Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 38
(1919)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |||||
Het aandeel van Willem en Aernout in den Reinaert I.Achtereenvolgens hebben DegeringGa naar voetnoot1), FranckGa naar voetnoot2) en MullerGa naar voetnoot3) aangetoond, dat onze Reinaert I uit twee helften bestaat, die van twee - in den proloog van het nieuwste hs. f met name genoemde - dichters, Aernout en Willem, afkomstig zijn. Vooral na Muller's artikel in Tijdschr. XXXI en na de verschijning van zijn nieuwe Reinaert-uitgaveGa naar voetnoot4) met omvangrijken commentaarGa naar voetnoot5) kan er m.i. nauwelijks meer aan de juistheid van deze opvatting getwijfeld wordenGa naar voetnoot6). Algemeen schijnt daarbij ook de meening, dat de tweede helft van het gedicht de oudste is geweest en dat Willem daar een begin voor gevoegd heeft, te worden aanvaard. De stand van zaken zou dus overeenkomen met de vroeger reeds door L. Willems in Tschr. XVI gegeven uitlegging van den proloog. Franck verklaarde dadelijk na de publicatie van f, dat men zich ongetwijfeld geheel en al bij L. Willems' opvatting omtrent het aandeel der beide dichters zou moeten aansluiten (F. 326). Muller sloot zich na groote aarzeling (Nh. en Td.) toch ten slotte ook bij Willems en Franck aan (Td. 274). Degering is | |||||
[pagina 35]
| |||||
tot nog toe de eenige geweestGa naar voetnoot1), die te kennen heeft gegeven, dat hij geneigd is, de eerste helft voor de oudste te houden. In zijn uitgave van f deelt hij mede: ‘Wie man aus dem Vorhergehenden bereits wird ersehen haben, neige ich der Auffassung zu, Willem den zweiten Teil zuzuschreiben, was natürlich die Annahme nötig macht, dass der Prolog auch in der von der Dycker Handschrift überlieferten Form nicht unversehrt ist. Doch darüber an anderer Stelle’Ga naar voetnoot2). Daar noch Degering noch iemand anders in den loop der jaren de meening van Franck en Muller weerlegd heeft, acht ik den tijd gekomen, om mijn argumenten vóór de prioriteit der eerste helft - welke argumenten ik ten deele reeds vroeger voor een voordracht over dit onderwerpGa naar voetnoot3) heb verzameld - aan het oordeel van de lezers van dit tijdschrift te onderwerpen. Bij mijn betoog volg ik een anderen weg, dan Willems, Franck en Muller. Bij hen toch staat de proloog in het centrum der uiteenzettingen en ten slotte wordt die oplossing het waarschijnlijkst geacht, die het best schijnt te strooken met den woordelijken tekst van den proloog. Zonder de beginverzen zou men zeker nooit tot een dergelijke conclusie gekomen zijn. Nemen we nu echter eens het geval, dat de proloog, zoo al niet verloren gegaan, dan toch zoodanig bedorven was, dat de oorspronkelijke zin geheel was weggedoezeld! - Ik zie hier nu nog af van het feit, dat de verzen van den proloog tot nog toe door geen enkelen interpretator onveranderd zijn aanvaard en dat toch elke geringe wijziging op een zoo subtiele plaats tot zekere hoogte een petitio principii is. - In dat geval zou men toch al heel sterke argumenten aan het inwendige van het epos moeten ontleenen (wat aangaat de compositie, of b.v. het verwijzen of zich richten naar het oudere fragment, enz.), om een zóó opvallende werkwijze der dichters waarschijnlijk te kunnen maken. Want opvallend mag het toch zeker wel | |||||
[pagina 36]
| |||||
genoemd worden, wanneer een dichter, die een onvoltooid Nederlandsch fragment wil afmaken, na eenig zoeken een Fransch gedicht vindt, dat wel is waar geheel afwijkt van zijn fragment, doch waarvan hij toch de eerste helft maar heeft te vertalen (hij had het gerust nog woordelijker kunnen doen) en ze vóór het nl. fragment heeft te voegen, om een poëtisch geheel te verkrijgen van een voortreffelijke structuur als onze R I. In het volgende onderzoek zullen wij dan ook eerst nagaan, of er uit taal en inhoud van het gedicht zelf bewijzen kunnen worden geput voor de prioriteit van een der beide helften. Eerst wanneer dat gebeurd is, zullen wij de verkregen resultaten toetsen aan den proloog. In de allereerste plaats dient te worden vastgesteld, waar we de grens tusschen het aandeel der beide dichters mogen vermoeden. Jonckbloet heeft het eerst aangetoond, dat voor R I een Fransche bron is gebruikt, nl. de eerste branche van den Roman de Renart (in Martin's uitgaveGa naar voetnoot1), vgl. J. CIX. Tot v. 1892Ga naar voetnoot2), stemt de R I in hoofdzaak overeen met de eerste branche (M. XXXVII, H. XXVI), maar dan is de overeenkomst tusschen de beide gedichten zoo gering, dat van Helten zelfs oordeelde dat van navolging uit de verte geen sprake kon zijn (H. XXVII)Ga naar voetnoot3). Het is dus a priori waarschijnlijk, dat de grens tusschen de beide helften van het gedicht in de nabijheid van v. 1892 is te zoeken. L. Willems, die van oordeel is, dat de nl. bewerking slechts tot omtrent v. 1750 parallel loopt met de Fransche, meent, dat R I B reeds daar begint (Tschr. XVI, 264) en Franck en Muller sluiten zich ook in dit opzicht bij zijne meening aan. Mij echter komt het voor, dat het einde van A zeker verder is te zoeken; ik wil deze opvatting met een paar | |||||
[pagina 37]
| |||||
argumenten staven, waarmede ik tevens Muller's argumentatie (Td. 241-242) tracht te weerleggen: 1o. De beschrijving van de opwinding der dieren in v. 1848-72 en ook de reeks van genoemde diernamen staan nog onder onmiskenbaren invloed (zie ook Td. 241) van Ren. 1315-1334. Rekende men deze passage reeds tot de tweede helft, dan moest men hier aan den dichter van B - bij uitzondering - een groote afhankelijkheid van de eerste branche toeschrijven, die weinig zou strooken met zijn notorische zelfstandigheid. De bewijskracht van de argumenten, die Muller hier tegenover stelt, schijnt mij niet heel groot. ic wane in 1754 vat M. op als characteristicum van B. De beteekenis is echter nauwelijks verschillend van die in 1094, 1119, 1345, alleen spreken in deze drie verzen de dieren en in 1754 toevallig de dichter zelf. In de passage 1768-93 heeft M. altijd een ‘meer didactische geest en toon’ gehoord en gevoeld (Td. 222) en de wijze, waarop de huichelende vos van de ‘scalke’ spreekt, ‘die ooghescalkers, die wroughen connen, die nu die vorderhant hebben ghewonnen overal in riker (heeren) hoven enz.’ doet M. denken aan een tirade uit Maerlant's Wapene Martijn en andere dergelijke klaagzangen. Wanneer nu echter M. meent, dat deze verzen met een ‘meer ernstigen, bespiegelenden, leerzamen geest’ uit dien hoofde aan den dichter van B zouden moeten worden toegeschreven, dan dient er op gewezen te worden, dat in Ren. een excursus van 25 verzen voorkomt (in R I zijn het 26!), die zeer groote gelijkenis met de nl. passage vertoont, namelijk Ren. 1213-1238. De begroeting, de verzekering van den vos, dat hij de trouwste dienaar van den koning is, de schimpscheuten op zijn lasteraars vindt men zoowel in het ofr. als in het mnl. En hebben de zooeven vermelde ‘ooghenscalke’, welke ‘den goeden lieden doen toren’, niet hun ontstaan te danken aan ‘li losenger qui de moi se volent venger’? Men vgl. ook Ren. 1233-34: ‘S'en | |||||
[pagina 38]
| |||||
cort se poent alever (“Die nu die voorderhant hebben ghewonnen...”) molt se peinent d'autrui grever’. Waar R I 1768-93 en Ren. 1213-1238 zoo treffend overeenkomen, in lengte zoowel als in geest en inhoud, is niet aan te nemen, dat het eigenaardige didactische cachet van de nl. passage aan den ‘leerzamen geest’ van den dichter van B zou zijn toe te schrijven. anschine komt alleen 1775 en 1812 voor. Beide verzen behooren tot de kwestieuze passage 1751-1892 en zijn dus voor argumenten pro of contra van geenerlei waarde. Voor scalc geldt dezelfde opmerking: het komt in de beteekenis van 1781 alleen nog voor in 1785, 1789. Bij fel (1781, 1856) heeft M. zich vergist, het is juist een lievelingswoord van A (Td. 181), vgl. o.a.: 337, 610, 846, 985, 1011, 1070. Evenzoo heeft M. het epische toevoegsel al daer hi stont (1805), dat hij Td. 185 juist als eigenaardigheid van A beschouwt, ten onrechte onder zijn argumenten opgenomen. M.'s opmerking Td. 180-181 dat dier als algemeene benaming in B meer dan in A gebruikt wordt (verhouding 9:15) is een petitio principii: ze is alleen juist, wanneer men a priori aanneemt, dat 1751-1892 tot B behoort. Rekent men deze passage tot A, dan wordt de verhouding 13:11 (nl.: 49, 332, 359, 754, 792, 863, 1011, 1451, 1457, 1843, 1874, 1876, 1883 in A; 2254, 2348, 2535, 2656, 2696, 2774, 2780, 3056, 3074, 3403, 3404 in B). In 1771 is het woord coninc voor A zeer opvallend gebruikt, nl. kortweg zonder heere of her (vgl. Td. 194). Deze korte aanspraak komt anders niet in A voorGa naar voetnoot1), maar wel zeer vaak in B. De bewijskracht van deze plaats wordt echter sterk verminderd door het feit, dat coninc alleen in a is overgeleverd (b: gherne, d: heer, f: o) en dat de overlevering hier bedorven is (zooals ook Muller, Cc. 266, vermoedt). | |||||
[pagina 39]
| |||||
Wat nu ten slotteGa naar voetnoot1) het woord openbare in 1870 betreft, we hebben daarin stellig wel een kenteeken van B te zien. Het wordt in B nl. 8 maal als stoplap gebruikt (2072, 2167, 2171, 2219, 2231, 2308, 2499, 2653) waarvan 6 maal als rijmwoord, zooals hier in 1870; het komt elders in A niet meer voorGa naar voetnoot2). Het gebruik van openbare kan hier op tweeërlei wijze verklaard worden. Mogelijk is het, dat A juist met 1869 ophoudt (vroeger niet, daarvoor is de overeenstemming van de onmiddellijk voorafgaande verzen met de ofr. branche nog te groot); waarschijnlijker lijkt het mij echter, dat we een soort van overgangsplaats moeten aannemen, waar beide dichters elkaar de hand gereikt hebben (zie blz. 42). 2o. De verzekering in 1818: Nomine patrum Christum file herinnert bijna woordelijk aan Ren. 537: Nomini dame Cristum file. Men heeft anders geen bewijzen, dat de B-dichter zoo goed met den woordelijken inhoud van de eerste branche bekend was. Uit zijn geheel zelfstandig verhaal moet men eerder het tegendeel opmaken. 3o. Na 1892 krijgen we den indruk, dat de B-dichter voortaan aan het woord is: a) De vorm conste in 1896 is karakteristiek voor B; A heeft, zooals ik beneden (bl. 46) tracht aan te toonen, in het oer-hs. vermoedelijk slechts conde gekend. b) De drievoudige tautologie in 1896-97: niet verdraghen, no ghedulden no ghedooghen doet eerder aan B dan aan A denken. Muller heeft Td. 232-233 een lange lijst van tautologieën, pleonasmen en herhalingen samengesteld en zorgvuldig in groepen ingedeeld, maar kan op grond van deze tellingen geen duidelijk verschil tusschen A en B constateeren. | |||||
[pagina 40]
| |||||
Toch valt m.i. de grootere omslachtigheid en zwaarwichtigheid van B, het ‘cent paroles pour une’ op vele plaatsen sterk op. Als men in dit opzicht reeds op het gevoel af eenig verschil tusschen A en B opmerkt, moet het toch ook door nuchtere getallen kunnen worden uitgedrukt! Telt men nl. eens de drie- en meervoudige herhalingen van B op, dan ziet men wel degelijk, dat deze aanzienlijk talrijker zijn dan in A. Het type niet verdraghen, no ghedulden no ghedooghen (1896-97), scalc ende quaet ende vul van grooter overdaet (2341-42), alse u ende mi ende ons allen nutte si (2767-68) is nl. in B 34 maal vertegenwoordigd: 1896-97, 1981-83, 1990-92, 2020-21, 2026-29, 2096-97, 2101-02, 2118-19, 2120-22, 2178-79, 2281-83, 2341-42, 2346-48, 2353-54, 2374-75, 2378-79, 2514-15, 2526-27, 2536-37, 2597-98, 2599-2601, 2680-82, 2767-68, 2780-82, 2884-85, 3072-74, 3080-81, 3111, 3160-61, 3172-73, 3209-10, 3282-83, 3342-43, 3430-31; in A: 32-33Ga naar voetnoot1), 66-67Ga naar voetnoot2), 96-97, 126-27, 145-46, 274, 380-81, 734-35Ga naar voetnoot3), 857-58, 923-24, 928-29, 1227-28, 1397-98, 1450-51, 1546-47Ga naar voetnoot4), 1675-79Ga naar voetnoot5), 1693-94, 1840-41Ga naar voetnoot6). c) Ook de eigenaardige tautologische herhaling in 1916-17: sine list die es soo groot, ende hi weet soo meneghen keer is weer typisch voor B, men vgl. b.v.: al ware u lief mijn groote scade ende al brincdi mi in vernoie (1996-97), het smaecte soo wel, het was soo goet (2088) enz. In B vindt men zinnen van dit type in: 1914-15, 1916-17, 1996-97, 2088, 2101-02, 2104, 2106-07, 2108-11, 2120, 2301, 2355-57, 2444-46, 2519-21, 2725-26, 2788-89, 3003, 3029, 3085-86, | |||||
[pagina 41]
| |||||
3199-3200, 3372-75, 3412-13; in A: 5-6Ga naar voetnoot1), 35-38Ga naar voetnoot1), 76-77, 547-49, 602-03, 604-05, 683-84, 1088-89, 1724-25, 1844-45Ga naar voetnoot2). De onder b en c genoemde eigenaardigheden zijn te beschouwen als uitingen van de eenigszins ‘schwerfällige’ natuur van den B-dichter. Heeft hij eenmaal een gedachte of een uitdrukking opgevat, dan laat hij die niet zoo spoedig weer los. Men leze b.v. hoe Isingrijn 1978-92 aan allen beveelt om bij Reinaert te blijven en hoe Reinaert 2353-80 de bespieding van zijn vader beschrijft. Ook vergelijke men daarmee hoe de passage 2016-43 eigenlijk een variatie op het thema springhen ende loopen is, hoe het woord verbeet, in 2086 opgevat, eerst in 2100 weer wordt losgelaten, hoe de mededeeling van Rome willic over see, danen ne keeric nemmermee drie keer nagenoeg met dezelfde woorden herhaald wordt (2737-38, 2807-08, 3185-86, vgl. ook 2925, 2971, 3247) en hoe de vier vaste scoen in 2863-91, voortdurend terugkeeren (scoen/doen rijmt in: 2863-64, 2869-70, 2877-78, 2891-92). Vooral de talrijke woordelijke herhalingen (zie ook blz. 55) wijzen erop, dat de B-dichter niet die geprononceerde dartelheid van geest bezat, waarbij zich de woorden in vollen rijkdom als vanzelf aan den kunstenaar opdringen. Wanneer ik hier op deze geringere copia verborum wijs, dan is dat natuurlijk geenszins bedoeld als een kleineering van den in alle andere opzichten zoo hooggeroemden B-dichter (zie o.a. Td. 209 vv.). d) In 1930-31 wordt een gebeurtenis als bekend verondersteld (Daer men uwe twee broeders hinc, Rumen ende Widelanken) waarvan we in A niets hebben vernomen. e) Een reeks van toespelingen op de eerste helft vinden we juist kort na 1893 en opvallend dicht bij elkaar: 1943, 1958, 1967, 1977, 1999. De jongste dichter voelt zich blijkbaar genoopt de grensscheiding tusschen de beide helften te | |||||
[pagina 42]
| |||||
overbruggen door een korte recapitulatie van de hoofdgebeurtenissen in A (zie ook blz. 44). Dat deze toespelingen aan een zeker opzet zijn toe te schrijven wordt te waarschijnlijker, wanneer we bedenken, dat ruim 100 verzen eerder (1809 vv.) de euveldaden van Reinaert reeds door den koning worden opgesomd. Ik meen hiermede een aantal argumenten aangevoerd te hebben, die alle te zamen voor de waarschijnlijkheid pleiten, dat het einde van A zeer dicht bij v. 1892 te zoeken is; het feit, dat 1848-69 de laatste passage is, die grootendeels nog overeenstemt met de Fransche branche, geeft m.i. den doorslag. Een andere vraag, die op het oog wat paradox schijnt, dient echter nog nader te worden overwogen: hebben we nu in de onmiddellijk daarop volgende verzen ook het begin van B te zien? We moeten - ik zeide het boven reeds - rekening houden met de mogelijkheid dat de jongere dichter op de plaats waar A en B aan elkaar werden gelascht, het materiaal van het oudere fragment (zij het nu A of B) eenigszins anders geredigeerd heeftGa naar voetnoot1). Hij kan hier en daar iets van de verzen van zijn voorganger gebruikt hebben, zoo af en toe ook iets hebben geschrapt of omgezet of tusschengevoegdGa naar voetnoot2). Zoo komen b.v. in 1835-47 een paar eigenaardigheden voor, die van den B-dichter afkomstig kunnen zijn: hoort in 1835 doet aan de in B meer dan in A voorkomende opwekking nu hoort (vgl. Td. 194 en ook beneden blz. 57) denken; coninc lioen (dat in A anders niet voorkomt) herinnert aan 3408 en 3474. Verder doen de viervoudige herhaling in 1840-41 en de tautologische herhaling van een geheelen zin in 1844-45 sterk aan B denken. Aan den anderen kant herinneren echter deze verzen aan Ren. 1273 en 1275, zoodat men - wanneer men het waarschijnlijk acht, dat de | |||||
[pagina 43]
| |||||
B-dichter de eerste Fransche branche niet voor zich gehad heeftGa naar voetnoot1) - zal moeten aannemen, dat hier woorden en gedachten van A- en B-dichter dooreengevlochten zijn, wat mij trouwens zoo onmogelijk niet toelijkt. ‘Dat er in [v. 1847-48] geknoeid is, valt terstond in 't oog’ zegt Jonckbloet (J. 70 noot). Zou deze ‘verknoeiing’ oorspronkelijk misschien te wijten zijn aan redactioneele veranderingen of invoegingen, die de jongere dichter in het oude fragment heeft aangebracht? Dan zou wellicht de kapitale letter, waarmede 1849 in a begint, nog een overblijfsel van een oude traditie kunnen zijn.
Na deze opmerkingen omtrent de grens der beide helften dient thans de gewichtige vraag te worden onderzocht, of er ook omstandigheden zijn, die voor de prioriteit van een der beide helften kunnen pleiten. Stellen we ons de tweede helft als de oudste voor, dan moet dit stuk een zeer merkwaardig fragment geweest zijn. Het zou dus zijn begonnen met de aankomst van Reinaert bij het hof of met de voltrekking van het vonnis. Daar het vrijwel onafhankelijk is van alle ons bekende Fransche branches, zou het dus beschouwd moeten worden als een - desnoods op Fransche bronnen of mondelinge verhalen geïnspireerde - ‘studie’, een ‘proeve van dichtkunst’ of een ontwerp voor een naderhand te voltooien epos, zooals dat wel bij moderne dichters voorkomt, maar waarvan men toch wel gaarne soortgelijke m.e. tegenhangers opgesomd zou wenschen te zienGa naar voetnoot2), voornamelijk met het oog op het feit, dat het fragment van voren voltooid moest worden. Heel eigenaardig zou ook het werk van den jongeren dichter geweest zijn. Hij vermoedde (blijkens den proloog) dat zijn voorganger het fragment uit het Fransch had vertaald, | |||||
[pagina 44]
| |||||
hij zocht in de Fransche boeken en vond .... niet de bron van het fragment, maar een heel ander Fransch gedicht, waarvan hij de eerste helft maar had te vertalen, om een begin te krijgen, waarbij het oude fragment prachtig aansloot. Ik kan dat alles niet zeer waarschijnlijk achten. Men zal mij misschien tegenwerpen, dat men zal moeten aannemen, dat de jongere dichter het fragment B op verschillende plaatsen gewijzigd en pasklaar gemaakt heeft (vgl. Td. 265), maar dat is een veronderstelling, die door de feiten eerder gelogenstraft dan bevestigd wordt. In het volgende betoog zal namelijk blijken, dat we integendeel in de eerste helft eenige redactioneele wijzigingen en aanvullingen moeten vermoeden en dat B juist een veel zuiverder karakter heeft bewaard (waarop ook Muller Td. 197 de aandacht vestigt). Bovendien, hoe zou men het feit willen verklaren, dat een m.e. dichter, nadat hij dus de eerste 1350 verzen van de Fransche branche met uitstekend resultaat had bewerkt, er de voorkeur aan zou geven, om een Nederlandsch fragment voor het slot van zijn gedicht met veel moeite pasklaar te maken, inplaats van de rest van het Fransche gedicht verder te vertalen? Doch dit zijn overleggingen van meer bespiegelenden aard. Het zij mij daarom vergund, hier een paar aan het gedicht zelf ontleende argumenten vóór de prioriteit der eerste helft op te noemen: 1o) Het bewuste recapituleeren in v. 1943-99 van de gebeurtenissen uit A is m.i. het best te verklaren door aan te nemen, dat de jongere dichter zich genoopt gevoeld heeft, om de in A. vertelde feiten nog eens de revue te laten passeeren vóór hij de handeling van het verhaal verder voortzette (vgl. ook blz. 41e). Het zijn juist de belangrijkste feiten van A, die nog eens gememoreerd worden: Tibeert's angstige situatie bij den pape (1943), de verwonding van den pape (1945), de verwonding van Isingrijn (1958) en Brune (1967), het verlies van Tibeert's oog (1967), de honingdiefstal van | |||||
[pagina 45]
| |||||
Brune (1977), Reinaert's liefdesavontuur met Hersinde (1989). 2o) In het feit, ‘dat er in B zooveel meer stellige, hetzij in A nooit of bijna nooit voorkomende, hetzij zeer bijzondere, kenmerkende eigenaardigheden gevonden worden dan in A’ (Td. 197) hebben wij een bewijs te zien, dat B een meer onvermengd karakter heeft behouden dan A. Hoe dit nu het best te rijmen zou zijn met de opvatting van Muller, dat Aernout B en Willem later A gedicht heeft (Td. 272) is mij niet duidelijk. Immers, wanneer Willem dichter van A en omwerker (cum grano salis) van B was, dan zou toch A een zuiver ‘Willem’-karakter moeten hebben, B daarentegen ‘Aernout’-kenmerken met eenige bijmenging van ‘Willem’-bijzonderheden moeten vertoonen. We zien juist omgekeerd, dat over 't algemeen een scherpere karakteristiek van B is te ontwerpen dan van A. Men kan dit het best aan een voorbeeld illustreeren: Het woord vaer komt achtmaal in B voor (2307, 2333, 2658, 2661, 2836, 2985, 3014, 3107, vgl. Td. 191) en kan dus met recht als B-characteristicum beschouwd worden; in A daarentegen vindt men het slechts éénmaal (1619, door Muller over het hoofd gezien). Welk vermoeden ligt nu meer voor de hand, dan dat dit ééne woord afkomstig is van den dichter van B, die tegelijk editeur en redacteur van A was? Inderdaad zullen we straks zien, dat de geheele omgeving van dit woord om verschillende redenen vermoedelijk aan den B-dichter is toe te schrijven. Wanneer ik nu verder op het door Muller Td. 186-193 samengestelde lijstje zie, hoe o.a. woorden als: ay, belghen, echt, noint, openbare, twi vaak in B, maar slechts een heel enkele maal in A voorkomen, dan ben ik geneigd te veronderstellen - al kan ik dat niet nader bewijzen - dat in meerdere gevallen de B-dichter voor die eigenaardige afwijkingen in A verantwoordelijk moet worden gesteld. 3o) Het onvermengde karakter van B blijkt m.i. ook uit de eigenaardige verdeeling der vormen conde en conste (begonste) over het geheele gedicht (vgl. Td. 198). Het gewicht, dat | |||||
[pagina 46]
| |||||
men aan het conde/conste-argument zal toekennen hangt min of meer samen met de waardeering der beide hss. a en f. Nu zijn de meerdere ‘regelmaat en stelsel’, de ‘zeer regelmatige, eenparige, oudere, Vlaamsche taal- en spelvormen’ (Cc. 47) van a zeker meer schadelijk dan bevorderlijk geweest voor de instandhouding van oude verschillen tusschen A en B. Door dat streven naar gelijkmatigheid zal in het bijzonder menige eigenaardigheid van Aernout (wiens werk altijd nog door minstens één hand meer gegaan is dan dat van Willem) zijn weggeschaafd. Den schrijver van f echter, ‘minder gevoelig voor kwetsende oneenparigheden’ (Cc. 46) zullen de fijne taalverschillen, die in Willem's autograaf en zijn naaste verwanten vermoedelijk nog talrijker aanwezig waren, nauwelijks zijn opgevallen; ze klakkeloos overschrijven was gemakkelijker dan er zich nauwkeurig rekenschap van geven. Het zou trouwens niet de eenige keer zijn, dat f conservatieverGa naar voetnoot1) blijkt te zijn dan a; men vgl. o.a.: Nh 20, Cc. 75, 88, 107, 108, 113, 140, 207. Dat is blijkbaar mede te danken aan de omstandigheid dat f reeds een paar generaties vóór a is neergeschreven. Ofschoon nu Muller (Td. 199) geneigd is ‘op dergelijke grammaticale, dialectische punten meer gezag toe te kennen aan den Vlaamschen afschrijver van a’ heeft hij toch in zijn uitgave de -de-vormen van f alle laten staan en daarmede, meer de facto dan de verbo (vgl. Td. 198) erkend, dat het hem toch ten slotte ook het waarschijnlijkst voorkomt, dat deze vormen in den oudsten tekst hebben gestaan. De telling der -de- en ste-vormen uit f brengt nu een interessant verschil tusschen A en B aan het licht: A heeft -ste in 943, 1523, 1724Ga naar voetnoot2), van deze drie is 1523 denkelijk nog aan den afschrijver te danken, daar a hier -de heeft; B heeft -ste in: 1896, 2112, 2727, 3132, 3240, 3320(:), 3366, | |||||
[pagina 47]
| |||||
3379, 3401. Het is dus net als bij vaer, ay, belghen, etc.: vele gevallen in B tegenover enkele in A. Ook hier is dus weer de mogelijkheid niet buiten gesloten, dat deze twee -ste-vormen van A er door den B-dichter in gebracht zijn. We mogen dit te eerder veronderstellen, daar in A anders geregeld de - in B niet meer voorkomende - uitgang -de gevonden wordt (64, 144, 336, 400, 458, 757, 763, 765, 960, 1021, 1313, 1502). Zooveel staat vast: wanneer de -de-vormen uitsluitend in A voorkomen, dan zijn ze ook te danken aan iemand wiens invloed uitsluitend tot A beperkt was. Als we daarnaast zien, dat de -ste-vormen over beide helften ongelijk verdeeld zijn, is het geoorloofd ze toe te schrijven aan iemand, die beide helften onder handen heeft gehad. Me dunkt deze stand van zaken klopt volkomen met de opvatting, dat A de oudste helft is en dat de jongere dichter niet alleen B eraan toegevoegd heeft, maar ook eenige (zij het ook geringe) wijzigingen in A heeft aangebracht. 4o. Het voorkomen van ver voor de vrouwennaam Alente in v. 291 kan misschien ook van eenige beteekenis zijn voor de oplossing der Willem-Aernout-kwestie (zie echter Td. 192). Uit Muller's tellingen blijkt, dat de woorden ver en vrouweGa naar voetnoot1) vóór eigennamen in B naast elkaar gebruikt worden en even frequent zijnGa naar voetnoot2). In het vocabularium van den B-dichter kwamen blijkbaar dus beide woorden voor; misschien heeft hij daar, waar hij een zekeren nadruk wilde leggen de voorkeur gegeven aan vrouwe (vgl. D. XIX). Wanneer men nu ziet dat in A 11 maal vrouwe voorkomtGa naar voetnoot3) en slechts eenmaal ver, dan krijgt men alweer den indruk, dat dit eene woord niet van den A-dichter is, maar hier door vreemde hand is ingelascht; | |||||
[pagina 48]
| |||||
die inlassching is dunkt mij het best te verklaren, wanneer men aanneemt, dat ze afkomstig is van den B-dichter. Deze opvatting zou ook kloppen met het vermoeden, dat Ver Alente de vrouw is geweest, die Willem (blijkens v. 26-31) heeft opgewekt tot het voltooien van het gedichtGa naar voetnoot1). Dit vermoeden is vroeger door Geyder en Martin geuit. (M. XVI) en Voretzsch (Beil. z. allg. Zeit. 1898) is van meening, dat de vermelding van den haan van Ver Alente betrekking had op een locale anecdote, waarin een - aan de plaats- en tijdgenooten van den dichter welbekende - vrouwe Alente de hoofdrol gespeeld heeft. Nu is het in verband met al deze dingen wel opmerkelijk, dat Sievers in de geheele passage 285-308 een ander type voelt, dan in het overige gedeelte van A (vgl. daarover nader blz. 54). (Toen ik hem dit stuk voorlas, was hij niet bekend met de bovenstaande bijzonderheden, ook was het niet ter sprake gekomen, dat de passage geheel en al afwijkt van het verhaal in de fr. Branche. Dergelijke leesproeven in het Leipziger Seminarium waren trouwens meestal à l'improviste; ook werd niet in de eerste plaats aandacht geschonken aan den inhoud van het verhaal maar nagenoeg uitsluitend gelet op de spreekmelodie). 5o. Voor de opvatting dat B de oudste helft geweest is, kan men uit het gedicht zelf geen enkel bewijs puttenGa naar voetnoot2). De aanhangers van deze meening kunnen zich uitsluitend op de interpretatie van den proloog beroepen. Ook blijkt uit niets dat de dichter van A rekening zou hebben gehouden met B. Zoo erkent Franck: ‘ein schlagender beweis dafür, dass der verfasser des ersten teils mit besonderer rücksicht auf den zweiten arbeitete, fehlt also, so viel ich sehe, wenn man nicht das über die episode der heiligen henne gesagte gelten lässt’ (F. 334). | |||||
[pagina 49]
| |||||
De hier opgenoemde argumenten dienen dus thans aan de woorden van den proloog getoetst te worden. In hs. f, waar de oorspronkelijke tekst blijkbaar weer het minst is bedorven, lezen wij: de auteur Willem, die vroeger al eens een werk Madocke gedicht heeft, heeft tot zijn spijt gezien, dat een door Aernout gedichte avonture van Reynaerde in het Nederlandsch onvolmaket (Muller verbetert: onghemaket) gebleven is, en heeft daarom de vite gezocht en het verhaal uten walschen boeken in het Nederlandsch begonnen. Hieruit blijkt, dat Willem overtuigd was, dat die Nederlandsche avonture naar een Fransche bron gemaakt was, want anders had hij geen reden gehad de vite te zoeken, om met behulp daarvan het fragment van Aernout te voltooien. Nu is de eerste helft de bewerking van een Fransche branche en de tweede helft een zelfstandig dichtwerk; we zouden dus naar de woorden in v. 1-7 tot de conclusie komen, dat met de avonture, die in dietsche was onvolmaket bleven en die Aernout niet en hadde bescreven slechts de eerste helft van het epos bedoeld kan zijn. Alleen is er een tegenspraak tusschen de beide uitdrukkingen onvolmaket = onvoltooid en niet bescreven d.w.z. heelemaal niet geschreven. Muller ruimt deze tegenspraak uit den weg, door onghemaket te lezen. Rationeeler lijkt het mij, om - zooals M. trouwens ook al aan de hand doet - inplaats van bescreven met hs. a volscreven te lezen. In twee verzen achter elkaar onvolmaket en niet volscreven zou echter volgens M. een ‘onduldbare tautologie’ (Td. 270) zijnGa naar voetnoot1). Maar de B-dichter heeft zich juist, meer dan de A-dichter, van gelijksoortige tautologiëen bediend (zie blz. 40); dit zou er dus nog voor pleiten, dat de B-dichter hier aan 't woord is en dat hij over het fragment van zijn voorganger spreekt. De inhoud van v. 1-7 is dus niet in tegenspraak met onze opvatting, dat Aernout A en Willem B gedicht heeft. Neemt men echter, zooals L. Willems, Franck en Muller | |||||
[pagina 50]
| |||||
aan, dat B de oudste helft is, dan zou er toch eigenlijk geen reden zijn geweest om te zoeken naar de vite waar het nl. fragment naar gedicht zou zijn, daar er - voor zoover bekend - geen directe bron van bestond. De mededeeling, dat Willem het verhaal uten walschen boeken in dietsche hevet begonnen levert nu echter moeilijkheden op. Muller merkt o.a. op (Nh 82) dat het tweede gedeelte juist niet, of althans in veel geringere mate uten walschen boeken is bewerkt. Na alles wat we in het voorafgaande betoog over de beide helften hebben vernomen, lijkt het me raadzaam, om niet angstvallig aan een letterlijke interpretatie van deze mededeeling vast te houden. Wanneer we alles voor goede munt zouden willen aannemen, wat de m.e. dichters ons in hunne prologen over hunne bronnen believen op te disschen, zouden we ons telkens weer in tegenspraak met de feiten zien. Daarmede hebben we toch al genoeg leergeld betaald. Men vergelijke wat Muller Td. 259-264 over de onbetrouwbaarheid van m.e. bronnenopgaven mededeelt. Zijn dus over het algemeen dergelijke mededeelingen omtrent het gebruik van vreemde bronnen met de grootste voorzichtigheid, met wantrouwen zelfs, op te nemen, dan mag men hier zeker niet een vage aanduiding uten walschen boeken in dietsche begonnen op een goudschaaltje wegen. Willem wist blijkbaar (misschien had hij het wel eens van Aernout zelf gehoord) dat Aernout een Fransche bron gebruikt had, nu moest het publiek dus vooral niet gelooven, dat het epos een ‘wildez maere’ was, daarom deelt hij dat dadelijk in den beginne mede: ‘dit boek is naar een Fransche bron of, nog mooier, naar Fransche bronnen gemaakt’. Van een onwaarheid kan men nog niet eens spreken, hoogstens van een onnauwkeurigheid. Willem had zich eigenlijk wat gecompliceerder moeten uitdrukken: ‘de eerste helft is van Aernout en naar Fransche bron gemaakt, de tweede helft is door mij op eigen houtje ontworpen, maar geïnspireerd op | |||||
[pagina 51]
| |||||
Fransche of Nederlandsche dierverhalen die in omloop zijn’. Inplaats daarvan zegt hij in v. 8-9 kortweg: ‘dit (door Aernout en mij gedichte) epos berust op walsche boeken’. Over den proloog heeft Muller Td. 251 vv. uitvoerig gesproken. Wat het gedeelte 11-40 betreft, sluit ik mij bij zijn meening aan, dat in deze passage verschillende eigenaardigheden van den B-dichter worden gevonden; ik zou er alleen nog een paar punten aan toe willen voegen: De tautologische herhaling in v. 35-38: die gherne pleghen der eeren ende haren sin daer toe keeren .... dat si leven hoveschlike herinnert aan de vele gelijksoortige zinnen in B (vgl. blz. 40). Drievoudige herhaling als die grongaerde ende die dorpren ende die dooren (32-33) komt in B veel meer dan in A voor (vgl. blz. 39). Bovendien is het herhalen van eenzelfden term (dorpren ende dooren in v. 13 en 33) zooals dadelijk nog zal blijken (blz. 55) zeer gebruikelijk in B. De scherpe uitlatingen tegen kwaadgezinde lezers doen vermoeden, dat de auteur reeds vroeger een boek geschreven heeft, dat de grongaerde begrepen hebben. Dit past nu zeer goed bij Willem's mededeeling in v. 1 dat hij Madocke makede, misschien is dit boek op boosaardige wijze door critici aangevallen. Dan lijkt het ook heel verklaarbaar, dat Willem ondanks zijn spijt over het onvoltooid blijven van Aernout's fragment toch nog bang is, om zich weer aan dergelijke aanvallen bloot te stellen, daarom ook de mededeeling mijns dichtens ware een ghestille, ne hads mi eene niet ghebeden, enz. Het resultaat van onze beschouwing van den proloog is dus, dat zoowel v. 1-10 als 11-40 van Willem afkomstig zijn en dat Willem de B-dichter is geweest. Ik stel me dus het ontstaan van het gedicht aldus voor: Aernout heeft een aanvang gemaakt met de vrije vertaling der eerste Fransche branche, maar door eene of andere omstandigheid, misschien doordat hij midden in zijne werkzaamheden gestorven is, heeft hij het gedicht niet kunnen voltooien. Daar | |||||
[pagina 52]
| |||||
Willem het zeer jammer vond, dat een zoo schoon fragment niet afgemaakt werd en daar een dame hem bovendien om de voltooiing ervan verzocht, heeft hij moeite gedaan om de Fransche bron op te sporen. Uit zijn werk blijkt niet, dat hij die werkelijk gevonden heeft. Ik zou eerder geneigd zijn, om aan te nemen, dat hij den inhoud der eerste branche slechts van hooren zeggen en in grove trekken kendeGa naar voetnoot1). Zoo kan men ook het souken naar de vite verklaren; daarbij zullen hem wel allerlei walsche boeken in handen gekomen zijn, maar vermoedelijk juist niet hetzelfde verhaal, dat Aernout had gebruikt. Hoe het ook zij, Willem heeft het gedicht blijkbaar zelfstandig voltooid en de reminiscenties aan Ren., die in B gevonden worden, wettigen op zijn hoogst de veronderstelling, dat de dichter door zijn snuffelen in de Fransche boeken of door mondelinge overlevering eenige algemeene kennis van Reinaert-verhalen heeft opgedaan.
Zooals boven reeds een paar maal werd aangestipt, hebben we redenen om te vermoeden, dat Willem het werk van Aernout niet geheel onveranderd gelaten heeft. Ik meen in den Reinaert nog enkele eigenaardigheden gevonden te hebben, die een dergelijk vermoeden steunen, en al zal ik het mathematische bewijs alweer niet kunnen leveren, toch hoop ik in mijn betoog ten minste de waarschijnlijkheid ervan te kunnen aantoonen. Op het eerste gezicht zou de veronderstelling het meest verleidelijk zijn, dat het gedicht van Aernout een tamelijk woordelijke vertaling uit het Fransch geweest is en dat alles wat van het Fransch aanmerkelijk afwijkt door Willem geredigeerd is. Zoo eenvoudig is de stand van zaken echter zeker niet, tenminste niet naar den indruk, dien wij tot nog toe van het gedicht gekregen hebben. De gesloten bouw, de strenge | |||||
[pagina 53]
| |||||
eenheid van handeling, het behagelijk voortschrijdende verhaal van A maken het onmogelijk, om hier aan een soort mozaïekwerk van twee dichters te denken. Van een geheele omwerking van het gedicht van Aernout zullen we evenmin kunnen spreken, daar er nog betrekkelijk talrijke taalkundige verschillen tusschen A en B bewaard zijnGa naar voetnoot1) en bovendien de woorden van den proloog een dergelijke conclusie nauwelijks toelaten. Ook is er in die passages van het nl. gedicht, die met het Fransch over het geheel genomen parallel loopen, meestal geen plaats voor interpolaties. Als Willem hier misschien een beetje ‘gevijld’ heeft, dan moeten de wijzigingen toch gering geweest zijn, van dien aard b.v., zooals een gewone m.e. schrijver ze in zijn afschriften placht aan te brengen. Alleen daar, waar R I A zich van de Fransche bron verwijdert, mogen we met de mogelijkheid rekenen, dat deze afwijking aan interpolatie van Willem is te danken. In de meeste gevallen wordt echter een dergelijke veronderstelling nòch door uiterlijke kenteekenen (spraakgebruik) nòch door innerlijke gronden (techniek des dichters, gang der handeling) voldoende gerechtvaardigd. Houdt men nu, na al deze restricties, ten slotte toch nog enkele passages over, die men met eenig recht van interpolatie zou kunnen verdenken, dan zullen die zeker niet alle uit A ‘uitgepeld’ kunnen worden, zooals dat bij primitieve literatuurproducten nog al eens geschiedt. Wanneer Willem hier en daar ook al een wijziging of toevoeging heeft aangebracht, mag men toch gerust van hem verwachten, dat hij de verbinding met de voorafgaande en volgende verzen naadloos heeft weten tot stand te brengen. Bij het zoeken naar interpolaties in A zal men dus met | |||||
[pagina 54]
| |||||
bijna onoverkomelijke moeilijkheden te kampen hebben. Men loopt voortdurend gevaar, alle houvast te verliezen. Misschien zou een onderzoek volgens de methode van Sievers-RutzGa naar voetnoot1) meer succes opleveren. Te Leipzig heb ik mij bij mijn hooggeschatten leermeester Sievers vaak genoeg van de treffende resultaten dezer methode kunnen overtuigen. Des te meer betreur ik het, dat ik niet een vroegere opwekking van Sievers kan volgen, om deze nieuwe werkwijze op onzen Reinaert toe te passen. Ik reageer niet voldoende, om twee verschillende typen volkomen scherp van elkaar te kunnen onderkennen; resultaten, die niet absoluut zeker zijn, zouden echter in deze subtiele materie verwarring kunnen aanrichten. Wel wil ik in dit verband vermelden, dat Sievers vroeger met mij eenige stukken van den Reinaert doorgelezen heeft en dat daarbij is gebleken, dat Aernout tot type 3, Willem echter tot type 2 behoort. Ik wilde toentertijd nog het nader bewijs leveren - sinds Muller's publicatie in Td. overbodig geworden - dat de Reinaert van twee dichters afkomstig moet zijn. Bij het voorlezen van enkele willekeurige passages uit de beide helften deed zich het merkwaardige geval voor, dat Sievers op een gegeven oogenblik gevoelde, dat één stuk in de eerste helft afweek van het gewone type: de Cantecleerscène (v. 285-308), reeds boven (blz. 48) genoemd. Tot mijn spijt heb ik de eerste helft indertijd niet in haar geheel aan Sievers voorgelezen, maar slechts eenige weinige korte stukken er uit; het afwijkend type der Cantecleerverzen kwam slechts heel toevallig aan het licht. Bij de bespreking van de volgende interpolatieGa naar voetnoot2) - ik heb het oog op v. 1524-1641 - zal ik mij dus niet beroepen op de spreekmelodie maar uitsluitend op taalkundige eigenaardigheden en op de compositie der ingelaschte plaats met betrekking tot die van het geheele epos. | |||||
[pagina 55]
| |||||
Reeds op blz. 41 heb ik gezegd, dat de geringere copia verborum van den B-dichter zich o.a. manifesteert in opvallend vaak voorkomende herhaling van hetzelfde woord of dezelfde uitdrukking. Muller heeft Td. 233-234 eenige gevallen opgesomdGa naar voetnoot1) maar zijn lijst is niet volledig. Zoo dienen nog genoemd: 2019-20 = 2023-24, 2027-29 = 2037 = 2041 = 2043, 2066 = 2068, 2085 = 2092, 2086 = 2093 = 2096 = 2100, 2149 = 2150, 2151, 2154 = 2155, 2167 = 2171, 2192-94 = 2203-04, 2248 = 2251, 2274 = 2275 (zie Cc.), 2374, 2450 = 2451-53, 2563 = 2570, 2566, 2680-83, 2684 = 2685, 2719 = 2745, 2736-37 = 2807-08 = 3185-86 = 2925 = 2971 = 3247, 2863 = 2865 = 2869 = 2877 = 2882 = 2886 = 2891, 2984 = 2985, 3009 = 3011 = 3057, 3396 = 3398. In verband met deze eigenaardige nonchalance van B is het nu opmerkelijk, te zien, hoe in 1524-1641 het woord groot voortdurend herhaald wordt. De vos maakt groot gheluut, in het dorp ontstaat groot gherochte, de kip is groot, de dorpelingen komen met grooten staven en maken groot gheluutGa naar voetnoot2), de buren maken groote niemareGa naar voetnoot2) en Isingrijn ontvangt harde vele grooter slaghe ende grooter worpe en later nog eens groote slagen, de blijdschap der kinderen is groot en weer ontstaat er groote niemare, ten slotte wordt de wolf met grooten ghehuke weggedragen; verder is het huis waar de kippen zitten groot en geeft de wolf eenen grooten val. Het woord groot komt hier dus 14 maal voor. Daarnaast wordt nog herhaaldelijk in superlatieven gesproken: dat alre beste hoen, vloucte seere, riep | |||||
[pagina 56]
| |||||
lude, harde groot, sware pine, harde vele, seere sloughen sine, vele onghevals, steendoot. Dat alles wijkt in het oog loopend af van de wijze, waarop de A-dichter dergelijke avonturen schildert, ofschoon ongetwijfeld het Brune-avontuur en de jacht op TibeertGa naar voetnoot1) als voorbeeld gediend hebben (vgl. ook Ojb. 139). De manier, waarop de pape zijn verontwaardiging over den brutalen vos uit: nu vanc slach, enz. herinnert aan Martinet's woorden in 1220-24: ha ha, Goddanc ... nu toe, ghelden wí hem onsen hane. Evenals Tibeert krijgt ook Isingrijn een oogwonde (1563)Ga naar voetnoot2) en terwijl van Brune gezegd wordt, dat Otram Lancvoet hem naar het oog stak en dat hem die een slouch, die ander warp, wordt ook Isingrijn achtereenvolgens met een mes gewond, met grooten staven bewerkt en hi ontfinker harde vele grooter slaghe ende grooter worpe. Als Martinet de menschen in het huis gewekt heeft, doe mochte men sien porren saen alle die in dien huse waren; bij de jacht op den wolf komen op het groot gheluut de buren naarbuiten. Tenslotte is Isingrijn gheloove en valt neer of hi ware al steendoot, evenals Brune over doot blijft liggen. De wijze, waarop Reinaert Isingrijn later weer overreedt, om toch in die valdore te kruipen: cruupter een lettel bet in, enz. herinnert aan de woorden die R. vroeger tot Brune richtte gaet toe ghereet ende crupet in en aan de uitnoodiging tot Tibeert crupet in dit selve gat. De groote val van den wolf maakt dat si ontspronghen over al die binnen dien huse sliepen en dat ze ontstaken lecht evenals de menschen in het huis van | |||||
[pagina 57]
| |||||
den pape vroeger uit het bed sprongen en Martinet een stroowisch en Julocke een offerkeersse ontstakGa naar voetnoot1). Ondanks al deze ontleeningen herinnert het spraakgebruik voor het overige niet aan A maar aan B: Woordelijke herhaling vinden we nog in: 1554 = 1557, 1569 = 1595, 1579 = 1590, 1620 = 1621, 1621 = 1623 nu hoort (1526) als opwekking tot den hoorder is in B gebruikelijker dan in A (vgl. Td. 194). waest mi leet, waest mi lief (1555) herinnert aan een soortgelijke stoplap in v. 2152: no dor lief no dor leet (vgl. ook: 1900, 1956, 1996, 2229, 2916, 3016, 3046) uten spele gaen (1577) wordt ook in 1892 gebruikt echt (1640) komt anders slechts in B voor (2973, 3426, 3440, vgl. Cc. op 584 en Td. 188). vaer (1619) komt 9 maal in B maar in A alleen op deze plaats voor (zie blz. 45) die hem selven hadde ghedaen bi den buke in dat gat (1572-73) kan gerekend worden tot de ‘eigenaardige zegswijzen met doen’, die Muller Td. 188 voor B opsomt. Het demonstrativum dat wordt in v. 1574 in het rijm gebruikt, in A anders alleen in 605 en 1374, daarentegen vaak in B (2150, 2241, 2363, 2369, 2521, 2587 (dit), 2982, 3462 (dit), vgl. Td. 193). Tenslotte vestig ik nog de aandacht op een paar gevallen van demonstratief gebruik van het voornaamwoord als voorloopig subject of object van den voorzin, terwijl het in den nazin nog nader omschreven wordt. Dus als in v. 2433-34: nu hoort wat si hier binnen daden, die den coninc hadden verraden. Het omgekeerde (eerst de omschrijving en dan het gebruik van het vnmwd. voor de constructie van den nazin) | |||||
[pagina 58]
| |||||
komt daarnaast voor, zoo b.v. 2181-85: die heeren, die nu waren soo fier ... ic wane wel in rechter trauwen dat hi hem sal weder mede blanden. In onze interpolatie staan toevallig in v. 1634-36 beide gevallen in chiastische constructie naast elkaar: dat si ontspronghen over al die binnen dien huse sliepen, die bi den viere laghen si riepen ... Dezelfde constructie vindt men nog twee maal in deze passage: den pape volgheden si sesse, die alle met grooten staven quamen (1564-65), ic heb se wech diere saten voren (1627). Ik heb A en B op deze eigenaardigheid nagezien en geloof, dat men haar toch als B-characteristicum mag beschouwen (vgl. echter Td. 230), men vgl.: 2026-30, 2047-49, 2181-85, 2204-05, 2433-34, 2501-03, 2522-23, 2849-50, 2856-57 (zie Cc.), 2888-89, 3043-45, 3103-04, 3260-61, 3332, 3341-42, 3378, 3420-21, 3454-55; 3420-21 is een gelijksoortige constructie. Zoeken we daarnaast de gevallen in A (den proloog 22-23 en de interpolatie niet medegerekend) dan tellen wij: 182-86, 244-45, 350-51, 418-19, 546-47 (woordelijk uit Ren. 500-01 vertaald), 734-36, 936-37, 999-1000, 1098-99, 1202-03, 1684-85. Zijn er nu echter ook taalkundige bijzonderheden, die vóór het auteurschap van den A-dichter zouden kunnen pleiten? Van de door Muller op den voorgrond geplaatste eigenaardigheden vindt men in deze passage slechts de uitdrukkingen: gat, niemare, sind, sorghen, daer hi stont. Wat het woord gat (1573, 1638), betreft, het komt nog viermaal - vlak achter elkaar - voor in 1164-82. Uit deze eigenaardige verdeeling over het gedicht te besluiten, dat het typisch zou zijn voor A en dat het in het vocabularium van den B-dichter zou ontbreken, lijkt mij te gewaagd. Ook is bezwaarlijk aan te nemen, dat de A-dichter de voorkeur zou hebben gegeven aan gat, waar B hol heeft (en omgekeerd), zie Td. 182 en 189; de beteekenis der beide woorden is toch ook verschillend. niemare (1569, 1595) komt behalve in deze passage nog | |||||
[pagina 59]
| |||||
slechts eenmaal voor in 361, maar in andere beteekenis (nieuws). sint wordt in 1495, 1500, 1504, nadat het in de voorafgaande 1000 verzen geen enkele maal voorkwam, drie maal achter elkaar gebruikt, om een nieuwe euveldaad van Reinaert in te leiden. Het lag voor de hand, dat Willem ditzelfde woord (dat hem blijkens het gebruik in B - zie Td. 183 en M.'s uitgave - niet onbekend was) in v. 1602 als inleiding van een nieuwe streek gebruikte. sorghen (1623), dat anders in B slechts eenmaal voorkomt (2339) heeft daar wel is waar niet geheel dezelfde beteekenis als 1623, maar het bijbehoorende substantief sorghe komt vaak genoeg in B voor (1992, 2053, 2203, 2338, 2354, 2461, 2831, 3107). daer hi stont (1534, 1551) als logisch overbodig episch toevoegsel is in A nog 3 maal vertegenwoordigd (169, 619, 1805). Zoowel in 1551 (vgl. ook Td. 185) als in 1534 heeft het echter meer zijn eigenlijke, plaatsbepalende beteekenis en is dus meer verwant met de formule in 2523 (aldaer hi leghet) en 3307 (daer hi up stoet). Als een zeer gewichtig A-characteristicum beschouwt trouwens ook Muller deze formule niet, daar hij immers v. 1805 tot B rekentGa naar voetnoot1). Ten slotte moet men bij dergelijke uitdrukkingen ook met de mogelijkheid rekenen, dat Willem wel eens door Aernout beïnvloed kan zijnGa naar voetnoot2). Alles bijeengenomen komt men tot de slotsom, dat in de passage 1524-1641 de B-kenmerken overwegen. Ik geloof dan ook, dat men wel zonder meer zou kunnen toegeven, dat deze verzen van den B-dichter afkomstig zijn, wanneer ze niet midden in het Aernout-fragment stonden, maar b.v. aan het | |||||
[pagina 60]
| |||||
eind in het kwestieuse stuk 1750-1892. Op de plaats waar ze nu staan, lijkt het echter misschien op het oog gewaagd, om aan het auteurschap van den B-dichter te denken; ik kan me zelfs voorstellen, dat sommigen met leede oogen zullen zien, dat hier opnieuw een poging wordt gedaan om de schendende hand te slaan aan een epos, dat men altijd zoo gaarne als een monument uit één stuk heeft willen beschouwen. Wanneer we nu echter bedenken, dat de geheele passage niet in de Fransche bron voorkomtGa naar voetnoot1), behoort de zaak toch nader bekeken te worden. Immers we dienen ons dan de vraag te stellen, wat den A-dichter dan toch wel genoopt zou kunnen hebben tot het opnemen van deze beide avonturen. Tot verfraaiing van het epos dienen ze niet. Men zal moeten toegeven, dat de biecht van Reinaert thans rijkelijk overladen is en dat de met groot welbehagen verhaalde beschrijving der beide streken kwalijk in de biecht van een berouwvol zondaar past. De naieve lezer, die zich in de lectuur dier beide jachtscènes verdiept en dan plotseling aan de verzen komt: ic hebbene brocht in menegher noot, meer dan ic u ghesegghen mochte (1642-43) staat toch even verwonderd | |||||
[pagina 61]
| |||||
stil en zal zich er even rekenschap van moeten geven, dat hij immers nog met de biecht van Reinaert bezig is. Als we v. 1524-1646 geheel wegdenken, dan wordt daardoor de artistieke waarde van het geheele epos niet geschaad, in tegendeel, de draad van het verhaal wordt beter vastgehouden. Evenals in Ren. het avontuur van den larder met de woorden eindigt: de cous li fis ge tant manger, n'en pot issir, tant fu ventrez, par la u il estoit entres, zoo stel ik mij voor, dat in den ‘Oer’-Reinaert de scène met de verzen eindigde: daer hi was hongherich comen in, ne conde hi sat niet comen uut. Vers 1642: ic hebbene brocht in menegher noot, enz. sluit daarbij zoo goed aan en komt trouwens ook zoo zeer overeen met de slotverzen der vijandelijkheden contra Isingrijn in den Ren. (v. 1069-70: Ge ne vos auroie hui retrait tot le mal que je li ai fet), dat alleen het feit dat uut (1523) en noot (1642) niet op elkaar rijmen ons zou kunnen doen vermoeden, dat hier een geheel stuk is weggelaten. Wat weerhoudt ons nu echter, om de inventie van deze geheele passage aan den A-dichter toe te schrijven? In de eerste plaats de bovengenoemde B-eigenaardigheden, maar dan vooral ook de geheel tegengestelde tendentie van een andere redactie-wijziging in den R I, nl. de weglating der episode van Cuwaert's genezing op het graf van Coppe (uitvoerig beschreven in Ren. 448-473). Wanneer men het weglaten van een zoo aardige episode (zie ook J. CXVII, F. 333) eenerzijds en het te onpas invoegen van twee lange episoden anderzijds met elkaar vergelijkt, dan vraagt men zich af, van waar die tegenstrijdigheid toch mag komen. Ze is dunkt mij het best te verklaren, wanneer men aanneemt, dat Aernout's compositiegevoel in dit opzicht afweek van dat van Willem. Aernout zal de Cantecleer-scéne al tamelijk lang gevonden hebbenGa naar voetnoot1) en daarom de wonderen op het graf van Coppe maar | |||||
[pagina 62]
| |||||
hebben weggelaten, om den draad van het verhaal beter vast te houden; Willem echter maakte gebruik van de gelegenheid, om ook eens een vermakelijke jacht te schilderen als die op Brune en Tibeert, maar ten koste van den geregelden gang van het verhaal. Na het lezen van de karakteristiek der beide dichters in Td. 207-227 is men misschien geneigd te vragen, of deze nieuwe inventie nu zoo bijster goed bij den geest des B-dichters past, zooals die door Muller wordt beschreven. Het komt mij echter voor, dat M. ‘de ernstige, sombere, grimmige stemming’ van B. nogal rijkelijk zwaar onderstreept. Wanneer inderdaad het verschil in stemming tusschen A en B zoo groot was als M. het doet voorkomen, dan moest dat toch reeds vroeger aan de verschillende geleerden, die zich langdurig met den R I hebben bezig gehouden, zijn opgevallen; ik denk hier aan iemand als Jonckbloet, die zelfs ook aan twee dichters heeft gedacht, of b.v. aan Muller's opstel over het samenstel van den R I in Taal en letteren XIV, 481-498. Ik voor mij stel me den dichter van B niet als zoo'n sceptischen pessimist (Td. 218) voor, maar als een fijnen humorist, wien de glimlach telkens eventjes in de mondhoeken trilt. Dat hij zich op deze plaats in A tot een betrekkelijk grof effect laat verleiden, beschouw ik grootendeels als een concessie aan het publiekGa naar voetnoot1). Men stelle zich slechts de hoorders voor bij het verhalen van een wilde kloppartij als die op Brune; ze hebben onge- | |||||
[pagina 63]
| |||||
twijfeld geschaterd van lachen, wanneer alle dorpelingen, de pape, de coster en zelfs de quene, die van ouden cume eenen tant hadden behouden incluis op den beer aanvielen en hem steeds meer toetakelden. De jacht op Tibeert was een niet minder groot lachsucces. In onzen tijd weet de film-regisseur reeds bij voorbaat, hoe hij dergelijke jachtscènes steeds tot zijn succesnummers kan rekenen; vroeger zullen zulke avonturen zeker niet minder in den smaak zijn gevallen. Is het dan te verwonderen, dat Willem op deze plaats ook eens zijn krachten in dit genre beproefd heeft, en dat hij de komische situatie van den dikgevreten wolf, die niet uit den spyker kan, gebruikte om nog eens een ouderwetsche kloppartij volgens alle regelen der kunst te arrangeeren? Zelfs Balduinus, die zich anders zoo trouw aan zijn bron houdt, kon bij de bloote vermelding in zijn voorschrift van Isingrijn's vastzitten in het ijs de lust niet weerstaan, om ook eens op eigen houtje een jacht op den wolf te beschrijven, met alle requisieten, die daarbij behooren: ... veniunt populusque canes quoque; caudam
Nititur extrahere, non valet, heret aquis.
Cernitur, invadunt omnes; trahitur, baculatur,
Ictibus et canibus sic obiisse putant.
Unus et exemit gladium, ferit, amputat illi
Caudam; vix, lesus, aufugit ille miser.
Het is het eenige geval, waar Balduinus een kort gewag tot een omstandig verhaal uitbreidt (Cc. 17); hier is hij dus aan zijn anders consequent volgehouden principe ontrouw geworden: de verleiding was ook wel heel groot. Vatten we dus samen, wat er vóór interpolatie (door Willem) van de verzen 1529-1646 kan pleiten, dan komen we tot vier hoofdargumenten:
| |||||
[pagina 64]
| |||||
Op blz. 54 heb ik reeds doen uitkomen, dat verdere pogingen om interpolaties van kleineren of grooteren omvang in A op te sporen, op bijna onoverkomelijke bezwaren stuiten. Ik heb naar andere plaatsen gezocht, maar, al is er nog wel een enkele die ik verdenk, het is mij niet gelukt nog een tweede passage te vinden, waarop de bovengenoemde vier argumenten zouden zijn toe te passen. Vooral het vierde argument is altijd zeer hachelijk. Waar A aanmerkelijk van de fr. branche afwijkt, heb ik steeds zorgvuldig onderzocht, of er wel een bijzondere opeenhooping van B-eigenaardigheden te constateeren was, maar het is mij niet meer gelukt, daaruit werkelijk een voldoende gemotiveerd en overtuigend bewijs te putten. Het duidelijk herkennen van interpolaties of andere wijzigingen wordt blijkbaar voornamelijk bemoeilijkt door het feit, dat we het werk van den A-dichter niet in den ‘oer’-toestand voor ons hebben en dat we tengevolge daarvan geen duidelijke karakteristiek van Aernout's werk en zijn eigenaardigheden kunnen ontwerpen. Het is niet noodig de door mij onderzochte en van ‘onechtheid’ verdachte plaatsen hier te noemen en de argumenten pro en contra interpolatie in extenso weer te geven. Bij mijn onderzoek heeft ook niet de bedoeling voorgezeten om het fragment van Aernout ‘uit te pellen’ (wat trouwens wel nooit zal gelukken), ik wilde slechts nagaan, of men in principe zal moeten aannemen, dat Willem in het fragment van Aernout geïnterpoleerd heeft. Ook wanneer dat slechts in één geval kan worden aangetoond, is daarmede toch een laatste bewijs voor de prioriteit der eerste helft geleverd.
Alkmaar. g.g. kloeke. |
|