Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 38
(1919)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOver enkele oude straatnamen.Stonden wij in het voorafgaande opstel over Aernout en consorten reeds ‘aan den zelfkant der samenleving’, in het hier volgende zullen wij in nog onguurder buurtschap, in de stegen en sloppen der oude middeleeuwsche steden belanden, waar een hoogst onordentelijk, rouw volkje woonde, dat niet op zijn mond was gevallen en, onbeschroomd en onbeschaamd, de dingen bij hun waren naam placht te noemen. Op den plattegrond der stad Utrecht van Braun (± 1572), door Mr. S. Muller Fz. gereproduceerd in zijn fraaie uitgave ‘Oude Huizen te Utrecht’ (ald., 1902) heeft mij destijds aanstonds getroffen de aanwijzing eener ‘Wijk Tastcunt’, op de plaats van den alouden Springweg nabij de Ste.-Geertekerk door den her-uitgever ingeteekend (en dan ook roodgedrukt). Op mijne vraag naar de herkomst van dien wijknaam | |
[pagina 147]
| |
verwees de schrijver van genoemd werk mij naar vier dertiendeeuwsche Utrechtsche oorkonden, in een waarvan sprake is van den ‘vicus’ TastcuntGa naar voetnoot1), die in de drie andere alleen Tast genoemd wordtGa naar voetnoot2). Dat in alle vier stukken dezelfde wijk, buurt of straatGa naar voetnoot3) bedoeld is blijkt hieruit, dat in alle gewag is van aldaar gelegen hofsteden van denzelfden persoon, zekeren Dirc Cracht, pastoor der Ste.-Geertekerk, later kanunnik ten Dom. Wel wordt er alleen in de jongste akte uitdrukkelijk bij gezegd dat de wijk lag in het kerspel van Ste. Geertruid; maar de omstandigheid, dat de pastoor steeds in zijne parochie woont, maakt het, in verband met de gelijkheid van den naam, zoogoed als zeker dat overal dezelfde wijk of straat in genoemd kerspel gemeend is. De inhoud der stukken zelf, waarvan de Utrechtsche archivaris mij welwillend inzage verschaft heeft, leert ons voor 't overige niets omtrent de beteekenis van den straatnaam noch omtrent den aard der bewoners of bewoonsters. Deze nasporing werd ondernomen, toen ik, toevallig in het Mnl. Wdb. III 1818 Contentast vermeld vindendeGa naar voetnoot4) als naam eener steeg te Gent, tusschen de Vrijdagsmarkt en het ‘gaere plaetskin’ (= Garenpleintje, verg. de Garenmarkt te Leiden?), daardoor herinnerd werd aan dien zonderlingen, eveneens middeleeuwschen straatnaam te Utrecht. En tevens was nu de beteekenis van den naam - ik zou haast zeggen: maar al te - duidelijk. Het naamwoord, dat hier, als eerste of | |
[pagina 148]
| |
tweede lid eener samenstelling, met den stam van het ww. tasten verbonden is, beteekent, naar 't schijnt vanouds, althans in 't Oud- en Nieuwfriesch, Mnd. en Mnl., en thans nog in West- en (Zuid-)Oost-Vlaanderen, Antwerpen en Brabant: vulva, cunnus; daarnaast in vele streken: podex; ook dient 't, alleenstaande en vooral als tweede lid eener samenstelling, als scheldwoord voor een (liederlijk) vrouwspersoon, hoer. Zie de wdbb. van V. Richthofen, Waling Dijkstra, Schiller-Lübben, Verdam, De Bo, Teirlinck, Cornelissen-Vervliet, dat van Van Wijk, benevens Marstrander in Indog. Forsch. XX 351-2 en Van Helten in Zeitschr. f. deutsche Wortforsch. X 195-7. Evenmin behoeft het zeker veel betoogs dat die twee Utrechtsche en Gentsche namen in spot of schimp door het volk gegeven zijn aan buurten of straten, waar lichte vrouwen woonden. En dit stemt volkomen overeen met de gelegenheid althans der eerstgenoemde straat aan den rand der stad Utrecht tegen of nabij den stadswal. Immers 't is bekend dat de zoom eener stad, veelal bestaande uit nauwe stegen en sloppen, bewoond door het geringe volk, vanouds in vele steden ook de gewone, veelal door de overheid aangewezen woonplaats was der ‘lichte wive’. Zoo was 't te Utrecht, waar in 1398 ‘de raet van der stat out ende nywe (overdroegen), dat van dezer tijt voert ghene menewive woenen en zellen in de CalverstrateGa naar voetnoot1) nochte op Zinte Johans velt, nochte in ghenen eerzamen straten binnen Utrecht dan in afterstraten bider stat muer’Ga naar voetnoot2); welke bepaling in 1452 nog verscherpt werdGa naar voetnoot3). En nog tot ver in de 19de eeuw zijn er te Utrecht bordeelen gehouden in de Cellebroêrsstraat, voorheen Lollestraat geheeten (naar de LollaertsGa naar voetnoot4), den bekenden volksnaam der Cellebroeders), doch sedert kort wegens den | |
[pagina 149]
| |
kwaden reuk en roep van den naam herdoopt in Nobeldwarsstraat, en aan den Pelmolenweg bij de Willemsbrug: beide, evenals Tastcunt (bij de Ste.-GeertekerkGa naar voetnoot1)), vlak aan of op den stadswal gelegen. Te Gouda mochten de ‘lichte vrouwen’ alleen wonen op de noordzijde van de nieuwe haven en in den Vogelenzang, beide aan den buitenzoom der stadGa naar voetnoot2). Te Amsterdam mocht geen bordeel gehouden worden ‘anders dan op der stede nye grafte uptie vesten’, d.i. waarschijnlijk op een der AchterburgwallenGa naar voetnoot3). En dit ‘Vesjes-volck’, dit ‘klootjes volckGa naar voetnoot4) vande vesten, of uyt de slopjes’, bij Bredero, Moortje 2891 en Griane 23 genoemd, omvat wel meer, maar stellig soortgelijk volk. Te Leiden moesten ‘deernen’ die ‘int openbair leven sitten’ wonen op het Zand achter de Doelen, bezijden de Doelen in de Coddesteeg, van de Mirakelsteeg tot de St.-NicolaessteegGa naar voetnoot5), op de achtergrachten, achter de Jacobinessen en de Cellebroeders, en aan de Vest: alle aan den ouden stadswal gelegen buurtenGa naar voetnoot6). | |
[pagina 150]
| |
Noch de gelegenheid der twee besproken straten, noch de beteekenis en herkomst harer namen is derhalve twijfelachtig. Eer dan een nadere uiteenzetting daarvan is wellicht een enkel woord van pas over het schaamteloos platte, rouwe karakter van zulke namen. Wie zich daarover mocht verbazen of ergeren bedenke dat deze straatnamen evenmin als eenige andere, zooals thans, officieel door de overheid gegeven of voor 't minst geijkt en op naambordjesGa naar voetnoot1) gelezen werden: ze waren in den ruwen volksmond geboren en bleven ook alleen daar bekend. In dit verband is 't dan ook curieus dat de Utrechtsche naam in drie der vier oorkonden op ongewone wijze verkort is tot Tast (wat geenerlei zin heeft): kennelijk ontzagen de geestelijke heeren, die deze stukken opmaakten, zich toch deze zéér obscoene namen in hunne officieele stukken voluit te schrijven: de afkortingen doen den dienst van onze ....! Doch de lust om dergelijke zaken bij hun rechten naam te noemen of ook wel in scherts met een verbloemenden naam aan te duidenGa naar voetnoot2) is natuurlijk niet alleen aan onze voorouders, noch ook aan het ‘bedorven’ stadsvolk eigen geweest, maar vanouds en nog steeds overal, ook bij primitieve volkeren, zeer algemeen. Geen wonder altoos dat wij in de oude steden van het in taal en stam zoo nauw verwante Neder-Duitschland ook dergelijke obscoene straatnamen aantreffen (of ze althans onder jongere euphemismen kunnen gissen), wederom meest altijd vlak aan den stadswal. Zoo bestaat te Maagdeburg nabij den Dreckwall, ‘in ehemals schlechter Stadtgegend um das Brücktor’, een straat of steeg, de TrommelsbergGa naar voetnoot3) geheeten, wat een euphemisme schijnt voor den ouderen naam derzelfde steeg TutenklappGa naar voetnoot4) of Zitzenklapp (ook te Halberstadt; verg. de Zit- | |
[pagina 151]
| |
zenplatz te Breslau); evenzoo te Hamburg de Trommelstrasse, nabij de Bergstrasse in het befaamde kwartier St.-PauliGa naar voetnoot1). Duidelijker nog, kennelijk obscoen (verg. rammelen, coïre, vanwaar rammelaar enz.) zijn de Ramsberg te Straalsund (bij den Knieperwall) en de Rammelsberg te Rostock (thans ‘Hinter der Mauer’ genaamd); welke naam elders in één adem met ‘fegefürsstraten und sonderlyke horenwinckele’ genoemd wordtGa naar voetnoot2). De naam -berg schijnt in Nederduitsche steden in 't algemeen toegepast te zijn op straten, die op den stadsmuur uitliepen en daar kleine open pleintjes vormden; welke buurten blijkbaar daar om dezelfde reden als hier te lande berucht waren: te Breslau vindt men aan de grens der oude stad behalve den Ketzer- en den Sperlings- ook den Venusberg, waar de ‘gemeyne dochteren’ woonden, onder opzicht van den ‘stöcker’ (cipier, mnl. stocmeester), die daarvoor van genoemde vrouwen een som gelds kreeg, maar zelf aan de stad zeker bedrag betaalde: een ons modern gevoel stuitend gebruik, dat echter in de middeleeuwen op vele plaatsen te vinden isGa naar voetnoot3). Namen als Lilien- en Rosenstrasse, -garten, -hagen, -tal, -winkel in Stettin, Hamburg en andere Noordduitsche steden schijnen - anders derhalve dan b.v. de bloemenstraatnamen van den Amsterdamschen JordaanGa naar voetnoot4) - alleen ‘verbloemende’ namen te zijn voor straten, die niet in zedelijken, maar in den eigenlijken zin ‘in kwaden reuk’ stonden wegens het daar opge- | |
[pagina 152]
| |
hoopte, niet weggeruimde vuil, afval enz.Ga naar voetnoot1). Doch de ‘CrambodaeGa naar voetnoot2) tenebrosae’ (d.i. ‘dunkle krambuden’) te Lubeck, die onder het volk Klodtstrasse en in de ‘schotboeken’ der stad Tittentasterstrasse heetten, herinneren, vooral laatstgenoemde, weer zeer duidelijk aan de hierboven besproken Nederlandsche en zijn ook weer gelegen in de buurt van de Kronstrasse, een naam, waarvan het eerste lid ook elders voorkomt en òf een euphemisme schijnt voor kerne, karne, bijvorm van of althans gelijkbeteekenend met kerve (zie straks) òf wel een Bargoensch woord voor: hoerGa naar voetnoot3). De eerstgenoemde verklaring zou - de betrekking tusschen kerne en kerve in 't midden gelatenGa naar voetnoot4) - niet onmogelijk zijn, omdat inderdaad een eveneens zeer platte, doch langs anderen weg ontstane straatnaam Arschkerv, Eerskarn (en vele andere, al dan niet euphemistische vervormingen) in verschillende Noordduitsche steden is aangewezenGa naar voetnoot5). Doch deze naam schijnt in geen verband te staan met de ontucht der bewoners, doch alleen wegens de bijzondere nauwte aan die straten of stegen door het volk gegeven te zijn (verg. b.v. de Reet in de Muur, bij de Oude Gracht te Utrecht). De beteekenis en de herkomst der met aars samengestelde straatnamen herinneren ook aan den door Dr. Van der Meulen opgehelderden aardrijkskundigen naam KattegatGa naar voetnoot6). Doch deze overeenkomst is slechts schijnbaar, daar het laatste niet: cati culus beteekent, maar: gat, b.v. in de deur van een pakhuis, waar (alleen) een kat doorheen kan sluipen. Ook fr. cul-de-sac, slop, keereweer, is eigenlijk niet te vergelijken; eer hennegat, rond gat, waardoor de schacht of stander van het roer binnen boord komt (Ned. Wdb.). | |
[pagina 153]
| |
Eveneens dient afgewezen de vergelijking dezer straatnamen met een overouden plaatsnaam als Hundes-ars, die veeleer, evenals andere met hetzelfde tweede lid, ontleend schijnt aan den ronden vorm, wellicht in verband met oude mythologische voorstellingen?Ga naar voetnoot1). En alleen met een vraagteeken mag verwezen worden naar het duistere Mnd. katrepel (-ropel), in verschillende Noordduitsche steden de benaming eener afgelegen straatGa naar voetnoot2). De samenstellingen conten- en tittentaster doen onwillekeurig denken aan het uit onze zestien- en zeventiendeeuwsche kluchten bekende woord hennentaster en de vraag rijzen, of bij dit woord niet althans ook aan eene obscoene bij beteekenis gedacht moet worden. In Ned. Wdb. VI 579 e.e. wordt dit woord uitgelegd als: man die de hen(nen) tast, overdr.: een man, die zich uit gierigheid of vitzucht met de kleinigheden van huishouding en keuken bemoeit (een ‘Jan Hen’), of wel: een man, die zich door zijn vrouw voor allerlei huiswerk laat gebruiken (in 't algemeen regeeren, ook bedriegen: een ‘Jan de Wasscher’); ook wel hennevaar. Oorspronkelijk zal dit, naar de aanhalingen (a.w. VI 569) en de prent, beschreven in Tschr. XIV 149, dan, evenals het gelijkgevormde parallel (misschien model?) fr. tâte-pouleGa naar voetnoot3), beteekend hebben: een man die de hennen betast ‘om te weten wanneer thinneken legghen sal’. Verdam staaft daarnaast echter uit glossaria een bet.: ‘onderkruiper, lat. penesticus’, en acht de latere bet.: sul, | |
[pagina 154]
| |
bepaaldelijk: hoorndrager minder begrijpelijk dan die van: wellusteling, daar hinne immers ook wel als benaming eener vrouw gebruikt wordtGa naar voetnoot1). En inderdaad blijkt die laatste beteekenis duidelijk genoeg op de eenige plaats (Tafelspeelken II 160), door Verdam aangehaald, gelijk Leendertz dan ook reeds, met beroep o.a. op den Index van 1570, heeft gegistGa naar voetnoot2); wij zullen dus althans naast de eerstgenoemde ook deze bij beteekenis van hennetaster moeten aannemenGa naar voetnoot3). En eenmaal zoover, herinnert men zich hierbij vanzelf de veel oudere plaats uit Reinaert I 1617-21 (Mu.) en 1625-6 (verg. 1288?) waar het mij althans niet zou verwonderen dat ook op dit ‘sous-entendu’ van de uitdrukking die hinne tasten gezinspeeld werd, geheel in den geest der dubbelzinnige woorden 1650-1, van 141 (zie Buitenrust Hettema's aant. op 143) en misschien ook van 1529 vlgg. Diezelfde dubbelzinnigheid zou ik ook in lateren tijd, of eigenlijk van den aanvang af, bij het gebruik dezer uitdrukking willen onderstellen; zonder welke de verklaring, als in het Ned. Wdb. gegeven, toch eigenlijk vrij gewrongen en zouteloos is. Het is nu eenmaal niet anders, dat men ook in de oudere literatuur met den lust in dergelijke ‘schouwiteiten’ wel degelijk rekening moet houden. Ten slotte: hetgeen hier door het volk met een ruwe grap wordt aangeduid wordt reeds in de Oudfriesche wetten met den naam bâsa feng, ‘booze vang’, d.i. onkuische greep, genoemd en met, naar gelang van omstandigheden verzwaarde, boete bestraftGa naar voetnoot4).
Leiden, Oct. 1918. j.w. muller. | |
Naschrift.- Onder de correctie van bovenstaande opstellen gewordt mij een drukproef der uitgave, in de Utrechtsche Bijdragen voor Letterkunde en Geschiedenis, van het boven, | |
[pagina 155]
| |
blz. 138 bedoelde Keulsche incunabel; hetgeen mij aanleiding geeft hier nog even te verwijzen naar Frantzen's belangrijke inleiding en aanteekeningen (vooral over de vaganten en hunne literaire producten), die op meer dan één punt mijne uiteenzetting ontmoeten en er mede overeenstemmen. - Bij blz. 142, noot 2, voeg ik nog, ter aanvulling, de herinnering aan den derden graaf van Holland, reeds bij Stoke, en vandaar in alle ‘geschiedenisboeken’ tot in de 19de eeuw, Aernoud geheeten, doch in de oude oorkonden, bij V.d. Bergh, Oorkondenb. v. Holl. en Zeel., genoemd met den (Karolingischen) naam Arnulf, die hem door Blok thans ook hergeven is. Verg. nu ook, niet alleen voor deze naamsverwisseling Arnold-Arnulf, Schröder in PBB. XLIII 547. |
|