Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 38
(1919)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
Middeleeuwsche afschrijvers en vertalers.Eene belangrijke vraag voor de methode der tekstcritiek van middeleeuwsche geschriften is, of de afschrijvers naar één of naar meer voorbeelden werkten. Toch behoeft het ons niet te verwonderen, dat de meeste uitgevers dit onderwerp niet onderzocht, misschien zich nauwelijks de vraag gesteld hebben. Wanneer, zooals dikwijls het geval is, een tekst ons slechts in één of in enkele hss. bewaard is, zoodat er van een stamboom eigenlijk geene sprake kan zijn, dan is de vraag van gering practisch belangGa naar voetnoot1). Men heeft dan de ontbrekende rijmen te herstellen, de onzuivere te verbeteren, uitgevallen woorden (des noods geheele regels) in te voegen, herhalingen te schrappen, onzinnige lezingen te verbeteren, hier en daar eene verfraaiing voor te stellen, enz. - maar naar de wijze, waarop de afschrijver zijn voorbeeld gebruikt heeft, behoeft men geen onderzoek te doen. Daarvan kan men in de meeste gevallen zelfs zoogoed als niets gewaar worden. Maar ook wanneer wij een aantal hss. hebben, kan de vraag van minder onmiddellijk belang zijn, indien wij nl. eene vertaling voor ons hebben, waarvan ook het oorspronkelijke bekend is. Dan vindt de tekstcritiek in de vergelijking daar- | |
[pagina 179]
| |
mede haar stevigsten grondslag, waarnaast een onderzoek naar de onderlinge verhouding der hss. te weinig zekerheid schijnt te beloven. Wanneer wij echter een aantal hss. hebben van een niet vertaald werk, dan moet de onderlinge verhouding der hss. vastgesteld worden om eene juiste keuze uit de verschillende lezingen te kunnen doen. Dan is een stamboom en eene nauwkeurige tijds- en plaatsbepaling der hss. noodig. Kan nu een hs. onmiddellijk met twee of meer andere samenhangen, of heeft elke afschrijver slechts één voorbeeld gebruikt? De meening, dat de afschrijvers hun tekst vaststelden door vergelijking van een aantal hss. is verdedigd op grond van 1o. de miniaturen, 2o. mededeelingen in middeleeuwsche geschriften, 3o. vergelijking der lezingen in verschillende hss. van denzelfden tekst. In De handschriften van Jan van Ruusbroec's Werken, I bl. 38 zegt De Vreese van een in hs. D ingevoegd geschrift (waarover straks nader): ‘Hier wordt ons een blik gegund in het scriptorium van een middeleeuwschen klerk, bezig met een tekst over te schrijven, en desnoods het juiste woord zoekende uit de verschillende codices die hem ten dienste staan. Alles samen is het eene aardige illustratie, eene kostbare toelichting voor sommige miniaturen, zooals ze in vele handschriften voorkomen, waarop een “notarius”, omgeven door talrijke boeken voorgesteld wordt. Tevens vinden wij er eene ongezochte, maar kostbare rechtvaardiging in - zelfs al kan die rechtvaardiging in onzen tijd overbodig geacht worden - van een grondbeginsel der moderne tekstcritiek’Ga naar voetnoot1). In eene noot voegt hij er bij: ‘Dergelijke miniaturen zijn zeer talrijk. Van een paar der fraaiste en grootste, in handschriften der Koninklijke Bibliotheek te Brussel, vindt men afbeeldingen | |
[pagina 180]
| |
bij Barrois, Bibliothèque Prototypographique (Paris, 1830), tegenover bl. 158 en 259.’ Hiermede schijnt de vraag beslist te zijn. Maar, al is het gevaarlijk met onzen besten kenner van middeleeuwsche hss. in meening te verschillen, toch kan ik deze mededeeling niet als bewijs aannemen. De Vreese heeft veel meer hss. en miniaturen gezien dan ik en er zouden dus kunnen zijn, die nog duidelijker de methoden der afschrijvers doen zien. Maar wanneer hij de bij Barrois afgebeelde miniaturen als ‘een paar der fraaiste en grootste’ noemt, ligt het voor de hand, dat zij ook van de sprekendste zijn. Deze beide miniaturen nu bewijzen niets. Om te beginnen stellen zij geene afschrijvers voor, maar een auteur en een vertaler, en vervolgens hebben dezen wel een aantal hss. voor zich of om zich heen, maar zij gebruiken ze niet. Op de miniatuur tegenover bl. 259 wordt een schrijver afgebeeld, als zoodanig aangewezen door de eerste woorden van den tekst: ‘Prologue de l'acteur de ce traictie des .iiij. derrenieres choses’. Hij zit te schrijven aan een lessenaar, waarin naar het schijnt drie inktkokers zijn, terwijl drie pennen rechtop in gaatjes in den lessenaar staan. Vóór hem zien wij eene boekenkast, waarin één boek opengeslagen ligt. Hierdoor wordt dus wel de schrijver als een geleerde gekenmerkt, maar volstrekt niet als een compilator. Letten wij op den titel van het werk, waarmede hij bezig is, dan hebben wij hier misschien zelfs eerder de afbeelding van een vertaler, die naar slechts één voorbeeld werkt. Tegenover bl. 158 zien wij een vertaler aan het werk, zooals blijkt uit den aanhef: ‘Prologue du translateur sur la declamacion ou debat de vraie noblesse’. Hij zit voor een lessenaar, waarop het hs. ligt, waaraan hij bezig is. In de rechterhand houdt hij de pen, in de linker het schrapmes. Het blad, dat hij beschrijft, wordt vlak gehouden door een loodje aan een koord, dat aan den bovenrand van den lesse- | |
[pagina 181]
| |
naar bevestigd isGa naar voetnoot1). Met een, waarschijnlijk metalen, arm is bovenaan dezen lessenaar een tweede bevestigd, waarop een boek ligt, dat opengehouden wordt door een op den bovenrand steunend vrij breed stuk (van metaal of hout). Op een bankje naast hem ligt een tweede opengeslagen boek. Achter hem staat een boekenkist, waar hij nog vier boeken uitgenomen heeft. Blijkbaar is het eerste boek het werk, dat hij vertaalt, en is het tweede bestemd om nu en dan ingezien te worden. Misschien is het een tweede hs. van het oorspronkelijke werk, maar het kan ook een vocabularium zijn. Deze miniatuur bewijst dus niet, dat de vertaler naar meer dan één voorbeeld werkte, en in allen gevalle mag hieruit niet afgeleid worden, dat gewone afschrijvers verschillende hss. raadpleegden. Wij zullen dus wachten, tot ons andere miniaturen worden aangewezen, waar zonder twijfel een afschrijver wordt afgebeeld met verscheidene opengeslagen boeken bij zich. Berichten over het gebruiken van meer dan één hs. zijn er vrij veel. Wattenbach heeft zelfs een geheel hoofdstuk over Kritische Behandlung (bl. 317-343). Maar hij spreekt daar uitsluitend over Grieksche en Latijnsche handschriften. Voor hss. in de landstaal mag daaruit geene gevolgtrekking gemaakt worden. Elders (bl. 484 vlgg.) vertelt hij zelfs, dat de laatste geregeld door loonschrijvers zeer slecht en vol fouten werden geschreven. Ook voor de afschrijvers van Grieksche en Latijnsche hss. bewijst dit hoofdstuk het gebruik van verschillende hss. niet. Wattenbach bespreekt hier immers bijna uitsluitend het corrigeeren der voltooide hss., soms door de afschrijvers zelven, gewoonlijk door anderen. Slechts een paar gevallen noemt hij, waarin vóór het afschrijven de tekst voor een hs. van den | |
[pagina 182]
| |
Bijbel door vergelijking van verschillende hss. werd vastgesteld. Het blijkt bovendienGa naar voetnoot1), dat de corrector meermalen naar zijn eigen oordeel verbeterde, zonder andere hss. te kunnen raadplegen. In de talrijke aanhalingen bij Wattenbach is echter nergens sprake van een afschrijver, die naar meer dan één voorbeeld werkt. De statuten van verscheidene kloosterorden geven voorschriften betreffende de juistheid en gelijkluidendheid der kerkelijke boekenGa naar voetnoot2). Daarbij wordt soms uitdrukkelijk gezegd, dat de correctoren niet naar hun eigen inzicht te werk moeten gaan - wat dus blijkbaar veel voorkwam - maar dat zij goede exemplaren moesten vergelijken. Dergelijke voorschriften werden ook te Windesheim gemaakt en, wat meer zegt, zij werden ook opgevolgd. Met grooten ernst en ijver werd daar uit de beste hss., die men van alle kanten kon bijeenbrengen, een zoo zuiver mogelijke tekst vastgesteld voor de boeken, die men noodig hadGa naar voetnoot3). Maar, zooals Muller reeds heeft opgemerkt, dit alles betrof den Bijbel, de geschriften der kerkvaders en dergelijkenGa naar voetnoot4). Voor de afschrijvers (en vertalers) van wereldlijke literatuur in de landstaal bewijst dit alles niets. Bovendien wordt hier steeds voorgeschreven, dat bekwame mannen den tekst corrigeeren zullen, voordat deze aan de afschrijvers wordt gegeven. Deze laatsten kregen dus slechts één hs. voor zich. Een afdoend bewijs echter meent De Vreese gevonden te hebben in het hierboven reeds genoemde hs. D van Ruusbroec. | |
[pagina 183]
| |
Hetgeen de afschrijver daar van zijne wijze van werken zegt, is het volgendeGa naar voetnoot1): Alle minnare der waerheit die boeke lesen oft scriven of doen scriven, die bidde ic, vermane ende bevele bider ewigher wijsheit daer alle scriften ende waerheit uut comen is (want si is een overclaer spieghel Gods, der enghelen ende der heylighen), dat si die boeke ernstelic oversien ende ghetrouwelic corrigeren of doen verrechten ende verbeteren, ten minsten na horen exempelarenGa naar voetnoot2); en sijn die niet gherecht ende ghehelic gecorrigeert, soe selen si ander lenen of si sellenre liever veel vergaderen, op dat sy doch uut enighen, of nu uut den eenen, dan uut den anderen, den gherechten sinne vinden ende setten moghen. Ende consten si den sinne uut den exempelaer niet trecken, soe mochten si hem vervullen met woerden ende die boven tekenen, mer laten een velt staen onder dat lichame vanden anderen scrifte, oftmen yet namaels vanden anderen scrifte des iersten dichters propere woerden vinden mochte. | |
[pagina 184]
| |
te recht ghecorrigeert, na dien dat ic ghelesen hebbe of die maniere van ons vader scone voirtbringen onthouden hebbe, ende naden eyschen sijns ghevoelens ende sijnre begheerliker ende bewegheliker wise; ende woerden dat ic meende dat vergeten of tonrecht was, dat heb ic boven den text geset ofte buten den ghescrifte inder marginen, ende bewijst met teykenen waert staen sal of tusschen welken woerden het ghebrect; voirt heb ic sine brabantsche of latijnsche woerde boven inder marginen met anderen woerden verclaert, ende somwil den sin van sinen woerden beduut plompe menschen verstandeliker, ende op wat sijnre woerden die bedudenisse hoerde dat heb ik sonderlinghe met dusdanighen streepkens bewiset, die ghemeenlic staen onder die woerde daer die verclaringe buten af is. Ende daer ghelike woerde van sinne of een bedudenisse der woerde of des sins buten staen, dat sijn mine woerde op die sine, ende si en behoren niet in sinen text binnen der marginen, mer si behoren buten, want sy sijn op den text ende op des goets mans woerde ende een verclaren daer of, tot den ghenen die sine woerde of sinen sin niet en verstaen. Ende soe wat gheen streep onder en heeft of soe wat al boven onghestreept ende ghetekent is dat opten canten staet, dat behoirt inden text.’ Wij moeten hier het eerste en het tweede gedeelte onderscheiden. In het eerste zegt de schrijver, hoe naar zijne meening een schrijver moet handelen; in het tweede, hoe hij zelf gehandeld heeft. Dit eerste heeft groote, bijna woordelijke overeenkomst met hetgeen wij in de statuten der geestelijke orden - die hij blijkbaar kende - en ook elders vinden. Zoo haalt Wattenbach, bl. 325, uit een in 825 geschreven proloog van Dicuil, De mensura orbis terrae aan: ‘.... et quod exemplaria codicum naturalis historiae Plinii Secundi quae scrutatus fui nimis a scriptoribus ultimorum temporum dissipata praevidi (pervidi?). Sermones quidem praedictorum missorum, quia nimis vitiose scripti sunt, quantum potero corrigere curabo. At ubi in libris Plinii Secundi corruptos absque dubio numeros fieri cognovero, loca eorum vacua interim fore faciam, ut si non invenero certa exemplaria, quicumque reppererit emendet. nam ubi dubitavero utrum certi nec ne sint | |
[pagina 185]
| |
numeri, sicut certos crassaboGa naar voetnoot1), ut praedictus quisquis veros viderit veraciter corrigat.’ In de constitutiones van Windesheim lezen wij: ‘Porro si qua in libris ecclesiasticorum doctorum mendosa, vel emendatione digna videantur: priores provideant quantum potuerint, ut ad libros, qui correcti sunt in domibus nostris (si haberi possint) corrigantur’Ga naar voetnoot2). Vergelijken wij nu daarmede het tweede gedeelte, dan zien wij dadelijk, dat de schrijver zelf zich niet geheel gehouden heeft aan de door door hem gestelde eischen. Hij heeft zijn afschrift zeker wel gecorrigeerd naar zijn voorbeeld, zijn exempelaer. Maar hij heeft geene andere geleend of er veel verzameld om ‘nu uut den eenen, dan weer uut den anderen, den gherechten sinne [te] vinden.’ Had hij dat gedaan, dan zou hij zeker niet nagelaten hebben het te vertellen. Daarentegen heeft hij wel gecorrigeerd in overeenstemming met hetgeen hij gelezen had - alleen van Ruusbroec of ook van anderen? - en hetgeen hij zich van Ruusbroec's voordrachten en denkbeelden herinnerde. Bovendien heeft hij aangevuld, waar z.i. iets vergeten was, ongewone woorden door andere vervangen, verklaringen bijgevoegd enz. Zijn eerbied voor den overgeleverden tekst heeft hij daarbij getoond door al zijne veranderingen als zoodanig te kenmerken. Ook is zeker wel een bewijs van zijne vereering van Ruusbroec, dat hij den afschrijvers van diens boeken dezelfde wijze van werken aanbeval, die ook voor de heilige boeken gevolgd werd. Maar zelf heeft hij deze werkwijze niet toegepast, en zijne woorden kunnen dus allerminst als een bewijs gelden, dat de afschrijvers gewoonlijk naar meer dan één hs. werkten. Eerder volgt er het tegendeel uit: wanneer iemand, die eene zoo hooge opvatting van zijne taak had, het zelf niet gedaan heeft, dan kan men het zeker niet verwachten van de afschrijvers in het algemeen. | |
[pagina 186]
| |
Terwijl dus noch de miniaturen, noch de mededeelingen in middeleeuwsche geschriften een bevestigend antwoord op de vraag geven, moeten wij onderzoeken, of vergelijking der verschillende lezingen in de ons bewaarde hss. eene beslissing kan brengen. Of in andere landen dergelijke onderzoekingen gedaan zijn en met welken uitslag, weet ik niet. Ofschoon ik er verschillende geleerden naar gevraagd heb, heb ik er geene aanwijzing van kunnen krijgen. Wat onze letterkunde aangaat, is het zeer begrijpelijk, dat deze vraag het eerst gesteld werd naar aanleiding van Maerlant's Martijns. In den Anzeiger für deutsches Alterthum, VIII, 131 komt Franck tot de slotsom: ‘dass die hss. fast durchgängig nicht aus éiner vorlage abgeschrieben wurden’. Toch heeft hij geen hoog denkbeeld van de afschrijvers: ‘erklären kann ich mir aber die sache nur so, dass bei den schreibern ein ganz urteilsloses verfahren gebräuchlich gewesen sei. sie batten das bestreben möglichst selbständige texte zu producieren. das sieht man wenigstens bei den meisten schreibern ndl. gedichte ganz deutlich, welche in den änderungen kein mass kennen. es kann nun vorgekommen sein dass sie dies ziel zu erreichen suchten, indem sie zwei, oder vielleicht auch mehr hss. zur vorlage nahmen; statt sie aber mit einer irgendwie vernünftigen kritik zu verwenden, schlugen sie das ganz alberne verfahren ein, sie einfach abwechselnd, etwa vers um vers, oder strophe um strophe uä. zu benutzen. geringe kritische regungen werden dabei immerhin vorgekommen sein. dass ein solches vorgehen sich in so weit noch erkennen lasse, als die übereinstimmungen mit der zweiten hs. sich in einiger massen regelmässigen zwischenräumen widerholen, kann man selbstverständlich nicht erwarten, denn es sind ja nicht nur fehler, welche abgeschrieben werden. dies verfahren kann man nur voraussetzen für den fall dass die verschiedenen combinationen sich gleichmässig im ganzen werke finden, nicht wenn sie partienweise auftreten; denn dann wird die sache so zu erklären sein, dass | |
[pagina 187]
| |
etwa an einem bestimmten arbeitstag eine andere vorlage benutzt wurde als sonst.’ In het 4e hoofdstuk van zijne inleiding voor de uitgave van Maerlant's Strophische Gedichten komt hij tot eene zelfde slotsom, nl. ‘dat een schrijver [d.i. afschrijver] behalve zijn eigenlijk voorbeeld een of meer andere hss. gebruikt’ (bl. xxi, nieuwe bewerking bl. xxiii) en ‘Indien reeds de schrijvers van afzonderlijke hss. zich de moeite gaven, naar verschillende voorbeelden te werken, dan kan ons dezelfde wijze van arbeiden bij den vertaler in het Latijn allerminst verwonderen’ (bl. xxxiv, n.b. bl. xxxvii). Niettegenstaande Franck moet erkennen, dat ook nu nog menigmaal de wijze van doen der afschrijvers raadselachtig blijft (bl. xx, n.b. xxiii), heeft zijn betoog veel aantrekkelijks. In Tijdschr. 18, 93 meende ik dan ook, dat voldoende was aangetoond, dat de afschrijvers soms meer dan één hs. gebruikten. Maar reeds toen was ik van meening, dat men voorzichtig moest zijn en deze wijze van werken niet als algemeen moest aannemen. Ik kon b.v. niet gelooven, dat O naar vijf verschillende hss. zou bewerkt zijn. Bij voortgezette studie is mijn twijfel steeds sterker geworden. In de inleiding voor mijne uitgave van Floris ende Blancefloer heb ik dan ook gezegd: ‘Als regel moet worden aangenomen, dat een vertaler of bewerker slechts één tekst, en een afschrijver slechts één handschrift voor zich had’ (bl. xxvii). Toch heb ik mijn medebewerker van de laatste uitgave der Strophische Gedichten niet voorgesteld het vierde hoofdstuk der Inleiding te schrappen of om te werkenGa naar voetnoot1). Het is alleen bijgewerkt. Deze arbeid van Franck is te goed om zoo spoedig vergeten te worden. Het blijft wenschelijk, dat elke jonge philoloog dit hoofdstuk grondig bestudeert met vergelijking | |
[pagina 188]
| |
van alle aangehaalde plaatsen enz. om zich daardoor eene degelijke methode van werken eigen te maken. Waar ik nu heb medegewerkt om het betoog van Franck te doen herdrukken, gevoel ik mij verplicht mijne daarvan afwijkende meening te staven. Ik zal dus hier het begin nauwkeurig nagaan, om de juistheid der gevolgtrekking te wegen, en vervolgens het nieuwe hs. Z bespreken in verband met deze vraag. Franck begint met de in G later aangebrachte veranderingen te bespreken en wijst er op, dat die voor een deel met lezingen van andere hss. overeenstemmen. ‘Al zou nu ook een eenigszins critisch afschrijver op eenige dezer veranderingen zeer goed vanzelf hebben kunnen komen, zoo is het toch niet twijfelachtig, dat de schrijver van G naderhand naar andere voorbeelden veranderingen heeft aangebracht’. Wij zullen nu eerst deze veranderingen in G stuk voor stuk moeten beschouwen. 1. ‘M. II, 115 heeft G also hi selve siet, zooals A F D O, maar daarboven staat ghi .... ghiet, en hi .... ghiet is de lezing van B’. Franck vermoedt dus, dat G hier naar B verbeterd heeft. Naar onze opvatting is het eene verslechtering, zie bl. xlix. Misschien moeten wij van drie lezingen van G spreken. Boven hi, dat niet doorgehaald is, staat ghi en boven siet, dat wel doorgehaald is, staat ghiet. Waarschijnlijk zijn dus de beide veranderingen niet tegelijk gemaakt. Maar in allen gevalle blijkt duidelijk, dat hij de plaats niet begreep en moeilijk vond. Het is mogelijk, dat hij daarom in een ander hs. de lezing heeft vergeleken en dus ghiet uit BGa naar voetnoot1) heeft overgenomen. Maar ook is het niet onmogelijk, dat twee afschrijvers onafhankelijk van elkander deze verandering maakten om het lettergreeprijm te verwijderenGa naar voetnoot2). Het is toch ook wel wat vreemd, | |
[pagina 189]
| |
dat G na opzettelijke vergelijking de lezing van B maar half zou hebben overgenomen en daardoor een geheel anderen zin aan het vers gegeven. 2. ‘II, 198 hebben de andere dan scade, A: dan al scade. G had ook dan scade, doch verandert deze lezing aan den kant in el dan scade, en overeenkomst met A is twijfelachtig’Ga naar voetnoot1). Hier twijfelt dus Franck zelf reeds. 3. ‘II, 213 had G eerst verwanne, gelijk A, maar verbeterde dit in verwan, zooals alle anderen hebben’Ga naar voetnoot2). Wanneer de afschrijver slechts één regel tegelijk las, lag de verschrijving verwanne zoo voor de hand, dat meer dan één die licht kon maken; samenhang met A blijkt dus hieruit niet. Waarschijnlijk had het voorbeeld van G de juiste lezing en heeft hij dadelijk zijne fout bemerkt en verbeterd. 4. ‘II, 271 ontbreken in F D O G de aanvangswoorden met mi, doch G heeft ze in het vorige vers na di; ze kunnen trouwens door den schrijver tengevolge van eene zelfstandige conjectuur ingevoegd zijn’. Deze plaats behoort hier eigenlijk niet bij, omdat hier zeker geene later aangebrachte verandering is. 5. ‘II, 330 heeft G swaer in plaats van vaer en de juiste lezing aan den kant. Daar alle andere hss. vaer hebben, zal ook het voorbeeid van G wel deze lezing gehad hebben, en behoeft men dus niet aan te nemen, dat vaer uit een tweede hs. afkomstig is: de afschrijver zag de door hem gemaakte fout en verbeterde haar naar de lezing, die in zijn voorbeeld stond’. Hiermede zijn wij het geheel eens. 6. ‘I, 80 kwam G eerst met A overeen in de lezing die voor dat, doch heeft het laatste aan den kant er voor in de plaats gesteld’. Wij zullen wel die voor de juiste lezing moeten houden; vgl. de aant. op bl. 154. Evengoed als tal van afschrijvers, onafhankelijk van elkander, die in dat veranderd | |
[pagina 190]
| |
hebben, kan ook G na eerst uit zijn voorbeeld die te hebben overgenomen, op zijne wijze eene verbetering gemaakt hebben. Misschien heeft hij daarbij nog geaarzeld en daarom die niet doorgestreept. 7. ‘I, 252 heeft G: van nuwen dinghen (doch van op den kant), in plaats van nieuwe dinghen: het staat evenwel in deze lezing alleen’. Hier is dus zeker geen samenhang met anderen. 8. ‘I, 514, waar B leest ongave, O gave, C D quade en A E F goede, heeft G in den tekst het bnw. uitgelaten en aan den kant goede toegevoegd: daar de plaats juist bijzonder moeilijk is, is het niet aan te nemen dat wij hier alleen met eene later weder goedgemaakte vergissing te doen hebben’. Invloed van andere hss. is hier wel niet aan te nemen. Waarschijnlijk vond G in zijn voorbeeld goede, zooals ook F, dat het naast aan G verwant is, heeft. Hij twijfelde aan de juistheid en liet dus de plaats open om later in te vullen. Wat hij in zijn voorbeeld vond, zette hij nu aan den kant, en hield zoo die lezing in petto. 9. ‘I, 697: “lichtre ware dan een sant”, schrijven F D waeric (O waren), ook G waric, doch verbeterd in waren’. Hier kan G de juiste lezing uit een ander hs. overgenomen hebben. Maar de verbetering was niet zoo moeilijk, dat hij die ook niet zelf zou kunnen gevonden hebben. 10. ‘I, 492 had G oorspronkelijk de met C E F D O overeenstemmende lezing menich tsine (C D tsijn, O tsin(?)), doch verandert tsine aan den kant in sin, gelijk ook B en A (menichsins) hebben’. Men lette er vooreerst op, dat de lezingen van B en A volstrekt niet gelijk zijn. De regel blijft lastig en de uitdrukking tsine te winne trecken is zeker verre van gewoon geweest en evenmin duidelijk. Verandering in sin lag dus zeer voor de hand, omdat daardoor een verstaanbare zin werd verkregen. Invloed van A of B op G behoeft dus ook niet te worden aangenomen, al moet de mogelijkheid worden toegegeven. | |
[pagina 191]
| |
11. ‘III, 47 had G valscheit, doch stelt daarvoor aan den kant vlas in de plaats, gelijk W leest’. Hier is het niet onmogelijk, dat G een hs. W gebruikt zou hebben. Maar het zou ook niet verwonderlijk zijn, dat in de zeer ongewone uitdrukking sonder valsch van doeken meer dan één afschrijver door doeken op vlas was gekomen. 12. ‘III, 62 kwam G met A C overeen in de lezing minen lamen, maar heeft minen geschrapt, dat ook in alle anderen ontbreektGa naar voetnoot1). Eigenaardig is hierbij wel, dat W juist minen op den kant heeft bijgevoegd’. Of deze verandering naar het voorbeeld van een ander hs. is gemaakt, blijft twijfelachtig: de ongewone lengte van den regel kon gemakkelijk een afschrijver of lateren bezitter van het hs. er toe brengen een meer of minder overtollig woord te schrappen. 13. III, strophe 20 en 21 stonden in verkeerde volgorde; doch met a) en b) heeft de afschrijver de fout hersteldGa naar voetnoot2). Aangezien deze fout in geen ander hs. voorkomt, zal ook het voorbeeld van G die wel niet gehad hebben en heeft hij dus wel dadelijk de verbetering naar zijn eigen voorbeeld gemaaktGa naar voetnoot3). In slechts 5 van de 13 plaatsen, nl. no 1, 9, 10, 11 en 12 is het dus mogelijk, dat G naar een ander hs. verbeterd heeft, maar voor geene enkele is het noodzakelijk dit aan te nemen. Duidelijk echter is het, dat hij zijn afschrift niet doorloopend met andere hss. vergeleken heeft. Dan zoude immers het aantal veranderingen veel grooter moeten zijn, niet alleen waar nu in strijd met alle anderen eene verkeerde lezing is blijven staan, maar vooral waar alleen in G één of meer woorden | |
[pagina 192]
| |
ontbreken (12 plaatsen, zie beneden), of waar bij hem de volgorde geheel verkeerd is, zonder dat hij dit (zooals in no 13) verbeterd heeft, nl. I, 969 vlgg. Het blijft dus alleen mogelijk, dat hij voor enkele moeilijke plaatsen later een ander hs. heeft vergeleken. Maar dan blijft het vreemd, dat hij het alleen voor deze vijf plaatsen zou gedaan hebben en niet voor andere, waar hij eene wonderlijke uitdrukking heeft, b.v. I, 746, en vooral waar hij het blijkbaar van plan geweest is, nl. I, 514. Zelfs wordt het zeer onwaarschijnlijk dat hij andere hss. zou hebben geraadpleegd, als wij zien, dat ook in die vijf plaatsen eene zelfstandige verandering zeer goed denkbaar is, terwijl uit I, 314 blijkt, dat hij tegen eene ingrijpende zelfstandige verandering niet opzag (blijkbaar had hij bezwaar tegen het werkwoord parlementen en maakte er dus een naamwoord van)Ga naar voetnoot1). Franck is er dus m.i. niet in geslaagd te bewijzen, dat de schrijver van G naderhand naar andere voorbeelden veranderingen heeft aangebracht. Ook van andere afschrijvers is het, voor zoover ik weet, nog niet aangetoond. Nog veel minder is er bewezen, dat de afschrijvers in het algemeen, hetzij dikwijls of ook maar een enkele maal, hun afschrift doorloopend vergeleken hebben met andere hss. dan hun voorbeeld. Voorloopig komt het mij ook zeer onwaarschijnlijk voor. In den regel zullen de afschrijvers hun werk wel niet langer dan noodig was, onder zich gehouden hebben, maar het zoo spoedig mogelijk aan den besteller hebben afgeleverd. Geheel iets anders is het natuurlijk, wanneer de eigenaar van een hs. dit vergeleek of liet vergelijken met een ander, dat hij of in eigendom of tijdelijk tot zijne beschikking kreeg. Dit is vrij dikwijls voorgekomen, maar dan zijn de verbeteringen van eene andere hand dan die des afschrijvers. Beide gevallen te zamen kunnen voorkomen, wanneer b.v. in een klooster een aantal hss. van | |
[pagina 193]
| |
hetzelfde werk voor eigen gebruik werden gekocht en afgeschreven. Maar dit zal toch zoogoed als alleen zijn gebeurd met liturgische werken en misschien ook met spraakkunsten en andere schoolboeken, doch deze laatste waren wel bijna uitsluitend in het Latijn geschreven (vgl. boven bl. 182). Nadat hij dus getracht heeft aan te toonen, dat G naderhand naar andere voorbeelden veranderingen heeft aangebracht, vervolgt Franck: ‘Doch dan zijn wij ook gerechtigd tot de onderstelling, dat hij niet alleen naderhand, doch ook reeds onder het schrijven een of meer andere hss. voor zich had’. Dit is eene zonderlinge gevolgtrekking. Nog eerder zou men tot de tegenovergestelde komen: Uit het feit, dat G naderhand zijn afschrift naar andere voorbeelden verbeterd heeft, volgt, dat hij onder het schrijven geene andere hss. heeft geraadpleegd. Had hij immers reeds onder het schrijven verschillende hss. vergeleken, om op die wijze een zoo zuiver mogelijken tekst te verkrijgen, dan was er voor hem geene aanleiding om zijn werk te wantrouwen en nog meer hss. te gaan zoeken om den tekst misschien nog iets beter te maken, maar daardoor tevens het uiterlijk van zijn afschrift door doorhalingen te bederven. Men mag toch een middeleeuwschen afschrijver niet gelijk stellen met een hedendaagschen uitgever van een critischen tekst. En wat het onderhavige geval betreft: het hs. G - men vergelijke het facsimile in Willems' Mengelingen - maakt niet den indruk van met zoo groote zorg geschreven te zijn. Het zou echter kunnen zijn, dat op andere wijze het gebruiken van verschillende hss. kon worden aangetoond. Franck laat het dan ook terecht niet bij de aangehaalde gevolgtrekking, maar geeft nog een aantal plaatsen, waaruit het zou moeten blijken. Ook deze zullen wij stuk voor stuk moeten nagaan. ‘Vooral duidelijk’, zegt hij, ‘blijkt de op deze wijze te verklaren verwantschap met hs. A’. 1. ‘I, 11 heeft G met A B bespotten tegenover bescatten (scatten) van C F D O’. Aangezien wij bespotten voor de juiste | |
[pagina 194]
| |
lezing houden, bewijst deze plaats niets. Indien de stamboom op bl. xxxv juist ist, moeten wij aannemen, dat C en F D O onafhankelijk van elkander ƀespotten in bescatten veranderd hebben. Dit is zeer goed mogelijk, indien de afschrijvers hier een climax vermoedden. Dat de juiste lezing ook nog in vrij late hss. voorkwam, bewijst Bukelare's derideri. 2. ‘I, 318 ontbreekt wijsheit als in A C, terwijl al de anderen het woord hebben’. Ook hier is overeenstemming in de juiste lezing, wat altijd minder bewijst, terwijl ook het ontbreken van een woord minder beteekent dan eene gemeenschappelijke invoeging of verandering. Toch zullen wij, indien wij niet den stamboom geheel op zijde willen zetten, moeten aannemen, dat G wijsheit in zijn voorbeeld heeft gevonden en het opzettelijk heeft weggelaten. Hij kan ook zeer goed hebben opgemerkt, dat de verzen met b-rijmen in den regel slechts drie heffingen hebben. Dat hij vrij ingrijpende veranderingen durfde maken, blijkt uit vs. 314 in dezelfde strophe. Vergelijking met A behoeft dus niet te worden aangenomen. 3. ‘I, 456 heeft G altoes naast oit van A C, terwijl in alle anderen dit woord ontbreekt’Ga naar voetnoot1). De overeenstemming is niet letterlijk genoeg om invloed van A aan te nemen. Wij moeten oit voor de juiste lezing houden. In het voorbeeld van G ontbrak blijkbaar dit woord, maar G gevoelde, dat het begrip noodig was, en voegde nu altoes in. Hieruit blijkt dus, dat G wel tot eene juiste conjectuur in staat was, wat van belang is voor de beoordeeling van andere gevallen, waar hij in de juiste lezing met andere hss. overeenstemt. 4. ‘I, 422 komt het alleen van allen met A overeen in de lezing doghet; alle anderen hebben trouwe’. Het is moeilijk te beslissen, wat hier de oorspronkelijke lezing is. Maar aangezien de woorden trouwe en doghet in varianten dikwijls afwisselen, behoeft hier nog geen invloed van A te worden aangenomen. | |
[pagina 195]
| |
Zelfs wordt deze onwaarschijnlijk, wanneer wij zien, dat ook Z doghet heeftGa naar voetnoot1). 5. ‘ook heeft het I, 525 met A gemeen het niet oorspronkelijke vers: ende sine viande hadde ghevelt in plaats van tfolc dat men te live helt der anderen’. Hier is zeker eene zeer merkwaardige overeenstemming, te opmerkelijker, omdat ook in het volgende vers A en G tegenover alle anderen overeenstemmen in de lezing hiet i. pl. v. dede. 6. ‘I, 876 G als A C B int ertsche dal, F D O i. helsche d.’. Deze plaats bewijst niets: A C B G hebben de juiste lezing, terwijl het in het voorbeeld van F D O eene zeer begrijpelijke fout is. Niet alleen toch was thelsche dal eene zeer gewone uitdrukking, maar de afschrijver kon gemakkelijk bij verdreven eerder denken aan ‘naar de hel’ dan ‘naar de aarde’. 7. ‘I, 941 construeeren A G Want hier omme themelsche lam / wort mensche tonser (alre) bederven, daarentegen de andd. Hier omme w.m. th. lam / tonser alre b.: uit zijn tweede voorbeeld schijnt G alre te hebben ingevoegd’. Op zichzelf beschouwd zijn beide lezingen even goed, maar tegenover de eenstemmigheid van alle anderen kon de lezing van A G niet in den tekst worden opgenomen. Het blijft echter twijfelachtig, of A en G hier in eene fout of in eene juiste lezing overeenstemmen. Is het eene fout, dan kunnen licht twee afschrijvers onafhankelijk van elkander in den verklarenden zin want hebben ingevoegd. Maar daardoor werd de regel zoo lang, dat zij wel tot eene omzetting moesten komen. Daarbij verbeterde A bovendien het metrum door in den volgenden regel alre te schrappen, wat G naliet. 8. ‘ook I, 962 komen A en G in eene onjuiste constructie met want tegen de andd. overeen’. Hier is de invoeging van | |
[pagina 196]
| |
want gemakkelijk te begrijpen, nadat in vs. 960 die door dies was vervangen. 9. I, 13. Hier staan A C F G met verscrove(n) tegenover B D O met verscove, wat niets bewijst, zoowel om de groepeering als omdat deze beide woorden gemakkelijk verwisseld konden worden. 10. I, 76. De lezing van G komt hier overeen met die van A en C, terwijl alle anderen de lezing bedorven hebben. Maar wij behoeven daarom nog niet aan te nemen, dat G behalve zijn voorbeeld ook A en C gebruikt zou hebben: de juiste lezing was nog in zijn voorbeeld gebleven. 11. I, 181. De overeenstemming van A en G, nl. de invoeging van haren, is van te weinig beteekenis om daar gevolgtrekkingen uit te maken. 12. I, 483. In dit vers komen twee lezingen ter sprake. A C B E G hebben de juiste lezing dinc tegenover dinct van F D O; de laatsten hebben dus eene gemeenschappelijke fout. Verder heeft G u sin, dat overeenkomt met dijn sin van A C B, terwijl E F D sijn s. en O hi heeft; hieruit zou alleen nadere samenhang van E met F D O opgemaakt kunnen worden. Verwantschap van G met A blijkt uit deze beide lezingen niet. 13. I, 578. G heeft hier de in den tekst opgenomen lezing veroudder, A verhouderder, O overouder, tegenover C B F D ouder. Het is waarschijnlijker, dat de laatstgenoemden hier de lezing vereenvoudigd hebben, dan dat G en O een critisch gebruik van A hebben gemaakt. 14. I, 593. Hier komt G met A en B overeen in de juiste lezing meester. Hieruit volgt nog niet, dat G een hs. A of B gebruikt heeft. Het voorbeeld van F D O las waarschijnlijk meest i. pl. v. meest' (vgl. bl. xxxiii). 15. I, 866. Alleen A en G hebben hier het woord menschen, dat om het metrum niet gemist kan worden. G behoeft dit echter niet uit A te hebben overgenomen; hij kan ook zelf de fout gevoeld en verbeterd hebben, evenals F, die lieden invulde. | |
[pagina 197]
| |
16. I, 871. Hier heeft A viants, G duvels, dus ook het enkelvoud, maar van een ander woord, tegenover O vianden, C B F D duvele. De overeenkomst is dus gering. Vgl. ook bl. 175. 17. I, 885. Hier hebben A en G die ghene i. pl. v. hi. De verandering is van te weinig beteekenis, dan dat die niet door twee afschrijvers onafhankelijk van elkander zou kunnen gemaakt zijn. Invloed van A op G blijkt dus hieruit niet. 18. II, 295. G heeft evenals AGa naar voetnoot1) altoos, tegenover nu van B F D O. Het is volstrekt niet ondenkbaar, dat zoowel B als F D O de tegenstelling tusschen sit en sat sterker wilden doen uitkomen en daarom altoos door nu hebben vervangen. De uitslag van ons onderzoek is dus, dat van de 18 plaatsen alleen I, 525 onverklaard blijft. Maar het is bedenkelijk om deze ééne plaats aan te nemen, dat G een hs. A zou gebruikt hebben. Wij doen hier beter met te erkennen, dat wij geene afdoende verklaring kunnen geven. Als mogelijk zou men b.v. kunnen aannemen, dat G het gedicht eens had hooren voorlezen uit een hs. A en dat deze regels in zijn geheugen waren blijven hangen. Dat op deze wijze wel eens verkeerde regels werden geschreven, zien wij I, 344, waar E bij vergissing vs. 399 schreef, en III, 463, waar F D vs. 362 herhalen. (Verplaatsingen met minder afstand bewijzen niets). Eene andere mogelijkheid is, dat in een aan G voorafgaand hs. voor deze beide verzen eene ruimte was opengelaten en dat een eigenaar die had ingevuld naar een van A afhankelijk hs., dat hij daarvoor geleend had. De overeenstemmingen met B hebben geene grootere bewijskracht, en behoeven hier dus niet nader besproken te worden. Daarentegen zijn er wel feiten, die tegen de hier besproken veronderstelling pleiten. Franck zegt, bl. xxiii noot 3: ‘Als G II, 268 een overgeslagen vers aan den kant aanvult in een vorm, die van dien der andere hss. geheel en al afwijkt, dan is hierin wel | |
[pagina 198]
| |
niet te zien een spoor van eene ons onbekende redactie, maar aan te nemen dat de schrijver het vers willekeurig invulde, waarschijnlijk omdat hij geen voorbeelden bij de hand had’. Dit zou toch wel wat vreemd zijn voor een afschrijver, die zoowel onder het schrijven als daarna verschillende hss. tot zijne beschikking had. Daar komt nog iets bij. Er zijn in G een aantal lezingen, die alleen daar gevonden worden, en waarvan het onaannemelijk is, dat hij ze zou hebben gemaakt of uit zijn voorbeeld overgenomen, wanneer hij andere hss. had vergeleken, waarin betere lezingen voorkwamen. In de 50 eerste strophen van Mart. I zijn het b.v. vs. 63 quam, 71 scelt, 83 dreft, 151 argerGa naar voetnoot1), 193 gehindert ende geonneert, 312 geten, 337 Mer, 418 Also, 486 ontplect, 504 scalc, 521 dwalsche, 594 De liede, 606 verblijt, 622 lieve M., 650 meesters. Bovendien ontbreken er in G een aantal woorden, die nergens anders ontbreken, nl. I, 28 Hier af, 100 Dan, 131 nu, 240 spreect, 449 al, 463 ic, 480 mi, 616 al, 824 rechter, 838 niet, 930 die; II, 184 Doe, benevens strophe 13, 22, 31 en 32 van Mart. IGa naar voetnoot2). Dat alles zou hij toch zeker niet hebben overgeslagen, als hij verschillende voorbeelden had gehad, of hebben aangevuld, als hij later doorloopend gecorrigeerd hadGa naar voetnoot3). Wij moeten dus aannemen, dat G niet meer dan één voorbeeld gehad heeft. Aangezien Franck in zijn betoog van G | |
[pagina 199]
| |
is uitgegaan, omdat dit hs. de duidelijkste kenmerken had van ontleening uit andere dan zijn onmiddellijk voorbeeld, is het niet noodig, even uitvoerig zijn betoog met betrekking tot de andere na te gaan. Wij kunnen hier volstaan met de opmerking, dat de bewijsvoering voor de andere hss. niet sterker is dan die voor G. Alleen over hs. Z wil ik nog iets uitvoeriger handelen, zooals in de inleiding voor de laatste uitgave der Strophische Gedichten, bl. xxxv, reeds is aangekondigd. Het merkwaardigste van dit hs. is de uiterlijke vorm. Misschien was de afschrijver, of de besteller, van plan de Martijns te drukken. Hij schreef den tekst nu af b.v. om te berekenen, wat op elke bladzijde gedrukt moest worden. Met nog één zulk een vel er voor, één tusschen blz. 4 en 5, en één er achter zouden de drie Martijns volledig zijn. De druk zou dus vier vel worden. Of echter alle vier op deze wijze geschreven zijn, valt te betwijfelen. Waarschijnlijk was het eerste vel wel geschreven; anders is het onbegrijpelijk, dat het tweede (het bewaarde) vel middenin strophe 28 begint. Maar het feit, dat in dit tweede vel twee bladzijden niet geschreven zijn, maakt het twijfelachtig, of de rest wel afgemaakt is. Wij behoeven ons niet te beklagen, dat de druk niet gereed gekomen is. Het hs. toch is zeer slordig, zooals ook reeds is opgemerkt door De Vreese en Gailliard (Versl. Kon. Vl. Acad. 1905, bl. 562, 565). Van de 542 verzen, die het moest bevatten, ontbreken er 10, nl. M. I, 400, 448, 489, 532; II, 165, 166, 271, 304; III, 4, 49. Deze ontbreken in geen ander hs., behalve I, 400 in G, waar de geheele strophe weggebleven isGa naar voetnoot1). Enkele woorden ontbreken alleen in dit hs.: in I, 378 minne, 529 men; II, 115 selve, 134 therte, 150 an; III, 67 een, 316 sijn. Woorden, die ook elders ontbreken, zijn: I, 376 noch (= E), 385 die (= E F D O G), 456 oit (= B E F D O), 457 Ende | |
[pagina 200]
| |
(= E F D), 463 ende (= C E F D O), 469 Lieve (= E F D O G), 504 falsche (= A O), 530 rechten (= D), 703 ende (= B F D); II, 130 die (= O), 135 mi (= F), 336 Daer (= A), 336 en (= B); III, 8 ende (= E F D), 10 dit (= C B E F D), 26 Nu (= C), 58 niet (= F), 83 al (= D O), 85 die (= W), 92, 95, 98, 101, 105, 108, 111, 114 al (= A F O enz.). Zeer groot is het aantal lezingen, die nergens anders gevonden worden. Gedeeltelijk zijn dit gewone schrijffouten, als I 358 wilde voor wille, 368 Dats voor Dits, 453 gehect voor ghehecht, 456 Merten voor Jacop, 500 en 506 spelle voor telleGa naar voetnoot1), 506 Van voor An, 510 ende voor en, 521 tuusche voor dat duutsche, 685 Bedi benic dorvlogen (d.i. vs. 688, waarvoor nu 682 herhaald is), 711 dunne voor dinne; II, 189 ende voor en, 200 Dat haer selven ende haer gespin; III, 46 sout voor soecs, 47 rine voor rime, 74 grot ende smal voor ende smal, 99 behout voor behoet enz. Ook de bovengenoemde uitlatingen behooren hiertoe. Geheel alleen staande, maar in zichzelf niet onjuiste lezingen vinden wij I, 514 valt voor vintmen, 535 ter neder voor neder, 658 wijs werde voor vroet ware, 691 u voor di; II, 151 wijsheit voor vroetscap, 173 met minnen voor van minnen, 189 Gheen heylich wijf no man (gedeeltelijk = O), 194 Dese voor Die; 325 oft mijn verstaen es dinne; III, 20 somtijt voor somwile. Geen van deze lezingen maakt echter den indruk van oorspronkelijk te zijn. Bepaald foutieve lezingen zijn I, 391 prisen voor minne, 676 Ende te voor Entie; II, 117 Hi voor Hine, 128 maecte voor hadde ghemaect, 176 minne voor minden, 195 Dese minne voor Want dats minne, 303 gereet voor hem es wreet, 322 inden scoet voor in sinen sc. of hem in den sc.; III, 34 naturen voor creaturen. | |
[pagina 201]
| |
Soms krijgt men daardoor onzinnige lezingen, als I, 441 Minners in trouwen gehinct, Alse doet zwart swanen, 515 vint voor wint, 689 minen ogen voor den hoghen, 710 Want docht voor Wat dochte; II, 116 Sine voor Hine, 141 Hine voor Hen, 193 minne voor mesdaet, 313 hevet voor ghevet, 323 Ende voor Soude soe, 338 haeren voor sinen; III, 38 Hort wat natuere di gaf, Horet in diere herten graf, 75 wesen voor wijsheit, 109 mach voor moeiet. Volledig is deze lijst niet; geheel onbelangrijke afwijkingen zijn ter zijde gelaten. Maar dit is zeker ruim voldoende om te bewijzen, dat zoowel voor de tekstcritiek als voor de verklaring dit hs. waardeloos is. Alle afwijkende lezingen zijn eenvoudig een gevolg van slordigheid, een enkele maal misschien van eene onhandige poging tot verbetering of verduidelijking. Maar eene nauwkeurige bestudeering van dit hs. is eene uitstekende vooroefening voor tekstcritiek, omdat zij leert, waartoe een slordige afschrijver al zoo in staat was. Vragen wij nu naar het voorbeeld van Z, dan blijkt onmiddellijk, dat dit zeer nauw verwant was met F, niet alleen uit verschillende merkwaardige overeenstemmingen, maar vooral uit het groote aantal van op zichzelf onbelangrijke. In de varianten van de eerste 100 verzen b.v. komt Z 31 maal overeen met eene groep hss., waaronder ook F, 4 maal met F alleen, wijkt 19 maal van F af en heeft 9 maal eene lezing, die bij geen ander voorkomt. Lezingen, die alleen in deze twee hss. voorkomen, zijn: I, 380 om der werelt, 474 quam ons, 650 winners, 662 Want en es, 670 mach hulpen, 704 Ic waen, 707 mi noit; II, 115 Hine, 118 toent, 121 Nasoen, (F Narsoen), 135 mi ontbr., 145 ende bant, 188 Ende volgde der ontrouwen; III, 38 di, 53 salti, 72 werken, 90 dwinc en eenige van minder beteekenis, als I, 655 Oft comt; II, 161 Narsisus enz. Zeer groot is nu natuurlijk het aantal plaatsen, waar Z met F en een of meer andere hss. overeenkomt. Wat de verwantschap van Z met andere hss. betreft, geldt op deze plaatsen | |
[pagina 202]
| |
hetzelfde, wat van F gezegd kan worden. Het is dus niet noodig deze plaatsen hier afzonderlijk te bespreken. Van meer belang is het na te gaan, waar Z in afwijking van F met anderen overeenkomt. Van F afwijkende lezingen, terwijl Z met alle anderen overeenstemt, zijn: I, 519 oit, F noyt; 704 gebrac, F ontbrac; III, 22 Es leven, F Die levende es; 19 en 20 ontbreken niet. I, 386 komt Z in de lezing Dat overeen met allen behalve A Houtti dat en F Wacht dat; I, 520 noyt met allen behalve C F; I, 455 Maer ontbr., met allen behalve E F; I, 534 om met allen behalve F D; I, 439 mer en 483 dinc met allen behalve E F D O; I, 414 moet en 711 Sijn welvaren met allen behalve F O; II, 317 Ende geeft met allen behalve F D G; II, 138 Bede, 316 dor en 328 mi ontbr., met allen behalve F G; III, 59 dingle met allen behalve F G W. Overeenstemming met A alleen vinden wij in I, str. 36, gevraget enz. in de a-rijmen; III, 21 Gode; 36 Daer ontbr.; met A G I, 422 doget; met A E G II, 326 waer; met A O I, 504 falsche ontbr.; met C alleen III, 10 Dits; 26 Nu ontbr.; 135 alst; met C F I, 682 Bedi; met C O G I, 506 spelle; met C E G W III, 125 verbenen; met B alleen I, 394 man (B out man, alle anderen out); 507 sine; 711 es; met B F I, 410 gode; 499 Dits; III, 88 nu merke; met B G III, 116 sine herte; met A C I, 645 Dus (ook G heeft So); 715 over ontbr.; met A C F I, 653 minnen; met A C E F I, 414 vat; met A B I, 364 Ende; met A B O II, 115 wel ontbr. niet; met A C B I, 379 om; met C B III, 54 in mi selven; met C B G W III, 23 waerheit claer; | |
[pagina 203]
| |
met E alleen III, 13 lere; 19 Hem te kinnen; met G alleen I, 375 mont; 528 Dats; met G D O I, 674 hier bi; met G D W III, 82 kerke; met de correctie van G III, 62 sin lamen; met O alleen I, 450 plecht; 709 somtijt; II, 300 Datmen; III, 42 ghescent; met D alleen III, 58 Niet te verre; 96 Sijn; met W alleen III, 85 die ontbr. Nu zal niet iedereen aan al deze plaatsen gelijke waarde hechten. Maar het zijn er vrij veel, terwijl op een nog grooter aantal plaatsen overeenstemming in kleinigheden is. Wil men nu in al deze overeenstemmingen, of ook maar in de treffendste, bewijzen van verwantschap zien, dan krijgen wij een zeer samengesteld beeld. In de eerste plaats denkt men dan, behalve aan F, aan verwantschap met G. Dan zou Z een hs. van G gebruikt kunnen hebben. Ook met andere hss. der Vulgata, met E, D en O zijn er treffende overeenkomsten. Maar ook met A, C en B. Moeten wij nu hieruit opmaken, dat Z gebruik gemaakt heeft van een aantal hss.? Dat is niet aan te nemen, want Z is, zooals wij gezien hebben, een zeer slordig hs. Uit de beschouwing van dit hs. blijkt dan ook duidelijk, dat wij uit de overeenkomstige lezingen niet mogen afleiden, dat een afschrijver naar verschillende voorbeelden werkte. Wij zouden anders tot de onmogelijke veronderstelling komen, dat de slordigste afschrijvers de ijverigste vergelijkers waren. Men zou kunnen vragen, of het niet mogelijk is, dat Z een slordig afschrift is van een met groote zorg en nauwkeurige vergelijking van verschillende hss. vastgestelde redactie. Die mogelijkheid kan niet ontkend worden. Maar wij hebben gezien dat, zij het in minder sterke mate, bij G dezelfde verhoudingen met dezelfde slordigheid samentreffen. Wij kunnen er bijvoegen, dat men voor zoover wij hebben kunnen nagaan, de meeste overeenstemmingen met verschillende andere hss. juist altijd | |
[pagina 204]
| |
in slordige hss. vindt. Wij zouden dan tot de gevolgtrekking moeten komen, dat van de jongere hss. juist alle goede verloren zijn gegaan en alleen de slordige en onbetrouwbare overgebleven. Wij vervallen daarmede dus van de Scylla in de Charybdis: om aan de eene onwaarschijnlijke veronderstelling te ontkomen, moeten wij eene andere niet minder onwaarschijnlijke aannemen. Houden wij hierbij nu nog in het oog, wat boven (bl. 192) gezegd is en wat uit de beschouwing der miniaturen en de mededeelingen van middeleeuwsche schrijvers blijkt, dan kunnen wij niet anders dan aannemen, dat in den regel een afschrijver slechts één voorbeeld gebruikte, en dat slechts bij hooge uitzondering een of meer andere daarbij vergeleken werden. Van een vertaler zou men zeker nog eerder dan van een afschrijver verwachten, dat hij zooveel mogelijk hss. zou raadplegen. Hij toch was zeker gewoonlijk een meer ontwikkeld man en gevoelde sterker den last van een moeilijk verstaanbaren tekst. Bovendien zal in den regel de vertaler, omdat het voor hem geene broodwinning was, zich niet zoo gehaast hebben, en had hij dus den tijd om door vergelijking van hss. de juiste lezing te zoeken. Wij zouden echter gaarne meer stellige aanwijzingen hebben. In oude afbeeldingen heb ik die niet gevonden, zie boven bl. 180. Maar ik moet er ook hier dadelijk bijvoegen, dat mijne kennis van miniaturen gering is. In hetgeen ons van de wijze van werken der middeleeuwsche schrijvers en vertalers is bekend geworden, vind ik evenmin eene aanwijzing, dat zij meer dan één hs. van hun voorbeeld gebruikten. Wanneer b.v. Muller zegtGa naar voetnoot1): ‘het schijnt trouwens geheel te strooken met de algemeene wijze van werken der middeleeuwsche excerpeerende en compileerende kroniekschrijvers en andere geleerden’, kan ik niet met hem instemmen. | |
[pagina 205]
| |
Maerlant b.v. heeft bij de vertaling van het Speculum Historiale wel tal van andere schrijvers geraadpleegd en er uit overgenomen, maar nergens blijkt, dat hij twee of meer hss. van Vincentius gebruikt heeft. Het aantal werken, die door compilatie zijn tot stand gebracht, of waarin gedeelten van andere werken zijn ingelascht, is zeer groot, maar dat een compilator of vertaler twee of meer hss. van hetzelfde werk gebruikt heeft, is voor zoover ik weet nog nooit aangetoond. Het is ook geheel in strijd met hetgeen wij van de middeleeuwen weten. Zelfs de gewone afschrijvers rekenden zich in staat niet alleen om taalvormen en stijl van hun voorbeeld te verbeteren, maar ook om overgeslagen woorden aan te vullen en duistere plaatsen te verduidelijken, zelfs om - zooals de afschrijver van het voorbeeld van hs. D van Ruusbroec - den tekst meer in overeenstemming te brengen met de oorspronkelijke bedoeling van den schrijver (zie boven bl. 183). Hoeveel te meer moeten dan niet vertalers en omwerkers zich daartoe in staat gerekend hebben? Voor hun gevoel moest het eene erkenning van onmacht zijn, als zij bij eene onduidelijke plaats den arbeid moesten staken om hulp te zoeken bij de tekstcritiek. Veel juister oordeelt dan ook Muller, wanneer hij (a.w. bl. 32) ‘het telkens raadplegen eener Latijnsche vertaling naast een of meer Mnl. hss.’ noemt ‘een zonderlinge, geleerde manier van werken, waarvan men, alvorens ze te aanvaarden, gaarne andere, welgestaafde voorbeelden bijgebracht zou zien’. Een bewijs uit de teksten, dat de vertalers meer dan één hs. gebruikten, heeft Franck trachten te geven door vergelijking van Bukelare's vertaling der Martijns met de verschillende hss. Wij zullen die bewijsplaatsen nader moeten beschouwen. 1. ‘I, 236 spreekt voor een tekst A C tegenover de anderen’. Buk. heeft Vitam darem, es et plura, A C Al gavic wech lijf ende scat, B D F O G goet ende scat. Dat A C de juiste lezing hebben, is duidelijk; reeds vroeg heeft een afschrijver, die de toespeling op I Cor. 13, 3 niet begreep, goet als synoniem van | |
[pagina 206]
| |
scat in den tekst gebracht. In het voorbeeld van Bukelare kan de juiste lezing gebleven zijn (vgl. bl. 193 bij I, 11). Maar waarschijnlijker komt mij voor, dat er goet stond en dat de priester Bukelare bij conjectuur de toespeling op den Bijbel hersteld heeft. 2. ‘met C alleen stemt overeen I, 179 cor internum terrens’. De uitdrukking die doot, diet al vertaert klonk zeker niet zeer gewoon, vooral deze vorm van het werkwoord. Het verwondert ons dus eigenlijk wel een beetje, dat alleen C hier in vervaert veranderd heeft. 3. ‘Voor A alleen zou men kunnen doen gelden I, 819 huic cede fideliter, maar de vertaling kan evengoed de lezing der overige hss. weergeven’. Aan deze plaats hecht dus ook Franck reeds niet veel waarde. 4. ‘Voor A hebben wij bovendien nog de vertaling van I, 543 doen spreken, maar dan kan licht ook nog in een der andere hss. gestaan hebben’. Hier is hetzelfde geval. 5. ‘Met C strijdt de vertaling van I, 309’. Buk. heeft hier dedit, te vergelijken met A B F D hi ghevet tegenover C E F wi gheven. 6. ‘vgl. ook I 141 (hier ontbreekt A)’. Buk. heeft si verum als tusschenzin evenals B O F G eist waer, tegenover Is dese dinc waer van C. 7. ‘en waarschijnlijk wijst ook III, 489Ga naar voetnoot1): purge nostros, Jhesu, mentes, leti tenebris sedentes, ac perfruitione Deitatis concernentes nos salva op smake, de tegenover die van A C staande lezing’. 8. Voor B D pleit I, 759’. Hier beantwoordt ardescit van Buk. aan gaer van B D, terwijl alle anderen gheen (of sonder) vaer hebben. Dit is eene zeer lastige plaats, waarin zoowel het samengaan van B en D als de overeenkomst daarmede van Buk. de aandacht trekt. Maar juist in moeilijke plaatsen worden het eerst veranderingen gemaakt. Verschillende afschrijvers konden in dat = ‘indien’ het copulatieve dat zien en | |
[pagina 207]
| |
dus vaer door een woord met de beteekenis ‘bedoeling, wensch’ vervangen. In het rijm paste dan alleen gaer. Zoo konden zij onafhankelijk van elkander dit minder gewone woord in den tekst brengen, dat trouwens ook in vs. 333 voorkomt, in eene strophe, waarvan vijf a-rijmen dezelfde zijn als in deze. Nadere samenhang behoeft hier dan ook niet te worden aangenomen. 9. ‘Zoo ook III, 217 wel voor B E F D (of O)’. Hier wijst de vertaling de quis non dubitamus zeker op een voorbeeld als Des en twifele (O twivelic) nie, tegenover A C G W Dat en twifelde nie. Waar zooveel, ook overigens nauw verwante hss. deze zelfde onjuiste lezing hebben, is die voor de meesten zeker wel uit eene gemeenschappelijke bron afkomstig. Maar groote bewijskracht heeft deze plaats niet. Een zin met ghelove als onderwerp van twifelen moest een oppervlakkigen afschrijver wel verdacht voorkomen, zoodat meer dan één in de verzoeking kwam daarvoor de gemeenplaats des en twifele (of twifelic) niet in de plaats te stellen. 10. ‘bij E O G W sluit zich aan III, 301 in cuius aula Dominus .... totus inhabitavit’. Tegenover die maghet smale van A C B F D hebben E O G W der maghet zale. 11. ‘en I, 335 kan wellicht voor E O in het bijzonder worden aangevoerd’. Zoowel legit van Buk. als soect van O en kiest van E zijn te beschouwen als verduidelijking van doet en bewijzen dus alleen, dat verschillende afschrijvers meenden hun lezers hier te hulp te moeten komen. 12. ‘Vgl. ook II, 17, dat voor B D O G schijnt te spreken’. Tegenover wat mi oit mesquam van A (en F?) staat meest van B D O G (en F?), waarmede Scis plus teduit van Buk. overeenstemt. De afwijking van A (en F?) en de overeenkomst met de meeste (of alle?) anderen zou alleen dan iets bewijzen, wanneer de vertaling van Buk. zeer oud was. 13. ‘Voor A B O pleit III, 176, evenwel niet zeer krachtig, daar ook andere hss. allicht (nog?) daer in plaats van dat kunnen gehad hebben’. Wij behoeven hier niets bij te voegen, dan dat wij daer voor de oorspronkelijke lezing houden. | |
[pagina 208]
| |
14. ‘Als met A en B in strijd zou men I, 566 kunnen beschouwen.’ Tegenover Wes weerachtich van A B komt verum fare van Buk. overeen met waerachtich van C F O G D. 15. ‘III, strophe 8 en 9 volgde Bukelare waarschijnlijk een hs., dat ook al in vs. 92 vlgg. nog had, doch dat bewijst niet zeer veel, daar de verandering zeer voor de hand lag’. 16. ‘III, 163 was de juiste lezing willen misschien nog in een van zijne voorbeelden bewaard’. Leest men hier ‘in zijn voorbeeld’, dan kunnen wij het er mede eens zijn. Maar Bukelare kan ook door eene herinnering van hetgeen hij elders gelezen had, begrepen hebben, dat willen hier vereischt werd. In geen der bewaarde hss. wordt de juiste lezing gevonden. Verwantschap van Buk. met een der bekende hss. volgt hieruit niet. 17. ‘Voor D alleen schijnt III, 378 te spreken: Jhesu Christi lateribus ac ipsius vulneribus. Maar het is de vraag of de lezing werkelijk vóór den druk heeft bestaan, en of niet de vertaling evenzeer slechts op eene conjectuur berust, als de lezing zelve’. Deze overeenstemming in eene onjuiste conjectuur zou zeker opmerkelijk zijn, wanneer die niet aan de hand gedaan werd door den onmiddellijk voorafgaanden regel. 18. ‘Voorzeker mag men ook uit II, 122 niet besluiten tot eene bijzondere betrekking met G; ook in een ander hs. kan Bukelare zeer licht verkeerdelijk scat voor stat hebben gelezen’. ‘Uit deze opmerkingen’, eindigt nu Franck, ‘mag men afleiden, dat Bukelare ten minste drie hss. zal gebruikt hebben, een van de klasse A C of C, een van de klasse B en een van de Vulgata; al moet men erkennen, dat hij op enkele plaatsen onder den invloed eener herinnering, misschien ook uit de Latijnsche kerkelijke literatuur, toevallig gekomen kan zijn tot eene met de lezing van een bepaald hs. overeenstemmende vertaling’. Het betoog is verre van sterk. No 1-4 moeten bewijzen, dat Buk. een hs. A C of C gebruikt heeft. Aan 3 en 4 hecht Franck zelf reeds niet veel waarde. Maar ook 1 en 2 zijn zeker niet voldoende om het gestelde te bewijzen. | |
[pagina 209]
| |
Verder moeten 5-7 bewijzen, dat Buk. niet alleen een hs. C gebruikt heeft. Wanneer wij echter 1 en 2 niet als bewijs laten gelden, volgt uit 5-7 eerder, dat hij in het geheel geen hs. C gebruikt heeft. De andere plaatsen moeten bewijzen, dat hij een hs. B en ten minste één van de Vulgata gebruikt heeft. Maar 8, 9, 11, 13, 15, 16, 17, 18 bewijzen weinig of niets, en 10, 12 en 14 bewijzen alleen samenhang met de Vulgata, die a priori reeds te verwachten was van eene vrij late vertaling. Alles te zamen bewijzen deze plaatsen dus wel, dat Bukelare geen der ons bekende hss. gebruikt heeft en dat er - wat trouwens niemand verwonderen zal - meer hss. geweest zijn; ook dat zijn voorbeeld tot de klasse der Vulgata behoord heeft. Maar dat hij meer dan één hs. gebruikt heeft, met verschillende der overgeblevene verwant, blijkt hieruit volstrekt nietGa naar voetnoot1). Zoolang dus niet van andere vertalers afdoende het tegendeel bewezen wordt, blijf ik van vertalers en omwerkers evenals van afschrijvers gelooven, dat zij in den regel naar één voorbeeld werktenGa naar voetnoot2). Waar wij overeenstemming vinden in hss., die niet met elkander verwant zijn, moet dit daaruit verklaard worden, dat menschen van gelijke ontwikkeling, in denzelfden tijd en in gelijksoortige omstandigheden levende, allicht dezelfde denkbeelden en voorstellingen hebben. Eene moeilijke plaats maakt op hen denzelfden indruk en geeft aanleiding tot dezelfde ver- | |
[pagina 210]
| |
gissingen en zoogenaamde verbeteringen en verduidelijkingen. Eene eigenaardige uitdrukking kan bij hen dezelfde bijvoorstellingen wekken, hun eene zelfde van elders bekende uitdrukking in herinnering brengen en zoo de oorzaak zijn, dat zij onafhankelijk van elkander dezelfde gedachte invoegen, misschien zelfs denzelfden versregel uit een ander gedichtGa naar voetnoot1). (Vgl. de inleiding bl. xxiv). Maar ook bij personen, die in ontwikkeling, tijd en omstandigheden ver van elkander staan, kunnen gelijke gedachtenverbindingen voorkomen. Men heeft het altijd, niet zonder grond, zeer opmerkelijk gevonden, wanneer eene door een nieuweren geleerde voorgestelde lezing in een later ontdekt hs. gevonden werd. In den eersten tijd der tekstcritiek meende men daarin zelfs een overtuigend bewijs voor de juistheid der conjectuur te hebben. Tegenwoordig geldt het terecht niet meer voor een bewijs. Ook hiervan levert Z een paar mooie voorbeelden. Mart. I, 509 geeft alleen Dien van C een verstandigen zin. Maar het is moeilijk te begrijpen, hoe de bedorven lezingen der anderen daaruit voortgekomen zijn. Franck heeft nu aarzelend vermoed, dat de oorspronkelijke lezing Die zou geweest zijn. In Z wordt werkelijk Die gevonden. Toch is het, na al wat wij van Z gezien hebben, niet aan te nemen, dat dit hs. hier de oorspronkelijke lezing zou hebben bewaard: het kan daar niet anders dan eene gewone verschrijving of desnoods eene verbetering van den afschrijver zijn. Nog eigenaardiger is II, 140. Franck vond de verklaring van Verwijs onhoudbaar en veranderde nu, steunende op Bukelare's vertaling, de gemeenschappelijke lezing van alle hss. Dijn in Sijn. Hij heeft echter aan Bukelare te veel gezag toegekend en zich daardoor laten medesleepen tot eene onjuiste opvatting der verzen. In de laatste uitgave zijn wij dan ook | |
[pagina 211]
| |
tot de lezing van alle hss. en tot de verklaring van Verwijs teruggekeerd. Maar Z heeft Haer. Is dan nu toch het bezittelijk voornaamwoord van den 3en persoon bedoeld? In geenen deele. Martijn daagt niet de geheele wereld uit: hij zegt, dat de geheele wereld het met hem eens is, waarop Jacob antwoordt, dat het eene stoute bewering is, maar onjuist; het zijn immers alleen de leeken en dichters, die Martijn gelijk geven, maar de meesters van clergien en die heleghe liede denken er anders over. Ofschoon dus het later gevonden hs. met de lezing der conjectuur overeenstemt, moet deze toch verworpen worden. Wij hebben hier derhalve het zeer merkwaardige geval, dat een der slordigste middeleeuwsche afschrijvers en een der nauwgezetste en scherpzinnigste hedendaagsche uitgevers tot dezelfde onjuiste conjectuur zijn gekomen. Een afdoend bewijs, dat de afschrijvers en vertalers slechts één voorbeeld gebruikten, heb ik in het bovenstaande niet gegeven. Dat kan niet gegeven worden en dat behoeft ook niet. Het is de eenvoudigste en meest voor de hand liggende opvatting. Wie eene andere meening heeft, moet die bewijzen of waarschijnlijk maken. Nu ik heb aangetoond, dat de daarvoor aangevoerde argumenten niet krachtig genoeg zijn, moeten wij tot de eenvoudigste opvatting terugkeeren, tenzij iemand sterkere gronden voor de afwijkende meening weet bij te brengen.
p. leendertz jr. |
|