tindal, Shaftesbury, Boulanger, Voltaire en hunne nabaauwers, dezelfde en nog ongegronder beschuldigingen tegen Jozef inbrengen. Natuurlijk moest een kind op deze wijze denken, indien het mijne geestesgesteldheid had: overhelling tot critiseeren. Zij des wier oordeelvellingen met de mijne overeenstemmen (de sterke geesten n.l.) ‘zijn indien zij te goeder trouw handelen, even onkundig ...’ Even persoonlijk is haar lofrede op Pluche's Schouwtooneel der natuurGa naar voetnoot2): ‘Onlangs zogt ik dien geliefden vriend mijner jeugd weder en las, met mijn bril op de neus, geheel en al het werk met een deelneeming en een vermaak, 't welk ik niet weet te beschrijven. Hoe veele der beste natuurkundige schrijvers ik ook las en bleef lezen, vondt mijn hart echter in het herleezen van dat boek een aandoenlijk genoegen. Mijn geheel kinderlijk leeven vernieuwde zig, als 't ware. Ik herinnerde mij waar en wie deze en die en nog een andere plaats geleezen was en hadt, de vraagen die ik deed, de antwoorden die ik kreeg, ik voelde nog eens die aangenaame vatbaarheid, waarmede ik toen kennis kreeg van duizenderlei zaaken, waarvan ik niets vermoed had. Mijn hart klopte nog eens | |
[pagina 221]
| |
sterk dóór, uit erkentenis voor de waarden La Pluche, die mij zo veel geleerd hadt’. Omtrent het verhaal van Mietje's kennismaking met de Geschiedenis van Jozef en haar kritiek, zooals die in den tekst wordt gegeven, is het volgende op te merken: Het verhaal over Jozef wordt door Mietje's moeder gedaan, door Mietje overgeschreven; in hoeverre hier jeugdherinnering van Betje met later verhaaltalent gemengd is, is niet uit te maken. De brief die de kritiek op Jozef bevat, kan niet letterlijk echt zijn. Ten eerste is zij aangepast, Mietje schrijft als eenig kind, ze is blij geen broers te hebben, als ze aan Jozefs broeders denkt en wenscht zich een zusje of vier. Bovendien is de stijl van dezen brief gemaakt-kinderlijk, geheel anders dan die van den eersten. Maar wat mij, op grond vooral van de noot bovenaangehaald, echt voorkomt, is de zin voor kritiek waarvan deze brief blijk geeft. Zóó is wel Betje's geneigdheid als kind geweest, en de punten waarop Mietje Jozef kritiseert zullen in hoofdzaak Betje Bekkers kinderlijke bezwaren inhouden tegen den oud-testamentischen held. In aansluiting hierbij zou ik als herinnering willen beschouwen hetgeen Mietje vertelt omtrent den eersten, diepen indruk die zij van de Evangelieverhalen krijgt. Ten eerste omdat er dezelfde drang naar persoonlijk inzicht uit spreekt, die we later in Betje als vrouw ontmoeten en bovendien om de vatbaarheid van het kind voor de ontroerende en tragische schoonheid van het Evangelieverhaal, gevoeligheid die we ondanks haar voorkeur voor nuchter-rationalistische lectuur, ook later in Betje Wolff vinden, en die haar vroomheid warm en levend zal houden. Er is geen reden om te betwijfelen, dat deze indrukken van den Bijbel inderdaad teruggaan tot Betje's twaalfde jaar. EldersGa naar voetnoot1) verklaart Betje Wolff dat zij reeds op haar dertiende jaar een theologantje was. | |
[pagina 222]
| |
In aanmerking genomen de vele herinneringen die Pluche's werk bij haar opwekt, wanneer zij het als oude vrouw herleest, en de levendige belangstelling in stichtelijke natuurbeschouwing en natuurstudie, waarvan Betje Wolff haar leven lang en reeds in haar eerste werken blijk geeft, schijnt het mij evenmin gewaagd aan te nemen, dat inderdaad Le Spectacle de la Nature reeds in haar meisjesjaren tot Betje's lievelingsboeken heeft behoord. Er zou wellicht meer te vinden zijnGa naar voetnoot1) het is mij echter niet te doen om een volledige ontleding van het Geschrift, en het bovenstaande is voldoende ten bewijze van mijn stelling, dat men, rekening houdend met de wijzigende invloeden van verdichting en opvoedkundige tendenz, nog heel wat meer in het Geschrift eener bejaarde Vrouw vinden kan van autobiographische waarde, dan tot nu toe is gebleken. | |
II.
| |
[pagina 223]
| |
kennis der klassieken en zelfs van Hebreeuwsch, zoodat deze, zoo wij voor zeker mogen houden, dat ze van Betje Wolff zijn, een belangrijke bijdrage zouden vormen tot de kennis van haar lectuur en haar ontwikkeling; ten tweede worden in den tekst zelf, wijsgeerige denkbeelden van groote vrijzinnigheid, met meer nadruk dan ergens elders in Betjes geschriften, behandeld. Nu is echter de vraag: is het werk, zooals wij het in het legaat Van der Os over hebben, werkelijk van Betje's hand? Zeker: men vindt haar naam voluit op het titelblad. Echter - zijzelve noemt het boek nergens; op de - trouwens zeer onvolledige - lijst van haar werken in een brief van Aagtje DekenGa naar voetnoot1) komt het niet voor, evenmin in Betje's gedicht Aan mijnen Geest of in de Algemeene Voorrede voor de tweede uitgave van Walcheren, plaatsen waar zij een terugblik geeft op haar werk. Haar auteurschap loochenen doet zij evenmin. De voorrede van Mijne Uitspanningen, die, evenmin als het titelblad, een jaartal heeft (zij kan, blijkens een toespeling op het werk van E.M. Engelberts: Bespiegelingen over de vier Getijden des jaars niet ouder zijn dan 1769), is niet onderteekend. Elwe behoort niet tot haar gewone uitgevers. De aanwezigheid van zeer uitvoerige en geleerde noten (sommige ervan beslaan eenige dichtbedrukte bladzijden)Ga naar voetnoot2) is eer een bewijs tègen, dan vóór het auteurschap van Betje Wolff, die zich, behoudens in een heel enkele noot bij haar vroegste werk, uit beginsel van geleerdheidsvertoon onthield. Er zijn dus verschillende redenen die het noodig maken, in het werk zèlf bevestiging te zoeken dat Betje's naam niet ten onrechte op het titelblad is geplaatst. Tot op zekere hoogte is deze bevestiging wel te vinden, al wordt de twijfel, of het boek in zijn geheel van haar hand is, daardoor niet opgeheven. | |
[pagina 224]
| |
Letten we allereerst op den stijl. In Mijne Uitspanningen, dat blijkens de voorrede gedeeltelijk tot de vroegste letterkundige pogingen van de schrijfster zou behooren, vertoont het poëtische proza der natuurschilderingen, een opvallende gelijkenis met wat Betje veel later haar ‘jeugdig proza’ noemtGa naar voetnoot1): reden om te vermoeden, dat het werk in zijn oorspronkelijken vorm inderdaad van Betje Wolff, of liever van Betje Bekker is: de voorrede immers spreekt van de ‘misdragt van enen twintigjarigen schrijver’, dus zou het oudste deel in 1758, nog vóór haar huwelijk, voltooid zijn. Waarin bestaat dan deze overeenkomst in stijl? Kenschetsend is in beide gevallen de drukke versiering met adjectiva, de hoogdravende en tegelijk onderrichtende toon. Dit is echter op zichzelf niet genoeg om zekerheid te geven, dat Betje's ‘jeugdig proza’ en Mijne Uitspanningen van dezelfde hand zijn. In 't algemeen zou van den ‘bloemrijken’ stijl in dien tijd deze karakteristiek kunnen gelden. Echter onderscheidt zich Betje Wolff's ‘poëtisch proza’, zooals wij dit uit de fragmenten in Brieven over verscheidene Onderwerpen en ook uit Eenzame NachtgedachtenGa naar voetnoot2) kennen, in één opzicht gunstig van dergelijk werk bij haar tijdgenooten. Er is, ondanks de conventionaliteit, een streven merkbaar naar weergave van het zelf-geziene, het zelf-doorvoelde. Haar stijl, vermoeiend door het te methodische der verfraaiing, is niet smakeloos. Zij zoekt haar kracht niet in de zoogenaamd-poëtische omschrijving, die één harer vriendinnenGa naar voetnoot3) eens verleiden zou, van ‘ziltig zielszweet’ in plaats van ‘tranen’ te spreken, doch houdt zich bijna steeds aan het eigenlijke, zij het conventioneele woord. Haar epitheta, al strooit zij ze naar onzen smaak wat te kwistig rond, zijn met zorg gekozen; zij ziet er niet een wille- | |
[pagina 225]
| |
keurige versiering in, maar tracht er de zelf-opgemerkte, teekenende eigenschap in weer te geven. Zij forceert haar stem, maar men hoort toch, dat er talent is, zij het voor eenvoudiger voordracht. Dat deze trekken evenzeer op te merken zijn in de natuurschildering van Mijne Uitspanningen als in het kunstproza van Betje Wolff's jonge jaren, uit Brieven over versch. Ond. bekend, wordt uit de vergelijking van enkele zinnen duidelijk: Zie de nauwgezetheid waarmee aan ieder substantief het kenmerkend woord is toegevoegd, terwijl de gelukkige vondsten niet ontbreken, te midden der geijkte epitheta: M.U. p. 59: ‘Hier ziet men zwaergeladen korenairen op hare halmen rusten, daer een glanzige koe in het welige gras nederliggen, wijl het goelijk meisje al zingende, met eene volle hand den gezwollen uier van eene andere melkt; ginds het moedige paerd van vreugde rinniken’. Br. VII, p. 104. ‘Hagelwitte tortelduifjes vliegen al kirrend bij paaren deeze hooge boomen af en aan. Hun aandoenlijk gekir, de schelle stem des Leeweriks; de malsche geluiden der zoete lijster, de verrukkende stem des Nagtegaals, gepaart aan den eentonigen zang des Koekoeks, en 't geklepper des vreedzamen ooijevaars, die daar met zulke deftige stappen het veld doorwandelt, vormen een veldconcert ..... 't welk door geen kunst te bereiken is’. Vergelijk, naast een stijlovereenkomst gelijk boven, de overeenstemming in gedachtengang, het onderrichtend-stichtelijke in den toon, de huldiging van het nut naast de schoonheid van den opbloei der natuur in de volgende zinnen: M.U. p. 15. ‘Schoon wel ieder jaergetijde ruime stof oplevert tot overdenking, de levenbaerende Lente, de bevallige zomer treffen ons ten sterkste, door de verrukkelijke verscheidenheid hunner voortbrengselen’. | |
[pagina 226]
| |
Br. VII, p. 105=106. Elk Saysoen heeft zijne aangenaamheden, maar wie is zo zeer de Lieveling van alle welgeplaatste harten, dan gij, O altoos welkome Lente? Nu wordt de Liefde alom hulde gedaan: de Natuur viert deze blijde en voor 't menschdom zo noodzakelijke Feesten’. M.U. p. 15. ‘Alles schijnt op nieuws te herleven, de velden zijn met schoone tapeitseryen overtrokken, met verschillende kleuren gemengeld, door de machtige hand van 't Opperwezen geweven. De aerde opent haeren schoot voor de uitspruitende kruiden, de planten ontzwagtelen haere zaeden, de bloemen haere kelkjes, de kruinen der boomen zijn bekranst met bladen, het vee dartelt en springt in het klavergroen’. Br. VII, p. 105. ‘Hoe lacht het Veld ons aan! Hoe bevallig is het gebloemt! Hoe nodigt ons de vriendelijke Lindeboom om onder zijne breede schaduw te zitten! De lucht nog niet verhit door de heete stralen der zon, bevordert den gullen groei der gewassen. 't Groen is op zijn edelst. De blijde planten spreiden in duizend kringen hunne hartsterkende geuren’. Zoo zou men kunnen voortgaan. De stijl der fragmenten in Brief VII is nog drukker versierd misschien, doch doet wat minder pedant aan, (Betje Wolff geeft hier trouwens alleen wat haar het best schijnt van haar jeugdig proza): het streven is hetzelfde. Nog iets anders pleit er voor, dat we in Mijne Uitspanningen te doen hebben met een letterkundige poging van Betje Bekker. In den aanhefGa naar voetnoot1) wijdt de schrijfster een ontboezeming aan Alexander's moord op Klitus, een veelgeliefd onderwerp der dichters in dien tijd, maar waarmee Betje Bekker in haar jonge jaren nog om een bijzondere reden vervuld was: Over dezen vriendenmoord schreef Petronella | |
[pagina 227]
| |
Johanna de TimmermanGa naar voetnoot1), Betje's groote vriendin omstreeks 1758, een gedicht, waarop deze ook in andere vroege werkenGa naar voetnoot2) herhaaldelijk toespelingen maakt. De groote bewondering voor Pope, den lievelingsdichter van Betje's jeugd, die hier op verschillende plaatsen uit aanhalingen blijktGa naar voetnoot3), kan ten slotte in aanmerking komen. Zoo zijn er in stijl en inhoud verschillende aanwijzingen, dat Betje Wolff's naam niet ten onrechte op het titelblad staat. Deze bevestiging van haar auteurschap echter, geldt in ieder geval slechts voor het werk in den oorspronkelijken vorm, niet voor deze uitgave van Elwe waarin het ons is overgeleverd. Deze immers kan niet zijn een tweede, ongewijzigde druk van het oorspronkelijke, wat op zichzelf den naam E. Bekker wed. A. Wolff op een jeugdwerk verklaren zou. Ten eerste wijzen verschillende plaatsen in den tekst er op, dat het werk in dezen vorm een gewijzigde en aangevulde uitgave moet zijn: vele der aangehaalde gedichten, dagteekenen uit later tijd dan 1758Ga naar voetnoot4); op bladzijde 31 wordt een toespeling gemaakt op een artikel over den blinden professor Saunderson in de Philosoof van 1769 (deel IV), elders op de houding van Ds. Hofstede in den Socratischen oorlog (1767 v.j.)Ga naar voetnoot5). Ten overvloede zijn ook in de noten dezer uitgave dergelijke anachronismen niet schaarsch: verschillende der in noot | |
[pagina 228]
| |
genoemde werken zagen eerst geruimen tijd na 1758 het lichtGa naar voetnoot1), verwijzingen of aanhalingen daaruit moeten dus in de latere uitgave zijn ingevoegd; o.a. moet dit het geval zijn met de overlange noot op p. 76-84, althans wat vele der wetenswaardigheden over de Aetna aangaat, geput uit Brydone's Tour through Sicily and Malta, welk werk eerst 1773 verscheen. In 't algemeen komt de herkomst der noten, vooral der zeer uitvoerige en geleerde op de bladzijden 76-84, 128-129 en 131-133 mij verdacht voor. Neemt men aan, voorzoover de data der genoemde werken dit niet tegenspreken, dat zij in het oorspronkelijk werk aanwezig waren, dan staat men voor de moeilijkheid, dat de talrijke aanhalingen en verwijzingen naar klassieke werken, en de Hebreeuwsche tekstkritiek, - de meer ‘moderne’ geleerdheid daargelaten -, een belezenheid en bezonken kennis onderstellen, die bij een twintigjarig meisje, zelfs van Betje's meer dan gewone talenten en ontwikkeling, nauwelijks denkbaar zijn. Houdt men alle noten, op grond der talrijke anachronismen, voor ingevoegd, dan zijn alle bezwaren niet opgeheven: Betje's bekende afkeer, vooral in later jaren, om de savante te spelen, maakt een dergelijk geleerheidsvertoon in werk van jonger datum verdacht en men blijft geneigd te vermoeden, dat een ander dan zij de hand in deze zwaarwichtige uiteenzettingen heeft gehad. Op grond der noten in dit werkje aan Betje Wolff degelijke kennis der klassieken en bekendheid met het Hebreeuwsch toe te schrijven, gelijk Dr. Dyserinck doetGa naar voetnoot2) lijkt mij dan ook | |
[pagina 229]
| |
gewaagd: de auteurschap dezer noten is te twijfelachtig. Een en ander doet de vraag opkomen, of misschien de overgeleverde uitgave is geschied, zonder medewerking of zelfs zonder medeweten van de schrijfster: De naam van den uitgever op het titelblad van Mijne Uitspanningen: J.B. Elwe is in verband met deze mogelijkheid niet zonder beteekenis. De firma Elwe en Langeveld toch, door ‘inkoop’ eigenares geworden van de meeste van Betje Wolff's geschriften, drong omstreeks 1784 bij haar aan op een herziene uitgave harer volledige werkenGa naar voetnoot1). Door de tweede uitgave van Walcheren (1784) en die van drie deelen Mengelpoezie (1784-85), grootendeels herdrukken, herzien en verbeterd, werd aan dit plan een begin van uitvoering gegeven. Het werd nooit voltooid. De Algemeene Voorrede van Walcheren (tweede druk) is door de schrijfster als inleiding tot de volledige uitgave van haar werken bedoeld. Gelijk gezegd, noemt zij, hoewel zij een vrij uitvoerig overzicht van haar gedichten en prozawerken geeft, Mijne Uitspanningen hierbij niet. Dat zij toen dus zelve plan had dit jeugdwerk weer uit te geven, blijkt niet, gelijk het op zichzelf weinig aannemelijk is, dat Betje, die sinds lang (1765) aan de bekoring van dezen ‘gebloemden’ stijl was ontgroeid en sedert herhaaldelijk met de voortbrengselen uit haar jeugd in dat genre den spot had gedrevenGa naar voetnoot2), een hernieuwde uitgave zou hebben goedgekeurd. Eerder zal Mijne Uitspanningen hebben behoord onder de drie (ongenoemde) stukjes, waarvan zij de uitgave als ‘beneden eenige waarde’Ga naar voetnoot3) wil trachten te beletten. Daarentegen blijft het mogelijk, dat Elwe, één der leden van de uitgeversfirma, die als eigenaar het recht van copie had van Betje's werken, dit jeugdwerk van de nu beroemde | |
[pagina 230]
| |
schrijfster, gewijzigd en met een aantal geleerde noten en andere, in handschrift gebleven schetsen, die zich in zijn bezit bevonden aangevuld, buiten haar weten in het licht heeft gegeven. Deze onderstelling schijnt inderdaad de aannemelijkste verklaring te geven voor het bestaan van dit vreemdsoortige samenraapsel van geleerdheid en poëtische ontboezemingen. Dat er van Mijne Uitzonderingen werkelijk een vroegere uitgave was verschenen, of althans ter perse gelegd, welke door ‘inkoop’ in handen van den uitgever J.B. Elwe kan zijn gekomen, blijkt uit de voorrede van het overgeleverde exemplaar, waarin vermeld wordt dat de auteur ‘dit mengelmoes van gedagten’ als twintigjarige ter drukperse had gegeven, maar het op aanraden van een vriend, half afgedrukt ten vure had gedoemd. Daarna echter was het op verzoek van een anderen vriend, met ‘eenige bedenkingen over den echten staat’ vereenigd, aan dezen ter uitgave overgelaten. Dat ook in dit laatste geval niet de voor mij liggende uitgave bedoeld is, behoeft geen betoog meer; deze is heel wat anders, dan het oorspronkelijk werk van 1758, vermeerderd met de ‘bedenkingen’. Is ten slotte deze tweede poging tot uitgave evenmin gelukt, als de eerste? Bleef dan het handschrift in handen van den vriend, van wien Elwe het kocht, om het later met uitbreiding van tekst en noten uit te geven? Deze vragen zijn bezwaarlijk op afdoende wijze te beantwoorden, zoolang niet een andere uitgave van Mijne Uitspanningen, of een handschrift ervan gevonden is. In ieder geval maakt de voorrede het waarschijnlijk dat een vroegere uitgave is beproefd. Van meer belang acht ik het, zoo mogelijk uit te maken, wat tot het oudste deel van het werk behoort, en wel omdat wij, blijkens de verklaring in de voorrede: ‘De zugt om onder de Autheurs gesteld te worden, bewoog mij dit mengelmoes van gedagten ...... ter Drukperse te geven’, doelend op de eerste, vernietigde oplaag, hier vermoedelijk met Betje's allereerste werk te doen hebben. | |
[pagina 231]
| |
We weten, dat al wat tot de natuurschildering in poëtisch proza behoort, jeugdwerk is. Ook bespiegelingen moeten echter hieronder zijn: de opzet toch wijst er op, dat de schrijfster een stichtelijke natuurbeschouwing in den zin had. Het zou verleidelijk zijn, tot het oudste deel van het werk te rekenen: de beschouwingen over de onsterfelijkheid der dierenzielenGa naar voetnoot1) en over de deugdvereeringGa naar voetnoot2), het protest tegen de eeuwigheid der hellestraffen en het verdoemd zijn der heidenenGa naar voetnoot3), de materialistisch getinte uiteenzetting over de menschelijke aandoeningenGa naar voetnoot4): denkbeelden die Betje Wolff niet vreemd zijn, maar die hier met bijzonderen nadruk en groote vrijmoedigheid worden verdedigd. Deze besliste toon juist zou een teeken kunnen zijn van de jeugd der schrijfster. Er is echter te veel, wat hier wantrouwen wekt. Ten eerste geldt de bedenking tegen de geleerde noten hier in verhoogde mate: hier is te uitgebreide kennis voor een zoo jonge schrijfster; ten tweede is een afwijking in stijl van het poëtisch proza, dat zij zeer willekeurig onderbreken, in deze gedeelten duidelijk merkbaar; ten slotte worden juist in twee van deze uitweidingen in den tekst toespelingen gemaakt op geschriften of gebeurtenissen van veel later datum dan 1758Ga naar voetnoot5). We zullen dus veilig doen, door deze gedeelten als jeugdwerk van Betje Bekker uit te schakelen, en, zoolang alleen dit ééne exemplaar van een zeer late uitgave bekend is, zie ik zelfs geen kans te beslissen of deze beschouwingen in Mijne Uitspanningen van haar hand zijn, in later tijd opgesteld, of van die van den ‘aanvuller’, wellicht van den auteur der zeer geleerde noten. Welke bespiegelingen blijven dan als jeugdwerk over? Gaan we daartoe het begin van het werkje na, waar het plan wordt opgemaakt en dus de oorspronkelijke bedoeling ervan moet blijken: ‘De keurige aaneenschakeling welke een | |
[pagina 232]
| |
oplettend ooge in het geschapene bespeurt, kon mijne aandagt opwekken’, zoo begint hetGa naar voetnoot1), ‘en vervulde niet zelden mijnen geest met de onverzadelijke begeerte om in het bestaan der wezens dieper in te dringen’. Hier spreekt de leerlinge der Leibniz-Wolffiaansche school of eerder nog van Pope, den dichterlijken vertolker van verwante wijsgeerige denkbeelden, wiens Essay on Man, gelijk wij van elders wetenGa naar voetnoot2) reeds toen Betje's lievelingsboek was. Bespiegelingen in den geest van Pope zijn dus in het oudste deel van het werk te verwachten; een stichtelijk-natuurkundige beschouwing is het doel. Nu eens is de schrijfster in godsdienstige overpeinzingen, dan, met niet minder stichtelijke aandacht, in de bestudeering van het planten- en dierenrijk verdiept. De eerste plicht van den mensch, wiens beperktheid en dwalingen, zoo zeer afstekend tegen zijn vatbaarheid voor volmaking, haar met smart vervullen, is: aanbidding van de goedheid en grootheid des Scheppers, die alle wonderen der Schepping heeft voortgebracht. Ziehier dus het oorspronkelijke programma: waar we dergelijke beschouwingen ontmoeten, geschreven in Betje's hoogdravenden ‘jeugdige proza’-stijl, daar weten we, dat we met haar eerste letterkundige poging te doen hebben. Houdt men dit vast, dan wordt wel het werk zeer ingekort, maar er komt tevens een eind aan het werkelijk verbijsterende gebrek aan samenhang. Zooals het is, kan het werk niet ‘aus einem Gusz’ zijn, zelfs al was het van één auteur - en dit valt te betwijfelen -; en zelfs al was het uit één tijd, - wat zeker niet het geval is. Het is onhandig en blijkbaar opzettelijk aaneengelapt uit een aantal losse gedachten. Gedeeltelijk is een poging gedaan om deze te verbinden, door steeds weer, na | |
[pagina 233]
| |
bladzijden lange uitweidingen, terug te keeren tot de natuurschildering. Rijgen we deze telkens onderbroken stukken aan elkaar, met inbegrip van de beschouwingen, boven als oorspronkelijk aangewezen, dan krijgen we een los-, maar natuurlijksamenhangend geheel, dat naar alle waarschijnlijkheid de oorspronkelijke kern vormt. Dit is een minimum, maar een, dat we gebruiken kunnen. Van het overige deel van het werk is het auteurschap te onzeker, de tijd van ontstaan der daarin neergelegde bespiegelingen te vaag (we hebben de keus van 1758 tot zeker na 1777, misschien tot 1784), dan dat het als materiaal voor de kennis van Betje Wolff's denkbeelden en lectuur bruikbaar zou zijn. Als gedeelten, die voor jeugdwerk te houden zijn, zou ik bij benadering willen aangeven p. 1-4, ‘welke ons gansche leven vervangt; p. 6 ‘de mensch in zijn geheel’ - p. 23 (het gedicht van P. Huizinga Bakker (p. 16) is later ingevoegd: zijn gedichten verschijnen 1773; eveneens de aanhaling uit L. Trip's Tijdwinst in ledige Uuren, dat van 1764 dateert); p. 25-28 ‘zouden als deze verwonderenswaardige ...; p. 41-45 ‘daar zij buiten de korven ...; p. 57 ‘Dien welke in een vorstendom leven’ - p. 68; (het gedicht van Broeckhoff (p. 69) is ingevoegd, het dateert van 1770); p. 69 ‘Hier vertoont zich’ - p. 74, na het gedicht van de Decker; p. 90 ‘Lievelijke lelyen’ - p. 92 (Broeckhoff's gedicht (p. 91) weer ingevoegd); p. 120 ‘Ieder wiens boezem’ - p. 122 ‘op hetwelk de deugd’; p. 130 ‘het wordt nu tijd’ - p. 139. Verder het vervolg der schildering van natuur en buitenleven, in tegenstelling met het stadsleven p. 148-167; de pastorale schetsjes: Licus en Selima en De dood van Phylax, blijkens de noot op p. 139 naar het voorbeeld van Haller en Gessner gevolgd, zullen om die reden wel voor jonger gehouden moeten worden. Na p. 167 eindigt de natuurbeschouwing geheel. De bespie- | |
[pagina 234]
| |
geling over den mensch en de opvoeding p. 167-193 is los bijgevoegd. De toon dezer verhandeling lijkt mij niet die van een twintigjarig meisje; waarschijnlijk hebben we hier met een latere, zelfstandige schets te doen. Van de beschouwing over het huwelijk weten we, dat ze van Betje's hand is, en dat ze niet tot het oudste deel van het werk behoort. Ze bestaat uit een beschouwend, zakelijk gesteld deel, waarin de regels, onontbeerlijk voor een gelukkig huwelijk, worden opgesomd, en op de gevaarlijkste klippen wordt gewezen. Een aantal korte schetsen van ongelukkige en gelukkige huwelijken verduidelijken daarop deze bespiegeling. Het geheel is zeer weinig persoonlijk van toon; aan het huwelijk van een jong meisje met een ouden man is volstrekt niet meer aandacht besteed, dan aan dat van een jongen man met een ‘mommelend besje’. Elke nadere aanwijzing omtrent de dateering ontbreekt. Wat uit het oudste deel van Mijne Uitspanningen blijkt, is, behalve neiging tot sentimenteele natuurschildering, een diepe Gods-vereering, door natuurkundig-stichtelijke werken in den geest van Pluche's Spectacle de la Nature, aan Betje welbekend, gevoed, hier en daar wat schoolsch in de uiteenzetting van bijzonderheden. Voorts onomwonden geestdrift voor Pope en navolging van deze in twee zijner hoofdstellingen: ten eerste wat betreft zijn optimisme, ten tweede wat aangaat zijn bespotting van het anthropocentrisch standpunt. Ter bekrachtiging van het eerste wordt Pope's regel ‘What ever is, is right’ aangehaald, zijn stelling: wat kwaad is in de deelen, is goed in het geheel, met overtuiging uiteengezetGa naar voetnoot1). Niet minder nadrukkelijk klinkt haar verwerping van het denkbeeld: alles is er om den mensch; haar betoog dat de kleinste diertjes en ‘de zuiverste der volzalige geesten’ evenver van de oneindige godheid zijn verwijderd, wordt eveneens met een aanhaling uit Essay on man bevestigdGa naar voetnoot2). | |
[pagina 235]
| |
Haar volle instemming met Pope's denkbeelden in dit laatste opzicht, is te merkwaardiger, omdat zij later menigmaal hulde zal bewijzen aan de nuttigheidsprediking der Wolffiaansche school. We hebben hier het bewijs dat Betje Wolff aan het begin van haar loopbaan Pope's leerlinge is geweest, ook op die punten, waar zijn denkbeelden met die van Chr. Wolff in botsing kwamen. Eerst later zal zij ten opzichte van haar lievelingsschrijver meer omzichtigheid gaan betrachten.
Het is jammer dat voor de kennis van Betje Wolff's ontwikkeling niet meer kan worden geput uit dit werkje van wonderlijke samenstelling en twijfelachtig auteurschap; zoolang echter alle materiaal ter vergelijking ontbreekt, zal het veilig zijn, ons hiertoe te bepalen. | |
III.
| |
[pagina 236]
| |
Zij gedenkt (VI-XII) achtereenvolgens haar moeder (VI-X), haar vader (XI), haar broers en zuster (XII) en de provincie waarin ze geboren werd. Hiermee is de herinnering aan haar jeugd geeindigd. In couplet XIII gaat ze over tot het bezingen van haar land: een duidelijke aanwijzing, dat de herdenking van haar leven in Zeeland als afgesloten te beschouwen is. Zij huldigt vervolgens (XIV) haar vrienden, die haar trouw blijven te midden van laster en nijd. Gedachtig aan de jaren 1772-75, toen Betje Wolff zich in verbitterden strijd weerde tegen de vechtlustige orthodoxie, lijkt het mij heel wat waarschijnlijker, dat dit couplet op dezen tijd toepasselijk is, dan op de kwaadsprekerij van eenige Vlissingsche ‘fijnen’ zes en twintig jaar geleden. In couplet XV geeft zij haar maatschappelijke positie weer, in tevreden-eenvoudigen welstand. Couplet XVI-XIX eindelijk, brengen de beschrijving van haar ziekte, waarvan als het kenmerk is gegeven: een kalmtevredene en vroom-blijmoedige stemming, te midden van zóó zwaar lichamelijk lijden, dat zij de dingen om zich heen, met gebroken oogen, als door een nevel ziet. Wel is waar had ‘gezondheid haar verlaten’, en dacht zij te sterven in het bloeiendst van haar leven, maar zij is, te midden van pijn en benauwdheid geheel bedaard, terwijl haar vrienden zich angstig maken: haar ziel haakt niet meer naar de genietingen van het leven, doch is evenmin in levensmoeheid verlangend te sterven. Geen ongevoeligheid was het, die haar zoo in kalmte en ‘zalige tevredenheid’ deed neerleggen in haar zware ziekte; maar de ‘welgegronde hoop’, dat een beter leven haar wachtte. Hiermede eindigt het autobiographisch gedeelte: wat volgt is een lofrede op het redelijk Christendom, evenver van het ongeloof, als van de spitsvondigheden der scholastieke beuzelaren, en een hulde aan de geestelijke vrijheid in haar vaderland. De schets, die Betje hier van haar stemming gedurende haar ziekte geeft, de plaats ervan in het gedicht, èn het feit | |
[pagina 237]
| |
dat de autobiographie daarna ophoudt, pleiten allen tegen de opvatting, dat we hier te doen hebben met een herinnering aan de ziekte in 1755. Deze toch, veroorzaakt door de crisis die haar liefde voor Gargon doormaakte, droeg een geheel ander karakter. Zij was een worsteling van ziel en lichaam waardoor alle steunsels van haar zieleleven dreigden te bezwijken in den strijd met haar jeugdigen hartstocht, en waarin zij nog vurig naar leven en vreugd verlangt. Natuurlijk: er is veel conventionaliteit in Betje Wolff's gedichten; echter niet zóóveel, dat haar geheele bedoeling er door gewijzigd zou worden. Bovendien zijn ons uit de correspondentie van Wolff en Deken, omstandigheden in Betje's latere leven bekend, waarop bovenaangehaalde schets in ‘Die dankbaar is, is blij’, veel beter van toepassing is. Ik bedoel: haar ernstige ziekte in November 1779 en volgende maandenGa naar voetnoot1). Zij was toen ‘in het uiterste doods-gevaar’; de ongerustheid onder haar vrienden blijkt uit Aagtje Deken's brief van 14 Dec. 1779. In Maart van het volgend jaar is zij nog niet beter. Wat haar stemming aangaat: zeker was Betje Wolff in deze jaren, tot volle ontwikkeling gekomen, evenwichtig, en vast in haar overtuigingen, veel beter in staat kalm-gelaten en zelfs blijmoedig ziekte en dood onder de oogen te zien, dan ten tijde van de crisis in haar jeugd. Tenslotte zij opgemerkt hoe deze ziekte juist was doorstaan, toen de Oeconomische Liedjes in 1781 verschenen. Denkt Betje dus aan dezen tijd, dan omspant ook werkelijk de terugblik in het gedicht gegeven, in groote trekken haar geheele leven en is veel beter van samenstelling, dan wanneer we ons aan de gewone uitleg houden.
Men is in 't algemeen te veel geneigd geweestGa naar voetnoot2) ook omdat | |
[pagina 238]
| |
eerst langzamerhand andere moeilijke tijden in haar leven zijn bekend geworden - om al Betje's uitingen over ziekte en innerlijken strijd, over nijd en laster, melancholie en levensmoeheid, toe te passen op de crisis in haar jeugd, vergetend dat zij iemand was die lééfde en voortging, ondanks buien van verslagenheid, gesteund door een onuitputtelijken levenswil, nieuwe indrukken ontvangend, nieuwe aandoeningen doormakend, met al de bewogenheid van haar temperament. Wel wekken nieuwe tijden van vreugde of leed herinneringen aan vroeger, maar deze blijven op den achtergrond vergeleken bij de tegenwoordige, haar geheel vervullende ontroering. Minder dan iemand heeft ze zich, op de wijze van Ritter Toggenburg blind gestaard op één voorval in haar leven, al vergeet zij niets en verwerkt alles in den groei van haar persoonlijkheid.
h.c.m. ghijsen. |
|