Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 37
(1918)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 278]
| |
Kleine mededeelingen.85. Van onderen!Deze in het Ndl. Wdb. X, 1298 vermelde ‘waarschuwingsroep aan degenen, die beneden op de straat zich bevinden, bij het uitwerpen of laten zakken van voorwerpen uit een luik of venster van eene bovenverdieping’, wordt aldaar door geen enkel citaat bewezen. Vandaar hier de opmerking dat hij reeds in de 17de eeuw voorkomt en wordt aangetroffen in een klucht van Joost van Breen, Bedrooge Jalouzy (1659), waar man en vrouw kijven:
Rombout.
Hou je mont, ik ben voogt, dat's eens voor al gezeit.
Vrouw.
Jij bent voogt op de zolder daer onze turf leit.
R.
Ik ben te vreên, dat zelje mijn geen meer verwijten:
Ben ik daar voogt, zoo zel ik al de turf wegsmijten.
Vr.
Wel, Rombout, wordje mal? ik zeg 't maer om de klucht.
R.
Van ondre, wacht je hooft! (Hij smijt de turf uit het vensterGa naar voetnoot1).
Voor de 18de eeuw vgl. Sewel, 545: Van onderen (geroep als men iets aflaat or uit het venster gooit), take care, have a care, make way, stand out of the way. Aan Klaartje Donze (Camera Obscura), die bij haar bezoek aan Rotterdam, waar zij het meer dan akelig vond als er van oogenblik tot oogenblik iets uit de lucht werd neergelaten, dat van onderen scheen genoemd te worden, behoef ik zeker niet te herinneren. Minder bekend zal het zijn dat J.v. Oisterwijk Bruyn den uitroep ook bezigt in zijn gedicht De landman in de stad: Wat woeling zie ik! wat gerij!
Wat drokte langs de wegen!
‘Van ondren’! schreeuwt men, ‘sta! op zij!’
'k Ben met mij zelv' verlegen.
Amsterdam. f.a. stoett. |
|