Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 38
(1919)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Over eenige genitiefbepalingen.Bij de behandeling der bepalingen in den 2en naamval moet op vele bijzonderheden gelet worden. Zoowel de bepaling als het bepaalde woord kunnen alleen staan, of ook een van beiden of beide vergezeld zijn van een lidwoord van bepaaldheid of onbepaaldheid, van verschillende voornaamwoorden, van onbepaalde telwoorden en van bijv. naamwoorden. Ook kunnen zij van meer dan één van deze vergezeld zijn. Verder maakt het verschil, of het zelfst. naamw. concreet of abstract is, of het eene individueele of algemeene beteekenis heeft. Ten slotte heeft men met de verschillende soorten van genitieven rekening te houden en ook met de buigingsklassen der naamwoorden. Het aantal gevallen, dat men zoodoende theoretisch zou kunnen onderscheiden, is zeer groot; het aantal werkelijk voorkomende is ver over de honderd. Het zou monnikenwerk zijn die alle te gaan opnoemen en bovendien eerder verbijsterend dan verklarend werken. Het is voldoende, wanneer men bij de verklaring der waargenomen feiten die onderscheidingen voor oogen heeft. Hierin toch moet vooral de oorzaak gezocht worden, waardoor bepaalde verbindingen bij het eene woord wel, bij het andere niet worden aangetroffen. De eenvoudigste constructie is wel in het Nederlandsch, wanneer de 2e naamv. achter het bepaalde woord staat. Men vindt dan de volledige buigingsvormen, hetzij door middel van uitgangen of van het voorzeteel van b.v.: de zoon Gods, het huis mijns vaders, de kinderen eener brave moeder, de regeering des grooten konings, de gouden bruiloft dier brave lieden, de herdenking van den roemrijken veldslag, op hoop van zegen, met goedvinden van beide partijen, enz. Van den genitief, die vóór het bepaalde woord staat, wordt | |
[pagina 157]
| |
de beteekenis blijkbaar duidelijk gevoeld, zoodat er minder aanwijzing door den vorm noodig is en verschillende vereenvoudigingen optreden. De onbepaalde lidwoorden, bezittelijke voornaamwoorden en bijv. naamwoorden verliezen hun buigingsuitgang: mijn vaders huis, onze beste ooms verjaardag, enz. Alleen het zelfst. naamwoord behoudt hier de aanwijzing van den genitief, maar deze is hier ook onmisbaar. Substantieven, die geen genitiefvorm meer hebben, nemen dan den uitgang -s der sterke mannelijke verbuiging overGa naar voetnoot1), b.v.: een droeve moeders klacht, dat won zijn brave bruidjes hart enz. In de schrijftaal vinden wij dit alleen bij vrouwelijke persoonsnamen, maar in de spreektaal eveneens bij voorwerpsnamen en ook bij meervouden, b.v.: de ronde tafels poot, de kinderens eenigste uitgang, zelfs des kind'rens beurs (Van den Berg, Winkel en Luyfen Banquet, bl. 42) en des gastens wensch (ib. bl. 69). Het bepalend lidwoord en het aanwijzend voornaamwoord daarentegen behouden in dit geval hun uitgang, b.v.: des grooten konings regeering, dier brave lieden gouden bruiloft. Maar deze constructie komt tegenwoordig nauwelijks meer voor. Wanneer de genitief met van gevormd wordt, is het in den regel niet mogelijk, dezen onmiddellijk voor het bepaalde woord te plaatsen, dus wel van den roemrijken veldslag de herinnering, maar niet de van den roemrijken veldslag herinnering of des roemrijken veldslags herinnering, en evenmin op zegen(s) hoop, met aller krachten inspanning enz. Alleen wanneer het de genitief van een zelfstandig gebruikt onbepaald telwoord is, kan deze vóór het bepaalde woord komen, doch dan niet met van, maar met een uitgang, b.v.: naar veler oordeel, met beider toestemming. Wanneer zoowel de genitief als het bepaalde woord een | |
[pagina 158]
| |
lidwoord bij zich hebben, zouden er, wanneer de eerste voorafgaat, twee lidwoorden naast elkander komen: de des konings regeering, de der engelen scharen, enz. Deze constructie komt echter in het Nederlandsch niet voor, of is hoogst zeldzaam; ik heb er geen enkel voorbeeld van aangeteekend en herinner er mij ook met zekerheid geen. De verdubbeling van het lidwoord wordt over het geheel zooveel mogelijk vermeden, ook in andere verbindingen. Wij schrijven b.v. de hetGa naar voetnoot1) meest tot oordeelen bevoegden, maar zeggen liefst de meest tot oordeelen bevoegden, enz. Zoo wordt dan ook in de hier besproken constructie een van de twee lidwoorden weggelaten. Tegenwoordig blijft alleen dat van den genitief, dus niet de konings regeering, maar des konings regeering. De weglating van het bij het bepaalde woord behoorende lidwoord is zelfs een zoo vaste regel geworden, dat het ook niet meer voorkomt, waar geene herhaling van het lidwoord het gevolg zou zijn. Naast het huis mijns vaders, de verjaardag mijner moeder, de instemming van allen, de zoon Gods vinden wij dus niet het mijns vaders huis, de mijner moeder verjaardag, de aller medewerking, de Gods zoon, maar alleen mijn vaders huis, mijn moeders verjaardag, aller medewerking, Gods zoon, enz. De oorzaak is, dat het woord door den genitief voldoende bepaald is en dus het lidwoord onnoodig wordt. Deze constructies vinden wij niet alleen reeds zeer vroeg, maar ook in onze oudste teksten zijn zij de meest voorkomende, b.v.: Maerlant, Mart. I, 343 in der magheden scoot; 344 onder der Joden swaerde; Merl. 67 onses heren komst; 98 by des duvels rade; 202 op onses heren hovet; Rijmb. 27054 haerre herten grote harthede; Stoke I, 397 des Kaerlen Kaelwen broeder; II, 470 van sconinx zuster; Rincl. 837 te Gods danc; Blome der doochden, bl. 44 van eens anders saken; Prozastukken, bl. 45* van onser aller natuer; Coornhert, Lof | |
[pagina 159]
| |
vande Gcvangenisse, folo. 520, ro. in des lijfs kercken; Westerbaen, Kamerlingh, bl. 3 haere moeders voetstappen; Bormeester, Infidelitas, bl. 22 Ik kom onder myn baasen blikken niet, enz. enz. Het voornaamwoord behield, in tegenstelling met thans, in den oudsten tijd zijne verbuiging, zooals men in bovenstaande voorbeelden reeds ziet. Maar toch ook b.v. Bl. der doochden, bl. 50 op haer lijves cracht. Evenzoo behield het adjectief zijne verbuiging, b.v.: Kerk. Cl. 64 opter heilegher Kerken goet; Rijmb. 26679 vander doder lieden lechamen enz. Zie ook Westerbaen, Kamerlingh, bl. 7 al de looser hoeren min, waarvoor wij zeggen aller looze h.m. Wanneer de genitief eene bijstelling bij zich had, konden beide woorden verbogen worden, b.v.: Prozastukken, bl. 44* van des conincs Pharaons dochter; Sp. H. III8, 89, 5 in des coninx Karles tiden, maar ook reeds ib. vs. 31 in keyser Constantijns tiende jaer, zooals thans regel is, en Marialegenden I, 193 van maria die moeder gods scoenheit = ‘van de schoonheid van Maria, de moeder Gods.’ Wanneer het bepaalde woord zelf in den genitief staat, wordt deze met van gevormd; zie de voorbeelden hierboven, zooals van sconinx zuster. Maar soms wordt ook dit van weggelaten, b.v. L. Bidloo, Panpoëticon, bl. 169 't heyl der Bondgenooten staat = ‘het heil van den staat der bondgenooten’; ib. bl. 249 om 't byster slegt gerugt der speelders leven = ‘van het leven der spelers’. Ook vindt men twee genitieven voorafgaan, b.v. Kronijk van Antwerpen, bl. 75 op 't scheyden der Apostelen dach = ‘op den dag van het scheiden der Apostelen’; Nederd. en Lat. Keurdigten, bl. 193 de regte Bijbels Godsdienst gronden = ‘de rechte gronden van den godsdienst des bijbels’, of zelfs drie, b.v. Vondel, Op de Vaersen van Morandt, vs. 5 De jongens geesten veesten rijmen
Is tegengift enz.
| |
[pagina 160]
| |
d.w.z. ‘rijmen van de veesten der geesten van de jongens’Ga naar voetnoot1). Dat werd reeds vroeg niet meer begrepen en daardoor heeft Poesy 1647 Ist tegengift en Van Vloten wilde in den eersten regel lezen Dat jongens enz. Een genitief zonder lidwoord komt vroeger voor in verbindingen, waar wij dien niet meer gebruiken zullen, b.v.: Mart. I, 290 hi is gerechticheden fijn = ‘hij is de voleinding der gerechtigheid, de volkomen gerechtigheid’; Mart. I, 400 onwerden lof = ‘de lof van onwaardigen’; Disp. 319 in heren rade = ‘in den raad van heeren’; Kamerling, bl. 13 andre snollen aert = ‘de aard van andere snollen’. Maar vooral verdient opmerking, dat vroeger zeer dikwijls het lidwoord van den genitief werd weggelaten, niet dat van het bepaalde woord, en dat het laatste ook vaak bleef, wanneer de genitief geen lidwoord bij zich had. Vgl. Stoett, Mnl. Synt2, § 155. Naast Gods sone vinden wij de(n) God(e)s sone, b.v. Praet, 143; Merl. 90; Mart. I, 807; III, 287, 345; ook des Gods soons, III, 448. Op de drie laatstgenoemde plaatsen zijn in de uitgave de beide substantieven, in strijd met de meerderheid der handschriften, als eene samenstelling aaneengeschreven. Verder b.v. Lutg. III, 637 die Gods vriendinne; Sev. Blisc. 1084 te naer den Gods rechte; 1665 die Gods genade; V Maegden, 316 der Gods gracie en een groot aantal andere voorbeelden met Gods in Mnl. Wdb. II, 2006. Doch ook met den genitief van andere woorden is de constructie zeer gewoon, b.v.: Mart. I, 489 hare tonghe platte (in de uitgave, in strijd met alle hss., als samenstelling opgevat); Claus. 499 na die lants sede; 508 boven alle inglen scaren; Lek. Sp. III, 12, 179 (hs. H.) theren lichame; Rincl. 57 in den sieken monde; Marial. I, 290 die broeders doot; Nu Noch, 169 bij den zonnen boom; Sint Jooris, 167 ant crucen rame; 217 alle de weerelt ponden; Tijdschr. 33, 303 het Heere | |
[pagina 161]
| |
Jezus graf; Coornhert, Lof vande Gevangenisse folo. 519, vo. Daer 't den quaden lust is den goeden te vernielen = ‘de lust der boozen’; Coster, Teeuwis de Boer, Lijst der personagien het boeren zoontje = ‘het zoontje van den boer’; Huygens, Cost. Mal, 63 Uyt d' aller heilen hooghd in 't aller quaelen dal (vgl. de aant. aldaar); L. Bidloo, Panpoëticon, bl. 61 gewis een Booze Geest Is in de sprekers mont tot zulk een rol geweest; Van Haren, De Geuzen, 3e zang, de Vryers moed enz. enz. Hierbij behooren niet plaatsen als Jan Vos, Oene, bl. 20 Is de brandt bij de Schouts? Deze uitdrukking is gevormd naar analogie van tot Heermans, by Warnars enz., waar huys is weggelaten; de Schouts is hier dus genitief van de Schout. Ook in het Hoogduitsch komt deze constructie voor, b.v. Dietrich und seine Gesellen (v.d. Hagen, Heldenbuch II), str. 159 was dut die bruder dochter min? = ‘was thut die Tochter meines Bruders?’; vgl. Stoett, t.a.p. Al meer en meer echter heeft de constructie met het lidwoord van den genitief de andere verdrongen, zoodat men deze voor grammatisch minder juist ging houden. Zoo schreef Huygens in Voorhout, 546 Naer de Linden-duysterheit en liet dat in de eerste uitgaven staan, behalve dat Naer door Nae vervangen werd, maar in 1658 verandert hij in Nae der Lindenduysterheit. Deze plaats is ook van belang, omdat wij daaruit zien, dat het koppelteeken geen bewijs is, dat de schrijver de verbinding der beide woorden als eene samenstelling gevoelde. Het voor ons ongewone der constructie heeft meermalen uitgevers verleid tot onnoodige veranderingen, b.v. Rincl. 57 van den in des en Lucid. 6029 van den in der. In den regel heeft de bepaling een zwaarderen klemtoon dan het bepaalde woord. Dit verschil wordt te grooter, naarmate de verbinding gewoner is. Vooral wanneer beide woorden eenlettergrepig zijn, of wanneer het eerste eenlettergrepig is en het tweede den klemtoon op de eerste lettergreep heeft, verliest het tweede licht een deel van zijn klemtoon, doordat het ons moeilijk valt twee woorden of twee lettergrepen, zonder | |
[pagina 162]
| |
dat daar een rust tusschen komt, met gelijke kracht uit te spreken. Daardoor ontstonden uit de constructie van den alleenstaanden genitief tusschen het lidwoord en het bepaalde woord dikwijls samenstellingen, zelfs in strijd met de gewone regels daarvoor, b.v. het Godsrijk. De schrijvers en ook de middeleeuwsche afschrijvers gevoelden niet altijd scherp genoeg het verschil tusschen eene constructie met den genitief en eene samenstelling en schreven daardoor dikwijls de eerste aan één woord, evenals soms de laatste in twee woorden. Het is niet te verwonderen, dat nu ook de uitgevers soms op een dwaalspoor geleid werden, zooals bij de hierboven aangehaalde plaatsen uit Martijn III. Toch is het verschil wel aan te wijzen. Er zijn in onze taal een groot aantal samenstellingen, waarin het eerste lid de kracht van een genitief heeft. De oudste daarvan zijn uit de verbinding van een werkelijken genitief met het bepaalde woord ontstaan, de latere zijn naar analogie hiervan gevormd. Niet elke constructie met een genitief echter kan eene samenstelling worden en in verschillende tijden gelden daarvoor verschillende regels. Ook hierin is een historische ontwikkeling, en wat voor de hedendaagsche samenstellingen geldt, mag b.v. niet zonder meer op de middeleeuwsche worden toegepast. Hier is nog heel wat te onderzoeken. Steeds meer worden in onze taal de naamvalsbetrekkingen uitgedrukt door voorzetsels enz. in plaats van door uitgangen. De naamvallen verdwijnen niet, maar krijgen een anderen vorm. Daarnaast wordt echter het gevoel voor de beteekenis der naamvallen en vooral van de naamvalsvormen minder. In eene uitdrukking als op 's Heeren wegen b.v. wordt 's Heeren nauwelijks meer als genitief gevoeld en 's niet meer als de genitief van het lidwoord, maar eenvoudig als een voorvoegsel voor Heeren. Wanneer nu twee naamwoorden naast elkander staan, waarvan het eerste eene bepaling van het tweede is, en wanneer dan de naamval van het eerste noch door een uitgang, noch door een vergezellend woord is uitgedrukt, wordt het syntactisch | |
[pagina 163]
| |
verband minder scherp gevoeldGa naar voetnoot1); men gevoelt slechts, dat de twee woorden nauwer met elkander dan met de rest van den zin samenhangen, en drukt dat uit, door ze onder één klemtoon te brengenGa naar voetnoot2): zoo ontstaat eene samenstelling. Uit deze opmerking volgt onmiddellijk, dat het aantal samenstellingen in vroeger tijd veel minder was dan nu, en dat wij nu in zeer vele uitdrukkingen eene samenstelling hebben, waar vroeger twee woorden waren, b.v. om Godswil, een godshuis, de Godszoon enz. Terwijl men vroeger zeide de zieke is naar Onzer Lieven Vrouwen gasthuis gebracht, zegt men nu met verminderden klemtoon van het laatste woord de man is naar Onze-Lieve-Vrouwengasthuis gebracht. Zoo schreef Boitet, Beschryving van Delft (1729), bl. 312 nog Provisors van S. Mariaas gasthuis en bl. 318 de Broeders en Zusters van 't Heiligen-Geests-gasthuis. Wagenaar schreef niet alleen Waalen-Kerk en Waalen-weeshuis, waarin hij misschien reeds eene samenstelling gevoelde, zooals men er nu altijd in ziet, maar ook Doopsgezinden Kerken, Doopsgezinden Gemeenten, Doopsgezinden- Weeshuis, Roomschgezinden Kerken, Roomschgezinden-Weeshuizen, wat zeker nog geene samenstellingen waren. Daarnaast schrijft hij Doopsgezinde Gemeenten, Roomsche Kerke en altijd Gereformeerde Kerken, Presbyteriaansche Kerke enz. Waar de genitief niet het eerste lid van de samenstelling kon worden, werd hij dus adjectief. Welk middel is er nu om te onderscheiden, of wij eene samenstelling voor ons hebben of niet? In samenstellingen, waarvan het eerste lid de kracht van een genitief heeft, moet dit eene algemeene beteekenis hebben. Dit is de oorspronkelijke regel. Dergelijke samenstellingen, | |
[pagina 164]
| |
waarvan het eerste lid eene individueele beteekenis heeft, zijn dientengevolge in alle perioden van onze taal verre in de minderheid en komen in de vroegere tijden niet of nauwelijks voor. Daarbij moeten wij natuurlijk in het oog houden, dat sommige woorden of eene algemeene, of eene individueele beteekenis hebben, en andere naar omstandigheden beide kunnen hebben. Hierdoor wordt het ons b.v. duidelijk, waardoor wij in mijn zusters kind geene samenstelling hebben, in een zusterskind wel. In Kolijn een brave boerenzoon is het laatste woord eene samenstelling, in Keesjen het Boeren Soontjen niet, omdat het beteekent ‘het zoontje van den bepaalden boer, van Teeuwis.’ Behalve deze tegenstellingen, die op de beteekenis berusten, zijn er begrijpelijkerwijze ook, die door het verschil van tijd veroorzaakt worden. Bij Maerlant en zijne tijdgenooten is die Gods sone geene samenstelling, het tegenwoordige de Godszoon is het wel. Dat echter ook voor het tegenwoordig taalgevoel constructies als bij den zonnen boom nog leven, al zijn zij misschien tot de omgangstaal beperkt en ook daar niet gewoon, blijkt uit uitdrukkingen als de tafels poot en uit de anecdote van den rekruut die, toen de sergeant hem eerst den naam van zijne moeder, toen den meisjesnaam vroeg, antwoordde, dat hij geen meisje had. Hij verstond de meisjes naam, terwijl de sergeant bedoelde de meisjesnaam. Het is zelfs de vraag, of niet ook in de meer verzorgde taal deze constructie nog dikwijls voorkomt, en of niet onze schrijfwijze, die ze altijd als samenstellingen behandelt, onjuist is. Het komt mij althans voor, dat in een aantal gevallen, b.v. in Godsgezant, er geen of nauwelijks verschil van klemtoon is. Voor uitgevers van oude teksten volgt hieruit, dat zij nauwkeurig hebben op te letten, of de woorden los van elkander staan of aaneengeschreven zijn. Door hierin stilzwijgend te verbeteren of te normaliseeren, waarbij men zich gewoonlijk door moderne opvattingen laat leiden, wordt een belangrijk verschijnsel uit de geschiedenis der taal aan de waarneming onttrokken. p. leendertz jr. |
|