Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 38
(1919)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Ben je zestig? hij is gesjochte(n). (on)sjoeg.Het lijkt mij onjuist toe bij de verklaring van de uitdrukking ben je zestig (bezestigd, bezesterd)? uit te gaan van het telwoord, alsof dit hier oorspronkelijk is; het numerale is m.i. van secundair belang, daar het in den mond van de vaak geestige spraakmakende gemeent, op den klank af, voor een ander woord in de plaats getreden is. Wat reden er kan zijn de zestigers voor mal te houden, mag wel raadselachtig heeten; het is al erg genoeg, dat de oude Romeinen ze minderwaardig achtten en zich niet ontzagen ze van de stembrug, ja zelfs van de brug in den Tiber te werpenGa naar voetnoot1). Zeker is dit gegaan renuente pio Aenea. In het Friesch - juist daar wordt onze zegswijze, gevariëerd, veel gebruikt - wordt naast bíste sechstich ook - en ik acht het oorspronkelijker - gehoord biste besestere of besjestere, en hierin gaat het telwoord sechstich al aardig schuilGa naar voetnoot2). Bi-, bes(j)estere is een verleden deelwoord evenals het synonieme triviale bilazerje en ons belazerd, besuikerd. Van waar het werkwoord be-, bis(j)ester(j)e? Het kan een indirecte afleiding zijn van het hieronder te bespreken sjechte(n), gewijzigd (door het telw.?) tot s(j)este(n). Ik meen aannemelijk te kunnen maken, dat de oorsprong van ‘ben je zestig?’ te vinden is in het Jodenduitsch. Vooraf wensch ik een paar caracteristica van deze gemaakte mengtaal naar voren te brengen. Met het Macaronisch Latijn heeft ze gemeen, dat aan een woordstam van de eene taal buigings- | |
[pagina 31]
| |
uitgangen worden geplakt van eene andere; hiermee is 't hybridische van het Jodenduitsch niet uit, want het plaatst aan Hebreeuwsche woordstammen ook vreemde voor- en achtervoegsels. Ook zijn heel gewoon constructies van een Hebreeuwschen woordstam, vaak met Duitsche voor- en achtervoegsels, als praedicaatsnomen bij het koppelwerkwoord sein (zijn). Volledig en duidelijk wordt dit alles geïllustreerd door de bekende uitdrukking gesjochte(n) zijn (ook geschreven geschochte, op zijn Duitsch). Dit is het Hebr. woord schachat (sjachat), gesproken als sjochat, verkort tot sjochet, sjocht, verduitscht door het prefix ge- en den uitgang -en (geapocopeerd volgens de spreektaal tot -e) der deelwoorden. Schachat beteekent pupugit, hij stak dood, slachtte; gesjochte(n) is dus geslacht, afgemaakt. Toevallig wordt dit laatste ten onzent ook figuurlijk gebezigd, zoodat het geheel èn in vorm èn in beteekenis en beteekenisovergang met gesjochte(n) parallel gaat. Naast schachat bestaat met klankverandering (het Hebreeuwsch kent zeven stamvormen der werkwoorden, al komen ze zelden alle bij één en hetzelfde werkw. voor) een andere stamvorm schechet, sjechet, dat, verduitscht met den infinitiefuitgang tot schechten, sjechten geworden is in het Jodenduitsch en waarnaast, gelijk bij andere werkwoordenGa naar voetnoot1) op -en, een vorm op -igen gevormd werd. Hiervan luidde het deelwoord gesjechtigd, dat met afval van ge- en de uitspraak van sj als sGa naar voetnoot2) sechtigd werd en (door de bijgedachte aan zestig?) in den volksmond zestigd, zestig geworden is. Volkomen analoog met het hiervan gevormde bezestigd is ook ons (ben je) getikt? De woorden, waarvan wij zijn uitgegaan om langs volstrekt geen onmogelijke tusschentrappen tot de gevraagde vormen te | |
[pagina 32]
| |
komen, worden nog alle dagen gehoord: de sjochet is de Joodsche kosjer-slachter en sjochet, sjechten is het ritueel slachten, vanwaar de slachter ook sjechter heet.
Vermoedelijk is ook het uit de spreektaal bekende woord sjoeg d.i. onfrisch, onnet, sjofel, schamel, uit sjochet te verklaren; de vorm onsjoeg moet daarvan gevormd zijn òf door het versterkende on (XIX, 235) òf door analogie naar de vele synoniemen met 't negatieve on- als onfrisch, onnet enz. |
|