Schoelje.
De gewone afleiding van schoelje van Fra. escouvillon, escouillon heeft mij nooit kunnen voldoen, hoe aannemelijk parallellen als slet, zwabber, boender, wat overgang van beteekenis betreft, ze ook schijnen te maken. Die sch (sj) doet mij altijd aan het aan sibilanten zoo rijke Hebreeuwsch denken en 't is mij een groot genoegen, dat prof. Salverda de Grave, de kenner van onze uit het Fransch ontleende woorden, van eenzelfde gevoelen is, daar hij aan herkomst uit het Jodenduitsch gelooft (Tijdschr. XVI, 85).
Blijkens het woordenboek van het Jodenduitsch van Avé-Lallemant (Das Deutsche Gaunerthum, 4e deel, blz. 465) kent dit jargon het woord schuol, sjuol (Hebr. schu'al) d.i. vos. Het is niet onwaarschijnlijk, dat dit woord met de uitspraak van de Nedl. sch (vgl. schacheren met Nedl. sch naast sjacheren) in 't Bargoensch is overgenomen, en het grondwoord van ons schoelje is. De vossen hebben te allen tijde en overal een kwaden naam gehad, hun listen en, erger, hun gemeenheid is overbekend; vgl. Mnl. reinardie, Oudnoorsch fox = bedrog; Horatius, Ars Poët. 437. Om bij 't Hebreeuwsch te blijven, wijs ik op Klaagliederen 5, 18; Psalmen 63, 10, waar 't heet, dat vossen het land onveilig maken; Hooglied 2, 15, waar ze ‘vernielers der wijngaarden’ heeten; Ezechiël 13, 4, waar (en