Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 38
(1919)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Aernout en Consorten.Twee vragen, kort na elkaar tot mij gericht, geven mij aanleiding om, met gebruikmaking van vroeger verzamelde kantteekeningen, op een hier reeds eenmaal behandeld onderwerp terug te komen en na ‘Robijn en consorten’Ga naar voetnoot1) ditmaal bovengenoemd personage ter sprake te brengen. Niet echter Aernout, den oudsten der beide dichters van Reinaert I, maar broeder Aernout uit den bundel Veelderhande Geneuchlijke Dichten, over wien ik indertijd hier ter plaatse heb medegedeeld hetgeen toen aan de Commissie voor Taal- en Letterkunde onzer Maatschappij dienaangaande bekend was gewordenGa naar voetnoot2). De eerste vraag, van Dr. H. Keussen, archivaris der stad Keulen, betrof enkele in ietwat veroverlandscht Dietsch vervatte versregels, ingelascht in eene academische rede, te Keulen in Mei 1456 door een hoogleeraar aan de toenmalige Universiteit aldaar, ‘Jac. (van) Straelen de Noetlinck’Ga naar voetnoot3), afkomstig uit de dioecese Keulen, gehouden bij eene promotie tot ‘baccalaureus’ in de ‘artisten-faculteit’ (de ‘facultas artium’, zooals bekend, de Duitsche ‘philosophische Faculteit’, hier te lande thans gescheiden in de ‘natuurphilosophische’ en de literarische). Die redevoeringen hebben, luidens mededeeling van Dr. K., deze eigenaardigheid, dat zij beginnen met een gegeven onderwerp ernstig te behandelen, doch vervolgens, in den burlesken - of wel, met een jongeren, maar in dezen kring thuishoorenden term, ‘burschikosen’ - toon overslaande, gebeurde of verzonnen voorvallen uit het leven der promovendi, in een grappig of grollig verband met dat onderwerp, te berde | |
[pagina 134]
| |
brengen op een wijze die sterk herinnert aan de befaamde, een halve eeuw jongere ‘Epistolae virorum obscurorum’Ga naar voetnoot1). In dit geval vindt hij in eene uitspraak van Aristoteles, De Coelo II: ‘Stelle que oriuntur in orizonte, paulatim elevantur et successive quousque veniant in medium celi’, waarvan hij is uitgegaan, aanleiding om den promovendus Johannes Rover voor de grap met zulk een aan den gezichtseinder rijzende ster te vergelijken en, met een gewrongen en vrij duisteren overgang, een en ander uit zijn studentenleven te vertellen. Het zijn vijftiendeeuwsche ruwe studentenstreken, uitgehaald door de toenmalige studenten in den trant der ‘clerici’ of ‘scholares vagantes’ (ook wel in ‘bacchantes’ verkeerd!), ‘goliaerden’ of hoe zij verder in West-Europa heetten, die als wonderdokters met allerlei tooverspreuken, wonderkuren en heksenkunsten, ook met kwansuis ernstige preeken ‘den boer opgingen’, ten einde het goedgeloovige of goedlachsche volk eet- en drinkwaren en geld tot vulling hunner maag of stijving hunner beurs af te troggelen: grappen en grollen, waarvan hedendaagsche zwerftochten van als muzikanten vermomde studenten de gemoderniseerde (en gemodereerde) navolgingen schijnen. Dat zulke grollen niet aan het promotiemaal, maar bij de officieele promotie zelve, met hare min of meer decoratieve plechtigheid, door den hooggeleerden promotor te pas gebracht werden in de promotierede, die daardoor ontaardde in een grillige potpourri van ‘jok en ernst’, dit kan licht verbazen en verbijsteren wie niet weet of bedenkt hoe de middeleeuwen - en in navolging daarvan de latere Romantiek - in het leven en op het tooneel juist in zulke kakelbonte, disharmonische tegenstellingen behagen geschept hebben. Het bedoelde gedeelte der promotierede, te vinden in hs. no. 315, blz. 75a van de Kon. Bibliotheek te Munster i.W., luidt als volgt: | |
[pagina 135]
| |
Quo contra faciunt, qui errorum principia revocantes felici obsequentes studio id idem optimo fine claudunt. Ubi prodeat in exemplum noster 29., dominus Iohannes Rover, utroque parente inclitus, qui olim iuxta morem sue patrie ad potum imperterritus duas quartas servisieGa naar voetnoot1) uno trahens spiritu in sua viscera sepelivit, et ut is, qui in sordibus erat, sordesceret amplius, more histrionum rigmos Arnold aliosque sermones, quibus vetule compunguntur, discere laboravit, etiam ut brevi cursu temporis super coetaneos in hac lege discipulorum Arnolt proficere videretur. Sane revolvebat penes se, quonam modo eam, quasi lucri causa cepisset, notitiam utilem conferret in usum. In orto cuiusdam piscatoris parvum rethe repperit; eodem premunitus opus aggrediens vetulam alloquitur orditurque in hos vulgatos rigmos: vrou moder ❘ nu luckt upGa naar voetnoot2) u doer. ❘ Meyster Jan, die is dairvoir. ❘ Meyster Ian van Parijs ❘ lxxij kunsten wijss. ❘ Is u molken off botter benomen, ❘ Mit hulpen van Goy selt weder komen ❘ et ceteris, que longum foret recitare. Quid plura? Ab villanis vetulis ceterisque simplicibus butirum, carnes, ova, linum, lardum, panes largo recepit numero, quibus se sibique commeantes habunde reficiens edes paternas subiit, ubi vetera mala commutans in melius in hoc felici studio oriri ut stella maluit. Inter quoque pergendum NussieGa naar voetnoot3) navim introgessus vetusta tractus prurigine sermonem unum olim magistri sui Arnolt inibi residentibus predicabat, quem dulci supplicatione finiens oblata plurima, maurosGa naar voetnoot4), ova, peculaGa naar voetnoot5) sibi conquisivit; forma sermonem finiendi sonat in hec verba: Idem eodem non modo unificatorumGa naar voetnoot6). Dyt sprickt alsoe: Ghy lued slut op u scrijn ende kofferen. ❘ Ick heb gepreckt: ghy sult my offeren. ❘ Ende gat te samen sitten dryncken. ❘ Got will onser alre sielen gedencken. ❘ Iste est igitur Johannes, in quem non modice descendit gratia dei et amor doctrinarum. Unacum ceteris maxime diligens oritur nunc ut stella supra orizontem. | |
[pagina 136]
| |
Wie is deze ‘(magister) Arnolt’, onder wiens ‘discipuli’ de aanstaande baccalaureus zich zoozeer heeft onderscheiden, wiens ‘rigmosGa naar voetnoot1) .... aliosque sermones’ hij ‘more histrionum’ heeft geleerd, met een van welke ‘sermones’ hij zijn medereizigers in het veerschip op den Rijn bij Nuis gesticht of vermaakt en hun ten slotte geld afgezet heeft? Al herkennen wij, door den schijn der academische plechtigheid misleid, hem aanvankelijk in dit deftig (gewaand) gezelschap niet aanstonds, weldra herinneren wij ons den ‘broeder Aernout’ uit de merkwaardige stukken, opgenomen in de ‘Veelderhande Geneuchlijcke Dichten’, blz. 72-109Ga naar voetnoot2). Hier als daar vinden wij zijne uit ‘netten’ (lat. rethe) en ‘knoopen’ bestaande havelooze plunjeGa naar voetnoot3); wij zien hem omzwerven op 't platteland en, bij afwezigheid van den ‘huisman’Ga naar voetnoot4), zich bij de oude licht- en bijgeloovige ‘dorpvrouwen’ (lat. vetule) voordoen als ‘een meester .... van consten wijs’Ga naar voetnoot5), ‘een waer-seggher van Parijs’Ga naar voetnoot6), ze met gewaande tooverspreuken weer aan de ‘benomen’, ‘onttooverde’ boter helpen, en zich, tot belooning | |
[pagina 137]
| |
voor deze of andere diensten, rijkelijk met boter, ham (hespe), (ossen)vleesch enz. laten beschenkenGa naar voetnoot1). Wij bevinden ons hier te midden van het bonte, veelnamige en internationale gezelschap der ‘netteboeven, truwanten, rabauwen, fielen, verloren kinderen’Ga naar voetnoot2) enz., die als de ‘helden’ - en ook wel auteurs? - der ‘goede boerden’, ‘sotte cluten’, esbatementen en vastenavondspelen in de literatuur vooral der latere middeleeuwen zulk een groote rol spelen; te midden van het volk van Rabelais, van Brueghel en van Uilenspiegel, dat nog aan Victor Hugo de stof voor een belangrijk deel van zijn Notre Dame de Paris geleverd heeft. Een internationaal gezelschap; zeker, zij waren overal in West-Europa te vinden. Toch, wanneer deze Aernout hier een (in den mond of de pen van den Overlandschen professor slechts licht gewijzigd) Nederlandsch spreekt, mogen wij daarin niet alleen in 't algemeen een nieuw blijk zien der nog zeer veelvuldige en nauwe betrekkingen tusschen deze ‘Nederlanden’ en het Rijnsche ‘Overland’Ga naar voetnoot3); maar ook wel in 't bijzonder, al vinden wij niet juist deze regels aldus in onzen bundel Veelderhande Geneuchlijcke Dichten terug, een niet onverwacht, maar altoos gewenscht bewijs van den hoogeren ouderdom van ettelijke gedichten uit genoemden, eerst in 1600 verschenen bundelGa naar voetnoot4): reeds anderhalve eeuw vroeger | |
[pagina 138]
| |
blijkt Aernout hier te lande een bekende figuur geweest te zijn. Tot dezelfde slotsom leidt een andere, toevallig nagenoeg ter zelfder tijd tot mij gerichte vraag van mijn Utrechtschen ambtgenoot Frantzen, naar aanleiding van den door hem voorbereiden herdruk van een Keulsch incunabel (c.ao. 1490), getiteld ‘Der boiffen orden’, dat hem is gebleken een Middelfrankische, Nederrijnsche vertaling te bevatten van het grootste deel der meergemelde gedichten over ‘Aernouts broederen’ in de Veelderh. Gen. Dichten. In dezen herdruk mogen wij dus met belangstelling een ander blijk tegemoet zien der verspreiding van die gedichten in dezelfde Overlandsche gewestenGa naar voetnoot1). Intusschen ben ik ‘broeder Aernout’ ook elders in onze Nederlanden tegengekomen. Vooreerst in een referein uit den bundel van 1524, in uittreksel door De Vooys uitgegeven in Tschr. XXI, over (het en de) ‘rapen’ (blz. 76): Om rapen die cassenaers lieghen men sout tasten
om rapen comen sy op feesten inde vasten
Om rapen coomt arnout int velt ghelopen
wackerlic mit synen netten ende synen knopen.
Dit is nog geheel hetzelfde personage als in de Veelderh. Gen. Dichten. Een ietwat ander aangezicht heeft hij, of zijn genan, reeds in een Duitsch-macaronisch stuk uit de 16de eeuw, door Hoffmann von Fallersleben uitgegeven in den bundel ‘In dulci iubilo Nun singet und seid froh’, no. 41 (blz. 100) en betiteld: ‘Die trunkene Mette’Ga naar voetnoot2): een soort van ‘glossenlied’, waarin, na eenige coupletten op de ‘teksten’, beginnende met Venite, Hodie, Quoniam, Gloria, volgt:
Arnold. Cantus intonet solus.
| |
[pagina 139]
| |
Nun sint wir all arme brüder worden,
Dass wir sogar haben ein harten orden:
Wir müssen zu nacht auf der gassen umblaufen,
Wan ander leut liegen und schlafen.
Gloria die brüder lassen sich nicht erschrecken,
Man kan sie selten vor mittag aufwecken.
Arnold.
Bruder Nolhart der hat sich heint verschlafen
Bei dem schönen fräulein zart,
In seinem grauen bart
Bruder Nolhart.
Vonden wij zooeven Aernout in de academische gehoorzaal verdwaald, waar hij oogenschijnlijk evenmin thuis hoort als b.v. ‘Reinaert in de kanselarij’Ga naar voetnoot1), hier schijnt hij - maar 't is eveneens slechts schijn - in de kerk binnengedrongen. De hier genoemde ‘Bruder Nolhart’ komt in de Duitsche comische literatuur der 16de eeuw herhaaldelijk voor; de naam is een soort van gedissimileerde vervorming, met bijgedachte aan nollen, futuere (zie D. Wtb. VII 879), van lollhart (a.w. VI 1144), den ook in onze middeleeuwsche letterkunde (b.v. Buskenblaser 178) befaamden ‘broeder lollaert.’ In welke betrekking nu Arnold, die hier over ‘bruder Nolhart’ schijnt te spreken, zelf tot dezen staat, blijkt niet aanstonds. Een oogenblik rijst, bij 't naast elkaar zien dezer namen, allicht de gedachte dat niet alleen de personages, maar ook de namen Arnold en Nolhart door een ‘letterkeer’ - in zulke kringen (men denke b.v. weer aan Rabelais) vanouds een geliefde aardigheid - met elkander verwant of één zouden kunnen zijn. Toch mogen wij waarschijnlijk hierin niet meer zien dan een toevallige ontmoeting van twee namen van gansch verschillende herkomst; welke ontmoeting echter toen ter tijd allicht inderdaad als min of meer ‘providentieel’ en als een blijk van beider eenzelvigheid is beschouwd. Hoe echter ook de | |
[pagina 140]
| |
betrekking tusschen dezen Arnold en bruder Nolhart dient opgevat, in allen gevalle zal de eerste, evenals de laatste, wel behooren tot het groote gild der luie, lekkere en ‘lodderlijke’ clerici, hetzij seculier of regulier. Van de hoogeschool naar de kerk of het klooster is in de middeleeuwen geen groote stap. Maar Aernout heeft het te onzent nog verder gebracht: uit de kerk - schoon niet door de Kerk - is hij in den hemel omhoog gevoerd onder de heiligen, zij 't ook slechts die apocriefe, verdichte, welke in geen kalender te vinden zijnGa naar voetnoot1). In een ‘Publicatie van de opschorsinghe der Roomscher Religie binnen Brussel’ (ao. 1581), vervat in een pamflet van 1599 (uitgegeven door Paul Fredericq in ‘Het Nederl. Proza in de zestiendeeuwsche pamfletten’, blz. 359), lezen wij: ‘item, datter gheen sieckten, peryckelen noch fortuynen ter werelt zyn gheweest, oft elck en heeft ghehadt zynen particulieren patroon ofte ghepretendeerden sanct, oock al souden de namen van deselve sancten zyn versiert gheweest als S. Brandarius, patroon van den brandtGa naar voetnoot2), S. Aernout, patroon van de verloren saken, S. Fyacker, patroon van de spenenGa naar voetnoot3) enz.’ Ziedaar Aernout zoo al niet gecanoniseerd, althans door 't volk in scherts heiligverklaard! Maar met een bijzondere functie, anders meestentijds aan St. Antonius opgedragen: het bewaken der ‘verloren zaken’ (en dus ook zeker de verplichting om ze, op een vurig gebed van den eigenaar, aan dezen terug te bezorgen); welke functie misschien wel hieruit te verklaren is, dat de aardsche Aernout zelf be- | |
[pagina 141]
| |
hoort tot de ‘verloren kinderen’ (enfants perdusGa naar voetnoot1)? Elders is hij, zooals wij zullen zien, naar 's volks aard, langs anderen weg in den (volks)hemel geraakt. Wij zagen hierboven Arnold en Nolhart, twee bijna-genannen en -genooten, elkaar ontmoeten; waarschijnlijk toevallig. Immers, zie ik wel, dan hoort eerstgenoemde niet vanouds in de Duutsche en Dietsche landen thuis, maar komt hij - als zooveel in de ‘cultuur’ (s.v.v. in dit verband) uit de Walsche streken. Ook daar blijkt hij, reeds in de 14de eeuw, welbekend; en dan ware eene overgang uit het Germaansche naar het Romaansche land in strijd met alles wat wij in zulke gevallen elders zien. Alleen heeft hij daar een ietwat anderen aard en ‘werkkring’. Bij Ducange (ed. 1840) I 404 c vinden wij Arnaldus, Arnoldus met de bett.: ‘ganeo, nebulo, homo nihili, scortator, gall. débauché, coquin, homme sans aveu’Ga naar voetnoot2); toegelicht door een paar plaatsen uit Italiaansche geschriften, in een waarvan sprake is van: ‘persona ignota, soldato, meretrice, Arnaldo vel ribaldo’, in de andere van: ‘stipendarios, barateriosGa naar voetnoot3), Arnoldos’. En daarnaast (a.w. III 296a): Filii Hernaudi of Arnaldi, als schimpnaam, in Palestina gedurende de kruistochten door de ‘Pullani’ (dat zijn de kinderen van een ‘Frankischen’ vader en eene Syrische moeder, of omgekeerd; eig. de ‘pulli equini’, veulens) gegeven aan de ‘milites Christiani, qui ad Terrae sanctae tuitionem, relicta ultro patria, et pro Christo exulantes, properabant, tanquam fatui et idiotae’, met een paar aanhalingen uit Jac. de Vitry e.a. Daar zij in een dezer ‘quaedam magna societas solummodo pauperum et egenorum’ heeten, schijnt het mij niet twijfelachtig dat de | |
[pagina 142]
| |
reden, waarom de geestdriftige, uit het verre Westen gekomen kruisvaarders door de verwijfde Oosterlingen, zonen des lands, met dezen schimpnaam, als met een bad koud water, ontvangen werden, gelegen was in hunne zwervelingschap en hunne berooidheid. Dan zijn deze ‘Frankisch’-Oostersche ‘Aernouts zonen’ 't best te vergelijken met de Westersche ‘Aernouts broederen’, althans naar denzelfden Arnold genoemd. In verschillende Noorditaliaansche tongvallen worden arnaldo, arnal, naldo nog heden gebezigd voor: dwaas, traag, lui (schepsel)Ga naar voetnoot1). Maar vooral in Zuid- en Noord-Frankrijk komen zoowel Arnaut (Ernaut, Ernault, Hernaut enz.) als Ernous (Ernoul, Ernol, Ernou, Ernout, Hernoul enz.) herhaaldelijk als schimpnaam, in verschillende toepassingen, voor: twee namen, als zoovele Oudfransche, van Germaansche herkomst (< *Arin-wald en < *Arin-wulf), die niet alleen in Frankrijk gedurende de middeleeuwen nagenoeg samengevallen of althans verward zijnGa naar voetnoot2), en die ik hier dus evenmin tracht te onderscheiden als men dit in de ME., althans in dergelijke toepassingen en zegswijzen, gedaan heeft. In 't Prov. schijnt arnaut (althans ook) in 't algemeen in den zin van: dwaas, zot (als znw., maar, ter aanduiding eener eigenschap, ook wel als bnw.) gebezigd te zijnGa naar voetnoot3). In het refrein eener Oudfransche pastourelle bezigt eene herderin het tegenover een ridder om haren herder als een lummel, botof melkmuil te beschimpen; verg. hiermede de bekende pastourelles over Robin et MarionGa naar voetnoot4). Doch meestal vindt men dien naam - of die namen - in de bijzondere toepassing op den bedrogen echtgenoot, ofr. cou, nfr. cocu, nl. koekoek, hoorndrager. Deze wordt sire Hernoux, sire Ernous geheeten; | |
[pagina 143]
| |
elders arnol, ernol, elnolGa naar voetnoot1). Geen wonder dat de volksmond weldra van een Saint-Erno(u)l, als patroon der confrérie der ‘cous’ wist te spreken. In den Roman de la Rose (9163 Méon, 9877 Michel) zegt een man tot zijne overspelige vrouw: Par vous, par vostre lécherie,
Sui-ge mis en la confrarie
Saint-Ernol, le seigneur des cous.
in onze Mnl. bewerking (8623 vlgg.) vertaald: Acharme lase! ende al bi desen
Soe doedi mi in dordine wesen
Van sinte Arnouts broederscape,
Daer menich onghevallich cnape
Mede daer binnen es ontfaen
Die wettigen huwelic heeft gedaen.
Bij Coquillart, een Fransch dichter uit de helft der 15de eeuw, is, in dergelijk verband, sprake van een ‘jour sainct Arnoult’Ga naar voetnoot2); elders leest men (of bezigt men nog) de uitdrukkingen devoir une (la) chandelle à St. Arnould, estre logé à l'hostel S. HernouxGa naar voetnoot3), benevens het afgeleide ernaudie, ‘cocuage’Ga naar voetnoot4). En nog heden ten dage schijnt arnaud in Zuid- en Noord-Frankrijk hier en daar bekend te zijn in den zin van: deugniet, schreeuwleelijk, lafaard enz.Ga naar voetnoot5), waarnaast arnauder, twist zoeken, herrie maken enz.Ga naar voetnoot6) Van waar dan nu deze naam Arnaud, Arnold enz. voor dit personage met meer dan één aangezicht? Dat het oorspronkelijk de naam geweest zou zijn van een historisch persoon, als b.v. den vermaarden aanstichter der omwenteling te Rome Arnold | |
[pagina 144]
| |
van Brescia († 1155), wiens volgelingen Arnaldistae heetten (zie Ducange i.v.), of een der 40 Hernaut's of 7 Hernoul's uit het Oudfransche heldenepos, door Langlois, Table des noms propres dans les chansons de geste 337-9, opgesomd (b.v. den beroemdsten Ernaut, 4den zoon van Aimeri van Narbonne), zal niet licht iemand waarschijnlijk achten; noch in de genoemde noch in andere wereldlijke of kerkelijke biographische woordenboeken heb ik een persoon ontmoet, die voor het peetschap bijzonder in aanmerking zou komenGa naar voetnoot1). Veeleer zal men ook hier, gelijk elders, mogen en moeten denken aan een dier gewone mansnamen, eenmaal ergens, op thans zelden of nooit meer na te sporen wijze, hetzij wegens een bijzonder voorval, hetzij wegens een gewaande etymologie van den naam, hetzij ook zonder bijzondere aanleiding toegepast op een der bovengenoemde categorieën en later elders overgedragen op verwante ‘typen’Ga naar voetnoot2). Van dit gebruik van gewone persoonsnamen als soortnamen, als benamingen van personen met zekere (meestal ongewenschte) eigenschappen, dus als schimp- of spotnamen, vindt men in meergemeld opstel van Schultz nog eenige Zuid- en Noordfransche voorbeelden: prov. guirbautz (< Gêr-bald), door den echtgenoot aangestelde bewaker eener vrouw, die haar verleidt; mainberta (< Magin-berht), dwaas, onnoozelaard (vr.); ofr. marigaut (< Margald, of -gild), boel; foubertGa naar voetnoot3) (< Folk-berht), dwaas (ook als bnw.); zie verder t.a.p. de verwijzingenGa naar voetnoot4). Het best met de uiteenloopende toepassingen van den naam Arnout te vergelijken zijn zeker eenerzijds die van Robijn, door mij eenige jaren geleden aangewezen als gemeene naam eener geheele groep van personen, ten deele van hetzelfde allooi als deze ‘Aernouts (broederenGa naar voetnoot5)); anderzijds de vele namen als | |
[pagina 145]
| |
Bouwen, Foƀert, Giccher, Goosen, (goe-)Jan, Jorden, Lubbert enz., in de kluchten der 16de en 17de eeuw gebezigd in bijzondere toepassingen, inzonderheid die van: hoorndragerGa naar voetnoot1), deels met, deels zonder jongere volksetymologische woordspeling. Of zou hier toch wellicht nog een bijzondere aanleiding voor de keus juist van dezen naam zijn aan te wijzen? Er bestaat in de Romaansche talen een op dezen naam gelijkende benaming voor althans enkele der hier bedoelde ‘emplooien’: sp. arlote, alrote, vagebond, doeniet; it. arlotto, vreter, gulzigaard, leeglooper, ‘haagpriester’Ga naar voetnoot2); prov. arlot, vagebond, bedelaar; ofr. arlot (herlot), ‘fripon, coquin, ribaud’Ga naar voetnoot3), ‘garçon, truant, bastart’, ‘helluo, ventri deditus’ etc.Ga naar voetnoot4); waaruit - langs lijnen van geleidelijke ontwikkeling, eerst manlijk: vagebond, bedelaar, schelm; ook: hoerenlooper, omzwervende kunsten- of grappenmaker; dienaar; vent - later door (uitsluitende) toepassing ook op vrouwelijke gezellen van laatstgenoemde zwervelingen ten slotte het nog bekende eng. harlot, hoer ontstaan isGa naar voetnoot5). De herkomst van dit Romaansche woord is onzeker en gaat ons hier ook niet aanGa naar voetnoot6). Maar nu dit woord - naar 't schijnt van ouderen datum en vanouds soortnaam - niet alleen in zijn beteekenissen zoogoed als gelijkstaat of samenvalt met de Romaansch-Germaansche toepassingen van den eigennaam Arnold, maar ook in zijn vormen er zoo dicht bij staat (b.v. ofr. arlot en arnot), rijst onwillekeurig de vraag of ook deze beide woorden of namen elkander slechts toevallig ontmoet hebben - evenals boven, blz. 139, de namen Arnold en Nolhart -, dan of soms de oudere soortnaam arlot in Frankrijk (of in Italië), met een bij zulke woorden en in zulke kringen, en in 't | |
[pagina 146]
| |
Italiaansch immers in 't algemeen heel niet zeldzame, aanvankelijk occasioneele, grappige, maar gaandeweg usueele omzetting of letterkeer, gelijkgemaakt zou zijn aan den ook in de Romaansche landen steeds welbekenden naam Arnold; waartoe dan wellicht zou kunnen hebben bijgedrageu dat een woord als arlot(to) reeds in zijn vorm herinnerde aan de talrijke verkleinnamen op -ot(to), inzonderheid aan den uit de Oudfransche chansons de geste welbekende fr. Charlot, it. Carlotto, en dus eer dan een ander woord aan zulk een vervorming in Arnol(do) blootstond. De beantwoording dezer vraag verblijve den Romanisten; ik vergenoeg mij hier met de aanwijzing dezer groep van ‘Aernouts broederen’.
Leiden, October 1918. j.w. muller. |
|