Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 38
(1919)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Bijdrage tot de geschiedenis van de rijmlooze poëzie in Nederland gedurende de zeventiende eeuw.Inleiding.Aangezien de kunstenaar zich bij het scheppen van een kunstwerk telkens weer geplaatst ziet voor het vraagstuk, hoe hij inhoud en vorm tot één harmonisch geheel zal verbinden, is het voor dengene, die een kunstwerk wil beoordeelen of ervan genieten, van groote waarde, zijn inzicht in beiden te versterken. Geldt dit voor alle kunstwerken, schier noodzakelijk is het voor de juiste waardeering van de woordkunst, die de diepste roerselen van volk en individu waarneembaar maakt. In de woordkunst immers weerspiegelen zich alle stemmingen en gevoelens, die door ‘de eeuwen heen in den mensch hebben geleefd. Steeds heeft hij de behoefte gevoeld zijne bezieling aan anderen te doen kennen. De woordkunst wortelt daardoor in het menschelijk gemeenschapsgevoel, dat stellig ook haar vorm en inhoud beïnvloedt. Want al is het onaanvechtbaar, dat echte kunst blijft voor alle volken en tijden, dit neemt niet weg, dat ieder volk en iedere tijd hun kenmerkend zegel drukken op ieder kunstwerk. En ook hij alleen, die in den vollen zin een volmaakt kind van zijn volk en tijd weet te zijn, kan ervan verzekerd wezen, dat zijn werk blijft leven. Van niet minder beteekenis als de inhoud is de vorm van een kunstwerk. Daaruit immers is ook de groote vormverscheidenheid te verklaren, die wij niet het minst op het gebied der dichtkunst aantreffen. Duidelijk zien wij, dat de vorm zich heeft gewijzigd naar de eischen, waaraan het gedicht moest beantwoorden. In de middeleeuwen b.v., toen dicht- en toonkunst nauw verbonden waren, kon men de regelmaat, zoowel als het eindrijm missen, terwijl dit laatste van lieverlede | |
[pagina 66]
| |
eene bijna onmisbare eigenschap werd van een dichtstuk. Van onmisbare werd het ver overschatte eigenschap en wel in die mate, dat de andere eigenschappen, welke de dichtkunst eischte, op den achtergrond geraakten en de meening post vatte, dat het rijm het gedicht maakte. Dat zich tegen die meening verzet zou openbaren vroeg of laat, hebben stellig de rijmknutselaars nooit bedacht, die zinloozen onzin samenrijmden in de vaste overtuiging, dat zij aan de dichtkunst een voortreffelijken dienst bewezen. Eene andere beschouwing, dan die in de middeleeuwen gold, van de klassieke kunstwerken der oudheid heeft dit verzet voorbereid. Die beschouwing ontstond door het werk der Renaissance-mannen, die den oorspronkelijken vorm zochten, waarin de oude schrijvers hun arbeid hadden gekleed en die zich niet tevreden stelden met de middeleeuwsche bewerking of liever nog verwerking van de stof der klassieken. De groote bewondering, die zij ervoor opvatten, leidde hen tot een volhardende studie, en voerde hen tot navolging, zoodat zelfs velen onder hen zich afkeerden van de volkstaal om in het Latijn hun gedichten en liederen te zingen. Voor poëtischen arbeid werd het Latijn de ware taal. Toch waren er enkelen, die er naar verlangden een breederen kring met het werk der klassieken bekend te maken. Het groot aantal vertalingen zoowel van klassieke poëzie als van klassiek proza bewijst het ons. Doch die vertalingen herinneren door haar vorm meestal aan het werk der rederijkers, al is de invloed, die vooral de Fransche Renaissance-mannen erop uitoefenden, zeer groot. Want een der belangrijke gevolgen der Renaissance, dat men verzen ging schrijven, waarin beklemtoonde en niet beklemtoonde lettergrepen regelmatig afwisselen, is in de Nederlandsche Letteren laat bespeurbaarGa naar voetnoot1). Merkwaardig mag het zeker heeten, dat degene, die als baanbreker op dit gebied | |
[pagina 67]
| |
optrad, meteen tot een andere Renaissance-‘nieuwigheid’ den durf had, het schrijven van rijmlooze verzen, waaraan wij dit onderzoek wijden. Hij doet zich daardoor kennen als een dichter met een rijp inzicht in de poëtische vormen der Renaissance. Die baanbreker was Jan van Hout, de geleerde en dappere secretaris van de stad Leiden. In een rijmloos gedicht, op welks nieuwigheid hij zeker in den titel met opzet wees, ‘Onrymich vreuchden-liedt der Stadt Leyden, op te noodinge van zijn F(ürst-liche) G(enade) comende van 't overwinnen van Groningen’Ga naar voetnoot1) noodigde hij Prins Maurits uit de stad Leiden te bezoeken op zijn zegetocht, nu Groningen was ingenomen. Het gedicht is merkwaardig door zijn vorm, maar niet minder door zijn inhoud. Hooge vereering spreekt er uit voor den stoeren krijger, aan wien Holland zooveel te danken had. Een persoonlijkheid uit zich erin met een forschen zwaai en een door en door klassiek hart. Dat komt vooral uit in de vergelijking van Maurits met een leeuw, die zijn gekrulde manen schudt. De rijmlooze vorm geeft er een zekere kracht aan, die wellicht door 't rijm zou verloren zijn gegaan. Of dat Van Hout bewogen heeft voor zijn gedicht, dat in planoGa naar voetnoot2) verscheen, dezen vorm uit te kiezen! Gelijc een Leeu,
Nu van zijns moeders mam
En teepels geel gespeent,
Geweldich springende
Doorvliecht 't geheele wout
En zijn gecrolde manen
slingert om den cop,
Daer hem zijn strafheyt stuyrt,
Zijn toren tert, zouct werGa naar voetnoot3),
| |
[pagina 68]
| |
Grypt, slingert, velt, verscheurt,
Wat hem comt in 'tgemoet,
Tzij deur een crygens-lust,
En om zyns claeuwen cracht
Te proeven, tzy om proey
Te vinden voor zyn balck;
zoo zien wij dezen Held
Ten oorloch toe gerust,
Zo zien wy dezen Held
Gebruycken zwaert en schilt,
Zoo dat alleen den strael
Van zyn gezicht, zyn stem,
Zyn glinsterende helmet
Ons crachten dwynen doet.
Dat dit gedicht invloed heeft gehad op latere poëten, betwijfel ik zeer; in de verhandelingen over rijmlooze verzen, die we in de zeventiende eeuw aantreffen, wordt het bovendien niet genoemd; schaarsch zijn ook in die eeuw zoowel de verhandelingen er over als de rijmlooze gedichten zelf, maar men heeft toch over dien vorm nagedacht en geschreden. Er waren echter voorshands te veel andere vraagstukken omtrent taal en zinsbouw en prosodie aan de orde. En de beste onzer zeventiende-eeuwsche dichters hebben die terecht willen oplossen, voordat zij zich op nevenpaden begaven, maar het feit blijft toch merkwaardig, dat herhaalde pogingen gedaan werden om ook in onze taal het schrijven van rijmlooze verzen ingang te doen vinden. | |
Zeventiende-eeuwsche beschouwingen over rijmlooze verzen.In het negenentwintigste hoofdstuk van zijn Lingua Belgica, dat in 1612 te Leiden verscheen, gaat Abraham van der Mijle, een zeer geleerd man, na op de voortreffelijkheid van de Nederlandsche taal te hebben gewezen, die z.i. de Grieksche overtrof, verder, de dichtkunst besprekend: ‘In de goede | |
[pagina 69]
| |
toepassing toch van den klemtoon ligt de eerste verdienste en schoonheid van een gedicht; hij is oorzaak, dat het leniger vloeit, dat de welluidendheid aangeboren is; door den klemtoon ontstaat het gedicht en is het als 't ware een zang. Behalve deze eigenschappen moet men in het Nederlandsch ook zorg dragen voor het rijm, waarmee Grieken en Latijnen zich niet inlieten. Dit nu houdt den geest van den dichter stellig zoozeer bezig, dat hij de woorden niet om zoo te zeggen voor het grijpen heeft; hij moet immers het rijm op de juiste wijze aanwenden en desniettegenstaande den zin en de woordschikking tot hun recht doen komen’Ga naar voetnoot1). Waarom, zegt hij, zouden wij ons niet van het rijm losmaken? Waarom zou in de Nederlandsche taal niet evengoed het rijm gemist kunnen worden als in het Italiaansch. Een vers van Petrarca, waarin deze de kleedij van zijne Laura bezingt, haalt hij aan ten bewijze, dat een groot dichter het rijm niet noodig achtte. Zelf zal hij van deze nieuwe soort poëzie een staaltje geven en lascht dan een zeer verdienstelijke ode in, ‘De officio et fidelitate verae Amicitiae.’ Uit een enkele aanhaling zal voldoende blijken, dat Van der Mijle niet alleen tot de theorie van een kunstleer op te stellen in staat was, maar dat hij ze tevens met groote vaardigheid en waren dichterzin in praktijk wist te brengen. Coomt hier / mijn Luidt / geluydeloos
Noch stom wilt so niet hanghen:
Coomt / doet my nu den besten dienst
Die immer ghy soudt mogen:
Coomt / helpt nu mijne sinnen:
Wilt nu te wercke legghen
| |
[pagina 70]
| |
Al d'aengenaemheidt die ghy hebt /
Al uwe lieflickheidt:
O vriendtschap / hoe bemin ick u /
Hoe brandt ghy my mijn herte!
Noyt heeft een liefste schoonste bruydt
Haer 'n bruyd'gom meer ontsteken /
Self onder de belofte /
End' als van haer te trouwen
Hy nu den dach siet int gemoet /
End' nu de feest verwacht.
Och of ick mochte in den glants
Der sonne mijn pen steke /
End' dat ick daer uyt nemen mocht /
Tot mijnen inckt / haer stralen /
Om u wel recht deurluchtich
End' heerlick af te malen /
Afsettend' uwer eelheidts schijn
Met so kunstrijcken handtGa naar voetnoot1).
Overtuigender bewijs, dat in de Nederlandsche taal rijmlooze verzen konden gedicht worden, had Van der Mijle niet kunnen leveren en onbeschroomd kon hij dan ook neerschrijven: ‘Wat verhindert, dat dit een gedicht zij? wat verzet er zich tegen, dat Nederlandsche woorden en zinnen zonder rijm even goed een vers vormen als Grieksche en Latijnsche?’Ga naar voetnoot2) Hoe ernstig Van der Mijle over de kunstleer der poëzie heeft nagedacht en hoe veelzijdig hij was bovendien, blijkt nog ten overvloede uit een toevoegsel tot hoofdstuk 29, waarin hij zich beroept op een rijmloos gedicht in hexameters van Gesner, die meende, ‘dat Germaansche verzen een Latijnsch metrum konden bezitten’ en waarin hij verwees naar de Franschen, | |
[pagina 71]
| |
die beide beproefd hadden: ‘de Latijnsche metriek na te volgen en rijmlooze gedichten te maken’Ga naar voetnoot1). Dat de klassieke metriek strijdt met het karakter van onze taal, begreep Van der Mijle echter; op dat punt was hij het dan ook niet eens met Gesner, die, door te wijzen op de verzen van den Franschman Nisot, blijk gaf niet te begrijpen, dat in de Romaansche talen andere regels gelden voor de dichters dan in de Germaansche. Het wekt wel eenigszins verbazing, dat de kunstleer van Van der Mijle weinig of geen aanhangers gevonden heeft, want door zijn verdienstelijke voorbeelden had hij toch stellig de overtuiging kunnen wekken, dat het schrijven van rijmlooze verzen in onze taal heel goed mogelijk was. 't Is dan ook zeker niet aan zijn betoog te wijten, maar aan den vorm van het Italiaansche voorbeeld, dat Huygens in 1623 een fragment van den Pastor fido van Guarini in de jambische rijmlooze versmaat vertaalde. In zijn ‘Voor-maning’ noemt hij zichzelf de ‘eerste Hoofdketter’ op dit gebied, terwijl hij den lezer aanspoort zich eens te gewennen ‘aen den ongewoonen sleur van der Italianen Thooneel-stijl’ en met hem te overleggen, ‘off niet, in gevall van vertalinge, dese meest rijmeloose regelen (hier en daar komen inderdaad rijmende voor!) onder meesterlicker handen dan de zijne geraeckt, den minsten afbreuck van aerd ende waarheid lijden souden’Ga naar voetnoot2). Erg gunstig oordeelde Huygens niet over de proeve, die hij aanboodGa naar voetnoot3). Hij voelde zelf wellicht het beste, wat er aan ontbrak. Zijn verzen missen welluidendheid. De geoefendheid | |
[pagina 72]
| |
ontbrak hem blijkbaar. Dat komt vooral uit, wanneer hij enkele rijmende regels inlascht, die gemakkelijker vloeien. Eene aanhaling zal dit duidelijk maken: Ghij sult geen ende sien van uwe qualen
Voor dat de minn twee Hemel-spruyten trouwe,
En d' oude schuld van een' ontrouwe vrouwe
Eens Trouwen Herders trouw sal sien betalen.
Nu in Arcadien zijn nu ten daghe
Geen rancken meer van Hemelicke wortel,
Dan Amarill en Silvio, want d'eene
Van Hercules, en d'ander komt van Pan af;Ga naar voetnoot1)
Voor zijn verdere gedichten kiest Huygens het rijm, zelfs wanneer hij tegen het rijm te velde trekt in zijn Eufrasia, Ooghen-Troost, in 1647 te Leiden verschenen. Deze ‘boutade’ van Huygens tegen de dichters, die ‘dichtblind’ waren en waarvan hij zegt: ‘sy sien maer door het Rijm, En geven 't op voor konst’Ga naar voetnoot2) was althans zeker voor een der jongere dichters een argument om zijn krachten aan rijmlooze verzen te beproeven. Ik deel er daarom nog een fragment uit mee. ‘of Kiste-makers lijm,
Lijm, die maer kleven kan, voor steken en voor schaven,
Voor maet en regelen, den lof aen 't Ambacht gaven.
Sy tasten blindeling de swaerste saecken aen
En hopen, will het Rijm maer volgen, 't sal wel gaen.
En will het Rijm niet voort, sy wenden 't van die wall af
Weer op een' nieuwen boegh, en raken der soo mall af,
En weer soo lam daer aen (en lam is av'rechts mal)
Dat Reden endelick in 't rijmende ghevall,
Als inden lijm, verstickt. en siet eens waers 'u slepen,
Sy selver wegh gesleept. en lett eens waer sy schepen,
En waer haer ancker valt: sy munten 't op Japan,
En drijven duysend mijl van daer in Astracan’Ga naar voetnoot2).
| |
[pagina 73]
| |
De boven aangehaalde verzen geven duidelijk aan in welk opzicht Huygens tegen het rijm gekant was; wanneer dit alleen den dichter maakte, vond hij het te veroordeelen. Pieter Cornelisz. Hooft was mede een der eersten, die in onze taal rijmlooze verzen schreef, door zijne vertaling van Huygens' Misogamos in alexandrijnen. In 1636 verschenen zijn Rymelooze Veirzen uit den Latijne van den heer C. Huigens Huwelyxhaeter. Het gedicht is ongetwijfeld een knappe vertaling, maar ook hier treft ons het stroeve der verzen, terwijl telkens voorkomende enjambementen er afbreuk aan doen. ‘Ik ben een God. Ghy moght de moordt. De beste rijkdoom
Te wenschen voor een man, ach; dat 's de diere vryheidt
Gesprooten uyt de goôn, geen goudt kan haer betaelen,
Zy maekt ons Hollanders, door haer is 't dat wy stoffen
Met deezen trotsen naam’Ga naar voetnoot1).
Twee jaren, nadat Huygens zijne hekeling schreef, kwam een groot rijmloos gedicht uit van Geeraardt Brandt, die, zooals uit de voorrede blijkt, welke er aan voorafgaat, Huygens' en Hooft's gedichten gekend heeft. Het is opgenomen in een bundel: Olyf-krans / Der / Vreede, / Door de / Doorluchtigste Geesten, en Geleerdste / mannen, deezes tijds, / Gevlochten, waarin de voornaamste gedichten bij gelegenheid van den vrede van Munster vervaardigd, zijn opgenomen en die in 1649 verscheen. Dat rijmlooze verzen, vooral als die oorspronkelijk waren, eene nieuwigheid in de poëzie waren, is af te leiden uit de zes bladzijden lange voorrede, waarin Brandt zijne ‘stoutigheid’ meende te moeten verdedigen. Op twee gronden vooral steunt zijne verdediging: ‘hier teegens’, zegt hij, (dat hij eene nieuwigheid trachtte in te voeren) ‘roep ik al de oudheit te hulp; want geen Griexsche nocht Latijnsche Poëzij was ooit aan rijm gebonden, wat ouderdom derft zich teegens Museüs, Homeer, en Virgiel | |
[pagina 74]
| |
verzetten? dees wisten van geen rijm. waarom mogen wij, die onze vaarzen op vaste voeten doen voortrollen, het rijm niet verlaten?’Ga naar voetnoot1) Zijn anderen grond duidt hij aldus aan: Toen onze voorouderen het rijm invoerden, was haar de maat onbewust, daar onze gedichten haar glans en kracht door krijgen. Over drie hondert jaar is te Egmondt de Hollandtsche Rijmkroonijk geschreeven, daar niet als rijm en maat in gevonden werdt: Oude boeken hoor ik gewaagen
Dat al 't landt beneeden Nyemagen
Wilen Neder-Sassen hiet: &c.Ga naar voetnoot2)
Verder haalt hij als bewijs een viertal verzen aan van Koornhert, die, zooals hij zegt, ‘op losse voeten’ staan en een viertal van Hendrik Laurensz. Spiegel, waarin wij ‘de volmaakste maat der Neêrlandtsche gedichten konnen zien, daar een korte en lange silbe elkander beurt om beurt volgen’Ga naar voetnoot3). Hooft en Vondel waren echter degenen, die den regelmatigen gang van 't vers begrepen. Door hun en Spiegel's toedoen werd de poëzie, die te voren niet als rijm was, maatdicht. Maar toen de maat gevonden was, konden wij het rijm ontberen, even goed als de andere talen. Dat wij het behouden hebben, is toe te schrijven aan het feit, dat wij ons aan regels hielden, die eene onredelijke gewoonte had voorgeschreven, zegt Brandt. Met die regels wilde hij breken, omdat ze streden tegen zijn natuur en tegen de vrijheid der dichtkunst. Ook beroept hij zich nog op voorbeelden uit Italië, Spanje en op uitspraken van een aantal Fransche Renaissancedichters, wier woorden hij aanhaalt en bovendien vertaalt. Ook Hooft had reeds rijmlooze verzen geschreven, al was het in eene vertaling, en | |
[pagina 75]
| |
Huygens toonde door zijn reeds vermelde spotternij met het rijm, dat dit niet hoofdzaak was. Men ziet, dat Brandt aardig wat tot de verdediging zijner rijmlooze verzen heeft bijeengezocht; het ware beter geweest, dat hij zijn tijd besteed had aan het bestudeeren der klassieken, op wier voorgaan hij zich beroept. Allicht zou hij dan afgezien hebben van het schrijven van zijn gedicht of verzen gemaakt hebben, die niet zoo slecht waren, als de zijne in werkelijkheid zijn. Voor zijn ‘Op het sluyten / Der eeuwige / Vreede, / Tusschen zijn Majesteit / van Spanje, / En de Hoog: Moog: Heeren Staaten / der vrye vereenigde / Nederlanden’ koos Brandt den alexandrijn naar het voorbeeld van Huygens en Hooft. ‘Wy zingen d' opgang der doorluchte Batavieren’, zet hij in met Vergilius, wiens Eneïs hem zeker niet onbekend was. ‘Haar goude Vryheit, en bevochte Vreede ontsteken
Mijn Zanggodin. dees dag ontsluit haar mondt. de Nijdt
Ontstelt zich. d' aardt en strand en zee en hemel lacht
Nu sterft de vijandschap. d' ellende loopt ten eindeGa naar voetnoot1).
Hoe Brandt ertoe kwam te meenen, dat hij zoo schrijvend een gedicht maakte, is mij wel eenigszins raadselachtig, want, afgezien nog van de enjambementen, die telkens voorkomen en de verzen verbasteren, is er weinig dichterlijks, d.i. verhevens in de taal zelf. Het eenige, dat ons in den waan zou kunnen brengen, dat wij een gedicht lezen, is de maat, waarop Brandt zich even blind heeft gestaard als sommige vroegere dichters op de gelijkluidende eindklanken. Veel bijval heeft Brandt zeker niet ingeoogst met zijn dichtstuk. Toch heeft hij het niet bij dit eene gelaten! Omstreeks denzelfden tijd schreef hij nog De traanen van den Apostel PeeterGa naar voetnoot2), dat zijn rijm- | |
[pagina 76]
| |
loozen eersteling niet overtreft. Toen begreep hij wellicht, dat hij op dit gebied zijn kracht niet moest zoeken, want in zijn later dichtwerk, hoofdzakelijk van stichtelijken aard, maakt hij gebruik van het rijm. Bij deze poging van Brandt om rijmlooze verzen ingang te doen vinden is het in de zeventiende eeuw niet gebleven, zooals wij zullen zien. Alvorens echter den dichter te bespreken, die eveneens met eene nieuwigheid voor den dag meende te komen, zullen wij even den grooten meester der zeventiende-eeuwsche dichters aan het woord laten, die wel niet rechtstreeks over den rijmloozen versvorm zijn oordeel heeft neergeschreven, maar uit wiens nooit volprezen ‘Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste’ (1650) aankomende dichters ten allen tijde, ook wat betreft het gebruik van 't rijm, lessen kunnen putten en vooral deze les, dat het beter is niet te rijmen, wat voor Vondel misschien gelijk stond met niet dichten - want nooit liet hij het rijm achterwege - dan om wille van het rijm vorm en inhoud geweld aan te doen. ‘Het rijmen moet hy zich eerst gewennen, om rijckdom van woorden en rijmklanken gereet te hebben, zonder het welck de vaerzen kreupel en verleemt zouden vallen, en zelfs aertige vonden en gedachten hunne bevallijckheit verliezen. Hierom waer het geraden eerst eenige heilige of weereltsche historien, oock verzieringen uit Virgilius, Ovidius, Amatis, en Bokatius te rijmen, om zich van de rijmkunste meester te maecken, en op de baen te geraken. Men magh om het rijm en de maet de tael niet vervalschen, en gelijck een kind stamelen en struickelen. Het rijmwoort schijne niet gevonden om het rijm te vinden, maer zy zoo gestelt of het geen rijmterm waer. Het vaers schijne oock geen rymelooze rede, maer trecke den aert van een vaers aen, en sta wacker op zijne voeten’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 77]
| |
In het jaar 1656 gaf Conradus Goddaeus te Harderwijk een bundel verzen in het licht ‘Nieuwe Gedichten, Sonder rym, naa de Griexe en Latynsche Dicht-maten, op allerhande soorten van Verssen, ingestelt.’ Evenals Huygens en Brandt, oordeelde deze dichter het noodig aan zijn werk een voorrede te laten voorafgaan, waarin hij zijn arbeid verdedigt en een beroep doet op degenen, die hem voorgingen in het dichten zonder rijm: o.a. Van der Mijle, Huygens en Hooft. Brandt's gedichten waren hem onbekend. Op een punt is hij het echter niet met hen eens, want hij wil niet alleen rijmlooze gedichten schrijven, in navolging van de klassieken, maar ook het klassieke metrum in onze taal invoeren, waarvan Van der Mijle het ongerijmde reeds had ingezien, maar waarvan hij blijkens zijne proeven veel verwachtte. In zijn ijver gaat hij zelfs zoover, dat hij een verbeterde editie geeft van enkele dichtfragmenten zijner voorgangers ‘op de rechte maten sonder rym’. Het merkwaardigste gedeelte van Goddaeus' bundel is ongetwijfeld het ‘Toneel der oude wereld’, dat korte gedichten bevat op ‘Alle de Voor-ouders van Christi menschlike teling’, van Adam af tot en met Christus zelf. Het eerste en laatste mogen hier eene plaats vinden. I. Adam.
Dit is de eerste mensch geweest,
En oudste stam van ons geslacht.
Hij valt: in hem wy altesaem.
Door 't hout gevelt, en opgericht.
Maer uit het Eden uit-gejaegt,
Sterft, eer hy oit geboren is.
Hy hadde meer en minder ook
Verricht, had hy dees fout geweertGa naar voetnoot1).
177. LXXIII Jesus Christus.
Dese den Leeu is van het edle Juda,
| |
[pagina 78]
| |
'T maagdlike zaad, Immanuel, met ons God:
Zynde daerdoor hier op et aerd gezegent
Alle geslachten.
Duirig hem toekomt Lof en eere, beide
Hier en hiernaemaels. Hy is onsen Heiland,
Ende der woorden Godes het BeginselGa naar voetnoot1).
Deze verzen verschenen in den bloeitijd onzer letteren en werden gemaakt door iemand, die het werk kende van Vondel, Hooft en Huygens! Het bewijst, dat er immer knutselaars geweest zijn, die bij gebrek aan waarachtig talent, in het nieuwe zochten hun kracht. De vergetelheid is hun vonnis, de onverschilligheid der echte kunstenaars te hunnen opzichte het loon dat ze verdienen. Uit den vreemde moest het nieuwe voorbeeld komen, dat tot navolging wekte en ook op Nederlandschen bodem het rijmlooze vers deed ontstaan en tot schoenen bloei geraken.
Alkmaar. andré schillings. |
|