Kleine mededeelingen.
93. Beitel.
Voor de identiteit van beitel (werktuig) met beitel (schip) door Kern verondersteld in Tijdschrift XVII, 240 wijs ik op schuit naast mnd. schûte, spa, schop, en vooral op snik, mnl. snicke (zie Molema, 388; 564; fri. snikke) naast snik(ke), snijwerktuig, beitel, bijl (Teuth. 362: snicke, eyn reytscap dayr men druyven ind noette etc. myt steelt van den boemen; Winschooten, 267: snik beteekend een soort van kerfbijl; Halma, 592; Sewel, 732; Boekenoogen, 1054; De Vries, 96; Draaijer, 37; De Bo, 1054; Schuermans, Bijv. 310; Vercoullie, 267). Vgl. met dit laatste znw. het wkw. snikkeren, snijden, kappen (Mnl. Wdb. VII, 1420; De Jager, Frequ. II, 586; Van Weel, Het dialect van West-Voorne, 142) naast snikkelen (De Bo, 1054; De Jager, Frequ. I, 649) en het door Kiliaen vermelde snickelbrocke, lekker beetje, eig. afgesneden brok, klein brok. Ook het in Teuth. opgegeven wkw. snicken, mekelick, lyse gaen; snycken, slycken, sluypen, peditare kan hierbij behooren; vgl. mnl. scaven, onze zegswijze er uitsnijden; 'm snijden; gaan snijden (Spreekwdb. no. 1986) en zich wegscheren.
Amsterdam.
f.a. stoett.