Ravotten.
De ware oorsprong van ‘ravotten’ is mij niet bekend, vgl. Franck - v. Wijk. Vermoedelijk is het woord viâ de dieventaal en het Jodenduitsch uit het Hebreeuwsch overgenomen. De beteekenis is er eene die toont, dat 't woord in 't jargon heelemaal niet in een vreemd milieu is, het is geen deftig edelman die tusschen het geboefte ingeduwd is.
In 't Hebreeuwsch heet 't râbatz (robatz of rabotz uitgesproken) en het beteekent ‘loerend liggen’ zooals b.v. de honden doen, als ze spelen met hunsgelijken, ‘stoeien’ dus, wat ook de zin is van ons ravotten. Op het onrustige, beweeglijke liggen, juist wat bij ons ‘ravotten’ ook aangeeft, wordt bij dit woord de nadruk gelegd, vandaar dat 't ook in obscoenen zin gebruikt wordt (coire).
Groningen.
g.a. nauta.