Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 38
(1919)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
Wulfila's sterfjaar.Als laatste resultaat van zijn onderzoek, dat door velen als definitief wordt beschouwd, heeft Sievers P.B.B. 20, 302 vlgg. in aansluiting aan Von Gutschmid getracht te bewijzen dat Wulfila in 't jaar 383 gestorven is, en in 381 zijn zgn. ‘bedereis’ naar Constantinopel heeft gedaan. De bronnen welke wij over Wulfila's leven bezitten zijn de volgende: de meest uitvoerige berichten geven de werken van Maximinus en Auxentius, beiden ariaansche bisschoppen. Vooral de laatste moet als betrouwbaar worden beschouwd, daar hij een leerling was van Wulfila, en dus zeer veel persoonlijk van en over deze kan weten en ook de gebeurtenissen, die zich tijdens diens dood afspeelden, zal hebben gekend. Het geschrift van Maximinus, door Kauffmann dissertatio contra Ambrosium genoemd, moet ontstaan zijn tusschen 382 en 384, doch eerst omstreeks 500 zal de opteekening, die wij bezitten, zijn geschied. Zij is een randschrift bij het werk van Ambrosius: De fide in een hs. der Bibliothèque Nationale te Parijs, door Kauffmann in zijn inleiding op de uitgave ‘Aus der Schule des Wulfila, Texte und Untersuchungen zur Altgermanischen Religionsgeschichte Band I’ uitvoerig beschreven. Dit werk bevat een verdediging van de ariaansche geloofsbelijdenis, in aansluiting bij hetgeen op 't concilie van Aquileia (Sept. 381) voorgevallen is. Ambrosius, de orthodoxe bisschop van Milaan, wordt beschuldigd zich daar een soort rechtspraak te hebben aangematigd over de twee ariaansche bisschoppen Palladius en Secundianus, die samen daarheen waren gegaan. Het onderhoud tusschen de bisschoppen wordt medegedeeld, en Maximinus voegt telkens zijn eigen glossen er aan toe. De epistula Auxenti episcopi Dorostorensis de fide vita et obitu Wulfilae wordt door Maximinus in zijn werk ingevlochten, | |
[pagina 166]
| |
en is te vinden op fol. 304-308 van ons handschrift. Na een uiteenzetting van de leer van Arius besluit Maximinus op fol. 304: ‘Hoc secundum divinum magisterium [Arri] cristiana professio; hoc et Theognius episkopus, hoc et Eusebius < professus est > et ceteri complurimi episcopi, quorum professiones et nomina in sequentibus dicenda sunt’. Dan volgt het bericht van Auxentius; Maximinus leidt het in met de volgende woorden: ‘Nam et ad orientem perrexisse memoratos episcopos (Palladius en Secundianus) cum Ulfila episkopo .... epistula declarat Auxentii’. Het geschrift is een doorloopend verhaal over Wulfila's leven. Voor ons onderzoek kunnen we het als de kern van Maximinus' werk beschouwen, en we stellen ons voor dat deze geheele levensbeschrijving van Wulfila in de lijst van de theologische gebeurtenissen uit de jaren 380-383 door Maximinus als een authentieke episode is ingevlochten. Naast deze groep bezitten we als bronnen over die tijd de geschiedwerken van de orthodoxe grieksche kerkhistorici Socrates en Sozomenos. Over Wulfila's sterfjaar berichten deze bronnen onderscheidenlijk het volgende: Auxentius: Degens cum suo populo in solo Romaniae (Wulfila) absque illis septem annis triginta et tribus annis veritatem predicauit et in hoc quorum sanctorum imitator erat continuauit quadraginta annorum spatium ... Qui cum precepto inperiali conpletis quadraginta annis ad Constantinopolitanam urbem ad disputationem quidem contra P... perrexit ... at et ingressus est supradictam ciuitatem recogitato ab impiis de statu concilii, ne arguerentur miseris miserabiliores proprio iudicio damnati et perpetuo supplicio plectendi, statim coepit infirmari, in qua infirmitate susceptus est ad similitudinem Elisei prophetae (fol. 3071). Volgt als slot de geloofsbelijdenis, die Wulfila ‘populo sibi credito’ vóór zijn dood zou hebben nagelaten. Wat de disputatio contra P... betreft: Sinds Bessell zijn gissingen gemaakt om dit woord aan te vullen; steeds dacht men aan een kettersche secte. Maar zeer terecht wees Vogt | |
[pagina 167]
| |
Afda. 46, 190 vlgg. op de mogelijkheid dat hier een benaming voor de orthodoxen gestaan heeft. Maximinus: Nunc tempus est respondendi de eo quod fuit supra dictum de sancto Ulfila, qui ingressus in ciuitatem Constantinopolitanam defunctus est recogitato ab impiis de statu concilii, ne arguerentur miseris miserabiliores. Haec fuit ratio, ut et ibi recogitarent de concilio promisso a Theodosio imperatore, quod Gratianus imperator iam interdixerat, peruenerunt enim scripta episcoporum, Ambrosi ceterorumque qui in Aquileia consederant ... (fol. 3091-310). Dit sluit dus, ten deele woordelijk, bij Auxentius aan. Unde et cum sancto Hulfila ceterisque consortibus ad alium comitatum Constantinopolim uenissent ibique etiam et imperatores adissent adque eis promissum fuisset concilium, ut sanctus Auxentius exposuit, cognita promissione prefati prepositi heretici omnibus uiribus institerunt, ut lex daretur quae concilium prohiberet, sed nec priuatim in domo uel in publico in quolibet loco disputatio de fide haberetur, sicut textus indicat legis (volgt de wet) (fol. 349 Kauffmann blz. 77). De grieksche schrijvers Socrates en Sozomenos noemen Wulfila geen van beiden. Maar omdat zij een doorloopend verhaal geven, kunnen ze in zekere zin als contrôle op de groep Auxentius-Maximinus dienen. Zij berichten het volgende - hetgeen ik mededeel volgens de korte opgave bij Sievers op blz. 314-318: 16 Januari 379 wordt Theodosius door Gratianus wegens de herhaalde invallen der Alemannen in Gallië tot mederegent benoemd, te Sirmium. Gratianus trekt naar Gallië, Theodosius tegen de barbaren aan de Ister te velde. Beiden overwinnen. Op de terugreis naar Constantinopel wordt Theodosius zwaar ziek, en laat zich doopen door de orthodoxe bisschop Ascholios, op de nicaeïsche geloofsbelijdenis. 24 November 380 trekt hij Constantinopel binnen. Dadelijk daarop vraagt de orthodoxe bisschop Gregorius zijn ontslag aan de keizer, omdat hij door toedoen van de machtige ariaansche partij onder Demophilos onmogelijk | |
[pagina 168]
| |
is geworden. Theodosius echter stelt Demophilos voor de keus orthodox te worden of de stad te verlaten. Hij kiest het laatste, 26 Nov. 380. De arianen blijven echter samenkomsten houden en trachten aan 't hof door hun geloofsgenooten invloed op de keizer te winnen. Een groote steun is hun daarbij de beroemde ariaansche prediker Eunomius, die Theodosius zelfs wenscht te hooren. Doch vooral de keizerin Flaccilla weet te bewerken dat dit niet gebeurt, en dat de keizer ten laatste zelfs het disputeeren aan de arianen verbiedt, bij een wet van 10 Januari 381. Nog in dat jaar roept de keizer een orthodoxe synode bijeen, waar o.a. in plaats van Gregorius Nectarius tot bisschop van Constantinopel gekozen wordt. Van hetgeen volgt interesseeren ons weer de gebeurtenissen van 't jaar 383. Na de verdrijving van de arianen uit Constantinopel ontstonden op veel plaatsen oploopen (ταραχαί). Daarom roept de keizer 383 een algemeene synode, ook van de haeretici, bijeen, in de hoop dat het hem gelukken zal door een algemeene disputatie van de bisschoppen tegen elkaar de geloofseenheid te herstellen. In Juni komen de geroepenen van alle kanten samen. De keizer verlangt van Nectarius dat een debat over de eigenlijke geschilpunten plaats heeft. Doch tenslotte verandert hij zijn plan, en vraagt van iedere secte een geschreven geloofsbelijdenis. Op een bepaalde dag worden deze formulieren de keizer plechtig aangeboden. De keizer trekt zich terug, bidt God om voorlichting, leest de geschriften, en verscheurt ze alle met uitzondering van die der homôousianen. De orthodoxen hebben overwonnen, de anderen moeten de stad verlaten. - Bovendien komen als bronnen in aanmerking de reeds boven genoemde, door Maximinus vermelde wet (fol. 349) en de twee wetten, door Streitberg P.B.B. 22, 569-570 afgedrukt. Deze laatste zijn van 383, en beoogen eveneens een eind te maken aan de disputen en twisten der ariaansche predikers; zij worden door Streitberg gebracht om de dateering 383 te staven. De boven verhaalde gebeurtenissen, en vooral ook de ver- | |
[pagina 169]
| |
houding der genoemde bronnen onderling, hebben reeds tot vele gedachtenwisseling aanleiding gegeven. Ook mij schijnt het opstel van Sievers het belangrijkste. Zijn opvatting omtrent het verloop der zaken is de volgende: Reeds eerder (door Waitz en Bessell) was waargenomen dat tusschen de twee berichten van Auxentius en Maximinus een vrij groot uiterlijk verschil bestond. Dit verschil nu wordt door Sievers als de ‘question brûlante’ beschouwd. De opgaven van Auxentius en Maximinus worden onderzocht en getoetst aan het verhaal van Socrates en Sozomenos. Sievers meent dan waarschijnlijk te kunnen maken dat de opgaven van Auxentius op het jaar 383, die van Maximinus op 381 passen. Beiden vertellen over een reis van Wulfila naar Constantinopel, maar ze zullen daarbij twee verschillende reizen hebben bedoeld, M. een zgn. ‘bedereis’ naar 't hof van keizer Theodosius, A. de ‘conciliereis’. In de korte weergave van het bericht van Auxentius zegt Sievers: ‘Wulfila starb zu Constantinopel, wohin er durch den kaiser Theodosius zu einer disputation berufen war’ (blz. 304). Met deze woorden vertaalt hij het latijnsche: ‘Qui cum precepto inperiali ... ad Constantinopolitanam urbem ad disputationem contra P... perrexit’ (fol. 3071). Ik meen mij met deze weergave van Sievers niet te kunnen vereenigen. Men zal met deze plaats ongetwijfeld parallel moeten stellen fol. 2981, waar Maximinus op 't concilie van Aquileia Ambrosius doet zeggen: ‘interim quia superioribus temporibus concilium sic factum est, ut orientales in orientis partibus constituti haberent concilium, occidentales in occidente, nos in occidentalis partibus constituti conuenimus ad Aquileiensium ciuitatem iuxta imperatoris preceptum. denique etiam prefectus Italiae litteras dedit, ut si uellent conuenire, in potestate haberent; sed quia scierunt consuaetudinem huiusmodi, ut in oriente orientalium esset concilium, intra occidentem occidentalium, ideo putauerunt non esse ueniendum’. Het door Auxentius op fol. 3071 medegedeelde zal men evenzoo kunnen beschouwen. De keizer kan | |
[pagina 170]
| |
de bisschoppen zoowel van 't Oosten als 't Westen uitgenoodigd hebben tot een concilie in Aquileia, en Wulfila kan dan, evenals de andere orientalen, volgens gewoonte naar Constantinopel gereisd zijn, daarin gesterkt door de ‘litterae prefecti Italiae’. Het is dus zeer wel mogelijk dat de door Sievers ‘befohlen’ genoemde reis van Wulfila, waarvan Auxentius spreekt, die van 380-381 naar Constantinopel is geweest, waarheen hij more maiorum is gegaan, toen de occidentalen zich naar Aquileia begaven. We zouden in dit geval niet verder de opgaven van Socrates en Sozomenos noodig hebben en evenmin, met hun hulp, het jaar 383 behoeven aan te nemen als het eenig mogelijke voor een bevolen reis van Wulfila, maar zouden zonder meer kunnen aannemen dat deze in 381 naar Constantinopel gekomen is, en later niet weer. Mocht het blijken dat door een positieve voorstelling der gebeurtenissen, zooals ze door Maximinus en Auxentius, hoewel onsystematisch, worden meegedeeld, de moeilijkheden konden worden overwonnen, dan zou een scheiding van hun beider berichten en een toepassing op twee verschillende reizen overbodig worden. Dit laatste te beproeven heb ik mij in het volgende tot taak gesteld. Hoe was de politiek-kerkelijke toestand omstreeks 380, en hoe was de verhouding der beide keizers tot de kerkelijke partijen? We weten dat in 't Westen de orthodoxe partij onder Ambrosius almachtig was. Keizer Gratianus stond geheel onder invloed van de laatste. ‘L'aimable prince’ zegt Duchesne, Histoire ancienne de l'Eglise II5 (1911) blz. 550, ‘était pour lui un fils docile. La guerre, la chasse, les conseils de l'Etat, ne l'empêchaient pas de s'intéresser aux choses religieuses. Il pressait Ambroise de questions, et l'évêque, absorbé, lui aussi, par des soins étrangers à la spéculation pure, devait trouver le temps d'écrire, pour son impérial disciple, de véritables traités de théologie’. | |
[pagina 171]
| |
Theodosius echter was eerst op de terugreis van zijn veldtocht, eind 380, tijdens een ernstige ziekte, tot de nicaëische geloofsbelijdenis overgegaan. Aan 't hof hadden de orthodoxen de grootste moeite om hem van een onderhoud met de beroemde ariaansche prediker-bisschop Eusebius te weerhouden. In elk geval was hij geen persoon met een vaste dogmatische overtuiging, en in zijn hart nijgend tot de arianen. We kunnen verwachten dat de beide partijen, die sinds lang hevig met elkaar streden, en aan hun rechten vasthielden, getracht zullen hebben de wereldlijke gebieders op hun hand te krijgen. Daarbij was voor de arianen de omstandigheid gunstig, daar Theodosius, eerst in 379 door Gratianus tot mederegent benoemd en uit Spanje als veldheer geroepen, al die tijd te velde was geweest. In Constantinopel teruggekeerd, zal hij dan natuurlijk niet precies op de hoogte geweest zijn van de theologische strijd, die daar gevoerd werd, noch de personen gekend hebben, die daarbij een rol speelden. Reeds het boven aangehaalde verwijt van Ambrosius wijst uit dat de arianen er naar streefden hun eigen concilie's te houden en hun Oostersche kerk zooveel mogelijk van de Westersche gescheiden te houden. Er bestaat geen twijfel dat Gratianus een bevel heeft uitgevaardigd dat de bisschoppen van het Romeinsche Rijk zich naar een algemeene bijeenkomst zouden begeven; en wel vóór 't concilie van Aquileia (Max. 2981). Hij, of liever de orthodoxe partij, zal daarbij de bedoeling hebben gehad, met de arianen te disputeeren, hen zoo mogelijk te overwinnen en de Westersche kerk als de algemeene te vestigen. De gelegenheid daartoe was bizonder gunstig, toen Theodosius ‘orthodox’ geworden was. Het is daarom niet onwaarschijnlijk dat deze praecepta gegeven zijn omstreeks de tijd dat Theodosius naar Constantinopel terugkeerde. Te Aquileia, waarheen Palladius en Secundianus later gegaan zijn, heeft Ambrosius met Palladius lang geredetwist over dit praeceptum; Palladius heeft er zich steeds scherp tegen verzet dat Gratianus zou bevolen | |
[pagina 172]
| |
hebben dat de orientalen naar Aquileia moesten komen. De glossen van Maximinus beoogen hetzelfde. Uit dit optreden van Palladius, die hier de eenige woordvoerder der ariaansche partij was, blijkt eveneens dat deze laatste zoo veel mogelijk zelfstandig wilde blijven en als zoodanig erkend worden. Op de conferentie te Sirmium, waar Palladius de keizer was gaan raadplegen, moet deze laatste te kennen hebben gegeven dat de orientalen wel naar Aquileia konden gaan (fol. 3011: Palladius: dixit mihi: ‘uade’). Maximinus, fol. 299, wijst op de verkeerde uitlegging door Ambrosius: ‘ecce Ambrosius ... nunc ad aliud uertitur argumentum dicens: utique iussit (Gratianus), qui non prohibuit huc uenire’. Dezelfde bedoeling van de Westersche machthebbers blijkt immers ook uit de bij Maximinus fol. 2981 genoemde ‘litterae prefecti Italiae’. Zooals Maximinus op fol. 2981 zegt, zijn de orientalen, onder wie Wulfila, naar Constantinopel gegaan, volgens hun gewoonte; en wellicht hadden ze het oogmerk om aan 't hof van Theodosius, die immers altijd hun partij was toegedaan geweest, hun eigen concilie te bepleiten. Dit opzet is zeer goed te verklaren. Zij zullen ook nu hebben ingezien dat het belang van hun zaak een concilie in Constantinopel eischte. De plaats, waar het concilie gehouden werd, was immers van het grootste gewicht. Kwam men in Aquileia bijeen, dan hadden de Westersche bisschoppen daar de meerderheid, het omgekeerde zou echter het geval zijn in Constantinopel. Maar Theodosius was juist orthodox geworden, en had het hoofd der arianen, Demophilos, verbannen. Er bestond dus alle reden om de keizer te bezoeken en hem om een concilie te vragen, waardoor de Oostersche kerk onafhankelijk van de Westersche zou kunnen blijven. Hiermee zijn we aan een der voornaamste punten, ook van Sievers' betoog, genaderd. Hier toch bestaat voor 't oog het verschil tusschen de berichten van Auxentius en Maximinus. De eerste zegt immers dat de reis van Wulfila ‘cum precepto | |
[pagina 173]
| |
inperiali’ plaats had. De tweede deelt mede dat de ariaansche bisschoppen de keizers hebben opgezocht en dat hun (natuurlijk op hun verzoek) een concilie werd beloofd. Sievers heeft daarom twee reizen aangenomen. Hetgeen Maximinus bericht wordt door Sievers beschouwd als de aparte ‘bedereis’; Auxentius spreekt van de bevolen conciliereis, en deze zou dan, volgens Socrates en Sozomenos, alleen in 383 kunnen vallen. We moeten opmerken dat juist hier Maximinus zich beroept op Auxentius met de woorden: ‘ut sanctus A. exposuit’. En al is dit gedeelte van Auxentius' geschrift verloren, toch meen ik met Martin Zfda. 40, 223-'4 dat men deze verwijzing niet zonder meer voor onjuist mag verklaren. In het licht van het hierboven omtrent de toestand in Constantinopel opgemerkte zal men hetgeen Maximinus op fol. 349 vermeldt, en dat door Sievers de ‘bedereis’ is genoemd, als een episode kunnen beschouwen in de rij van gebeurtenissen in 380-381. Deze geheele episode behoeft natuurlijk niet langer dan één of enkele dagen te beslaanGa naar voetnoot1). Theodosius was licht over te halen, en beloofde het gevraagde concilie. Maar de orthodoxen zaten niet stil, konden dit niet lijdelijk aanschouwen. De partij van Ambrosius c.s., die reeds in Aquileia was bijeengekomen, zond brieven om de ketters te beschuldigen, en de afzetting der ariaansche bisschoppen te verzoeken: ‘pervenerunt enim scripta episcoporum, Ambrosi ceterorumque qui in Aquileia consederant .. sacerdotium eis (de orientalen) imperiali auctoritate interdixerunt et in locum eorum alios ordinandos subrogauerunt et aeclesias aeque eis auferendas postulauerunt’ (fol. 310). Uitdrukkelijk verzekert Palladius dat door toedoen van dit | |
[pagina 174]
| |
schrijven hij en de zijnen niet meer naar Aquileia wilden gaan: ‘sed, ne uenirent (orientales) tua (sc. Ambrosii) petitio fecit’ (fol. 299). De orthodoxen in Constantinopel werden door dit schrijven in hun ijveren gesterkt, gelijk Max. 3091 meedeelt: ‘haec fuit ratio ut et ibi recogitarent de concilio promisso a Theodosio imperatore’. Theodosius, natuurlijk mede onder invloed van Gratianus - die misschien ook reeds een ‘verbod’ voor 't houden van een apart concilie had uitgevaardigd, als we tenminste de nog niet verklaarde woorden: ‘quod (concilium) Gratianus imperator iam interdixerat’ (3091) zoo moeten opvatten - en van zijn orthodoxe omgeving, vaardigde toen een wet uit, die van 10 Januari 381 (sinds Bessell) waarin het heet: ‘sciant omnes, etiamsi quid speciali quolibet rescripto per fraudem elicito ab huiusmodi hominum genere impetratum est, non valere. Arceantur cunctorum haereticorum ab inlicitis congregationibus turbae’ etc. Van deze wet wordt gezegd dat ze met de voorschriften van Gratianus overeenkwam: ‘quae concordaret praeceptis Gratiani’ (Max. 310). Het pleit was hiermede, tenminste voorloopig, in het nadeel der arianen beslecht. Wulfila was intusschen gestorven, na ‘voor z'n volk’ als testament een geloofsbelijdenis te hebben nagelaten.
Met de dateering 381 kunnen de berichten van Auxentius, dat Wulfila 40 jaar bisschop is geweest, zoowel als die van Philostorgios, dat Wulfila nl. door Eusebius van Nicomedië tot bisschop is gewijd, in 't jaar 341, naast elkaar blijven bestaan. Bij het aannemen van 383 moet één van de twee als onbetrouwbaar worden aangemerkt (verg. Sievers blz. 305). De vraag zou kunnen rijzen: waarom is na deze beslissende wet van Theodosius later, in 383, nog een concilie noodig geweest, waar de keizer weer voor een lastige keus kwam te staan? Ik geloof dat een antwoord daarop niet moeilijk is. Na | |
[pagina 175]
| |
de verdrijving van Demophilos uit de stad, November 380, bleven de arianen toch buiten, maar ook in de stad hun bijeenkomsten houden. Hetzelfde zal het geval geweest zijn na de beslissing van Theodosius in Januari 381.
We komen tenslotte vanzelf op de andere punten, die bij de beslissing van belang zijn. Op blz. 315 maakt Sievers er opmerkzaam op dat de tijdruimte van slechts 45 dagen tusschen de verdrijving van Demophilos uit Constantinopel door toedoen van de orthodoxe partij op 26 Nov. 380 (Socr. 5, 7, Soz. 7, 5) en de lex Theod. van 10 Jan. 381 (sinds Bessell) te klein zou zijn dan dat Wulfila daarin een bevolen conciliereis kan hebben gedaan. Ik geloof dat bij de door mij gegeven voorstelling der dingen dit bezwaar vanzelf vervalt. Ten tweede bericht Auxentius, dat in Constantinopel bij Wulfila's dood een zoo groote menigte (ariaansche) sancti et consacerdotes aanwezig was, dat de stad de naam Christianopel verdiend had; dit zou volgens Sievers niet mogelijk zijn voor 't begin van 381, wel echter voor 383. Het is duidelijk dat van ariaansch standpunt gesproken de stad in 381 deze naam verdiende, daar toch uit het geheele Oosten de bisschoppen zullen zijn samengekomen, hoewel de orthodoxe kerkhistorici dit niet vermelden, daar er immers geen officieel concilie heeft plaats gehad. Bessell meende dat Theodosius Wulfila, ‘den ehrwürdigen greis’, speciaal naar Constantinopel had geroepen om zijn raad te vragen. In dat geval zou het minder aannemelijk lijken dat deze veel van zijn consacerdotes had aangetroffen. Sievers, blz. 319, wil deze moeilijkheid overwinnen door aan 't jaar 383 te denken; de kerkhistorici vermelden immers dan alleen een groot concilie. Volgens mijn voorstelling is het bericht van Auxentius dus in 381 evenzeer mogelijk, vooral doordat het inperiali niet op Theodosius, maar op Gratianus wordt toegepast. Ten derde het testament. Auxentius deelt mede dat Wulfila | |
[pagina 176]
| |
voor zijn sterven de geloofsbelijdenis naliet voor zijn volk, populo sibi credito. Sievers neemt aan, tegen dit getuigenis in, dat Wulfila, en dan in 383, deze geloofsbelijdenis geschreven heeft op bevel van de keizer. Het ‘populo sibi credito’ schijnt mij op zich zelf, hoewel het door sommigen als argument is gebruikt, van ondergeschikte beteekenis. Doch: was de geloofsbelijdenis werkelijk op de door Sievers aangegeven wijze ontstaan, dan zou de geschiedschrijver niet verzuimd hebben dit te berichten. Maar hij doet dit niet, zegt eerder iets tegengestelds. M.i. pleit ook dit tegen het jaar 383. Bovendien zou men, wanneer men Sievers' meening deelde, ook Socrates geen geloof mogen schenken, want deze deel mede dat alle andere belijdenissen behalve die der homôousianen zijn verscheurd. In dit geval zou het formulier van Wulfila nooit zoo precies kunnen zijn bewaard. Hoe men zich het ontstaan van dit laatste ook moge voorstellen - en voor de door Sievers aangenomen wijze valt dunkt mij veel te zeggen -, toch zal ook in 381 zeer goed Theodosius van Wulfila c.s. een schriftelijke uitspraak over hun geloof hebben kunnen verlangen.
Ik meen in het bovenstaande te hebben aangetoond dat de verschilpunten tusschen de berichten van Auxentius en Maximinus niet zoo belangrijk zijn als Sievers meent, en dat de twee schrijvers veeleer elkaar aanvullen, wanneer men ze beziet in het licht van de theologische strijd dier jaren, toen de arianen er uit alle macht naar streefden hun eigen kerk in 't Oosten te vestigen of althans de oprichting van één algemeene, en dan Westersche kerk zochten te verhinderen. - Voor de door Sievers aangewezen oplossing heeft vooral Streitberg, Gotisches Elementarbuch 3. 4 § 8, met nadruk partij gekozen. Streitberg zegt: ‘noch neuerdings haben Martin und Luft .. die Datierung 381 .. zu retten gesucht. Sie ist jedoch heute nicht mehr diskutabel, da wir wissen, dasz Wulfila nach | |
[pagina 177]
| |
dem Konzil von Aquileia (3 Sept. 381) mit Palladius und Secundianus an den Hof des Kaisers Theodosius gereist ist’. Bezien we de samenhang, waarin Auxentius in het verhaal van Maximinus over 't concilie van Aquileia is ingevlochten, dan bemerken we dat de apodictische uitspraak van Streitberg op een optisch bedrog berust. Het feit dat Maximinus, die immers reeds tusschen 382 en 384 zal geschreven hebben, over deze reis spreekt als over iets in 't verleden gebeurds (verg. boven fol. 304: perrexisse), kan natuurlijk geen reden zijn haar nà Sept. 381 te plaatsen. Ook is het bij het aanhalen van getuigen voor het ariaansch geloof het natuurlijkst dat zulke genoemd worden, op wie Palladius en Secundianus zich in Aquileia ook hebben kunnen beroepen, wier uitspraken dus reeds historische waarde bezaten. Jostes, P.B.B. 22, 158-188, die ook 383 als sterfjaar aanneemt, heeft er reeds op gewezen, dat men niet noodzakelijk twee reizen hoefde aan te nemen. Zijn argument daarvoor is echter zeer zwak: de zgn. ‘bedereis’ zou volgens hem eerst na 't concilie van Aquileia, dus nà 381, kunnen hebben plaats gehad, om Palladius en Secundianus te rechtvaardigen. Dit laatste is een niet te bewijzen hypothese: de bronnen geven er niet de geringste aanwijzing voor. Maar juist hierop schijnt de uitspraak van Streitberg terug te gaan. In ieder geval blijkt hieruit dat de dateering 381 niet zoo indiscutabel is als Streitberg doet vermoeden. Kan men zich met de door mij verdedigde meening vereenigen, dan zal men integendeel moeten terugkeeren tot de reeds vroeger aangewezen opvatting, dat Wulfila in 't begin van 381 gestorven is.
Utrecht. a.c. bouman. |
|