Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 37
(1918)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Broeder Thomas' traktaat over natuurkennis.‘Een vergeten Middelnederlandse tekstuitgave’ zou boven dit artikeltje kunnen staan, want dat dit prozatraktaat uit het bekende Utrechtse handschriftGa naar voetnoot1) van de Natuurkunde des Geheelals volledig afgedrukt was, wist nòch Van Vloten, die in zijn ProzastukkenGa naar voetnoot2) fragmenten uit hetzelfde handschrift opnam, nòch de bewerker van het Middelnederlandsch Woordenboek. Toen het plan bij mij opkwam om deze merkwaardige tekst uit te geven, viel mijn oog op No. 1550 van Petit's Middelnederlandsche Bibliographie, waar een uitgave van de Natuurkunde van L.G. Visscher genoemd wordt (Utrecht - L.E. Bosch en Zoon - 1840): de uitgever drukt het gedicht, door hem aan Geerart Lienhout toegeschreven, zonder varianten af, en laat dan het prozatraktaat, eveneens zonder enige inleiding of toelichting, volgen (blz. 93-172). Van deze uitgave bezit de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde een exemplaar: een tweede heb ik nergens kunnen vinden. Merkwaardigerwijze noemt ook Clarisse, die in 1847 de Natuurkunde uitgaf, zijn voorganger niet. Was de uitgave toen al vergeten? Het waarschijnlikst is, dat de oplage zeer klein geweest is, of door een of andere oorzaak vernietigd. Veel is er aan deze gedrukte tekst intussen niet verloren: hij is door slordigheid en onnauwkeurigheid een pendant van de beruchte Ferguut-uitgaveGa naar voetnoot3), zoals mij bij zorgvuldige collatie bleek. Het plan om deze collatie te laten drukken gaf ik op, toen dit wegens de zeldzaamheid van het boek ondoeltreffend | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bleek: een nieuwe uitgave van deze weinig omvangrijke tekst zal niet veel moeite behoeven te kosten. Als bewijs van Visscher's slordigheid zijn de volgende staaltjes voldoende:
Bovendien zijn op een aantal plaatsen (regel 236, 246, 295, 753, 1012, 1232, 1482, 1830) woorden en zelfs gehele regels overgeslagen. Dat een dergelijke tekst voor het onderzoek van de taalvormen onbruikbaar is, behoeft nauweliks gezegd te worden. Mijn bedoeling is meer, de aandacht op deze tekst te vestigen, dan er een grondige studie over te schrijven. Daarom bepaal ik er mij toe, enkele opmerkingen over inhoud en taal te publiceren, die ik onder het doorlezen maakte.
Het boek, door ‘brueder Thomas, een simpel leec’, ‘int iaer ons heren dusent drie hondert gemaect’, wordt ingeleid door een merkwaardige proloog van ‘brueder Aernt, lesemeyster der minrebrueder t' Utrecht’Ga naar voetnoot1). Was het archief van het Min- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derbroederklooster te Utrecht niet verloren gegaanGa naar voetnoot1), dan zouden wij wellicht omtrent dit geschrift en de auteur iets naders te weten kunnen komen: nu tasten we in het duister. Toch zijn er in het werk zelf sporen te vinden dat Aernt meer gedaan heeft dan louter afschrijven. De aanhef van zijn proloog wijst al op een overgenomen passage: ‘Brueder thomas, die dit boeke maecte, seghet: is enich ghebrec in desen boeke, dat is mi leet, ende soe wyc dat ghebrec verbeteren wille, dat is mi lief.’ Maar ook in regel 43 (ed. Visscher) wordt de tekst onderbroken met de woorden: als brueder thomas seghet. Belangrijker is een andere plaats, die ons een tijdbepaling voor het afschrift of de omwerking door brueder Aernt aan de hand doet. Om te berekenen wanneer de kortste dag valt, neemt hij sedert Christus' geboorte perioden van 120 jaar. Aan de elfde periode ontbrak dus, toen Thomas zijn boek schreef, nog 20 jaar, ‘mer nu is tghetal vanden elften dach (= periode) ende meer vervult (regel 512, ed. Visscher). Het werk van brueder Aernt zal dus niet lang na 1320 samengesteld zijn. Welk aandeel hij daarin gehad heeft, zal wel uiterst moeielik te bepalen zijn. Heeft hij in dit weinig samenhangende werk ook stukken uit andere bronnen ingelast? Daarmee zou verklaard zijn dat in regel 1950 een alinea zonder enige toelichting begint: ‘Int jaer ons heren dusent tweehondert ende veertich sach ic aelbrecht mit velen anderen luden in sassen een comeet als int noerden’, enz. Daarbij dient rekening gehouden te worden met de mogelikheid dat de afschrijver van het Utrechtse handschrift - als dat geen autograaf isGa naar voetnoot2) - compilerend te werk gegaan kan zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor de stand van de Middeleeuwse natuurkennis hier te lande zal het van belang zijn, de bronnen van de lekebroeder Thomas na te gaan. Hij is niet zuinig in het noemen van autoriteiten als Aristoteles, Alfraganus, Avicenna, meyster IsaacGa naar voetnoot1), Galienus, Hughucio, Macrobius, Ovidius, Pisciaen, Ptolomaeus enz. Als hij niet te veel pronkt met tweedehandskennis - wat niet onwaarschijnlik is - dan geeft dat een hoge dunk van zijn studieijver en belezenheid. Daarnaast zou te onderzoeken zijn of hij Dietse geschriften gebruikt heeft, met name of de berijmde Natuurkunde van het Heelal en of kleine vertaalde geschriften als Die craft der mane en Der vrouwen heemelijcheit na zijn werk geschreven zijn, dan wel als zij bronnen beschouwd kunnen worden. Met sommige gedeelten van Boendale's Lekenspiegel - ik denk aan de verklaring van de maansverduistering - vertoont de uiteenzetting van broeder Thomas opmerkelike overeenstemming, maar Boendale schreef stellig nà Thomas: hier hebben we dus te denken aan een gemeenschappelike bron.
Of Thomas lekebroeder geweest is bij de Utrechtse Franciskaners valt dus niet uit te maken. Zoals zijn werk ons overgeleverd is, draagt de taal een duidelik Noord-Nederlands karakter, maar dat kan ook toe te schrijven zijn aan de bewerking door de ‘lesemeyster’ Aernt, of zelfs aan de afschrijver. Hoe dit zij, een oorspronkelik prozageschrift dat in een zo vroege periode in het Noorden opgesteld werd, verdient uit taalkundig oogpunt onze volle belangstelling. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zuiver Hollands of Utrechts dialekt zal niemand verwachten. De litteratuurtaal die in het Zuiden sinds een eeuw geschreven werd, moest wel invloed krijgen op Noord-Nederlandse schrijvers. Juist die menging is in onze taalgeschiedenis een belangrijk verschijnsel. In de taal van Dirc Potter en Willem van Hildegaersberch komt het duidelik uit, maar deze tekst geeft ons een ouder getuigenis. Noord-Hollands is de ft in efter, lufter, zaeft, -aftich, maar deze vormen waren in de M.E. ver in Zuid-Holland binnengedrongen. Eveneens op het Noorden wijzen: de u van duutsc, beduden, lude (= liede), vuer, vluseken (= vliesje), de ar in tweewarf, varsch, marcurius, varwe, dartich, zwarc, de ae in derde, aertrike, de ey in meyster, teyken, deylen, heyt en in veynster, de u in plump, duncker, vuchticheyt en in nummermeer, de o in blome, waarschijnlik ook de ij in vijnden, wijnt, wijnter, omtrijnt, clijmt; umlautsvormen als twelfde, legest, neect (van naken), woorden als korsdach en mergen en substantieven zonder e als son en maen. Daarnaast ontbreken Zuid-Nederlandse vormen niet (b.v. eerde, gheerne, weerdicheyt, sente, eest, kersdach, sonne, mane), maar naar verhouding lijken ze mij veel minder talrijk dan in de taal van Hildegaersberch. Vergelijken we een ouder geschrift van een geboren Hollander, over een verwante stof, nl. Die craft der mane van Heinric van Hollant, dan zien we dat daarin de Hollandse invloed zeer sporadies is: juist in verzen zal de letterkundige traditie het sterkst gewerkt hebbenGa naar voetnoot1). Het bovenstaande maakt het voor mij zeer waarschijnlik dat ook de oorspronkelike schrijver van dit traktaat, broeder Tho- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mas, een Hollander of Utrechtenaar was, en dat de Hollandse vormen dus niet alleen op rekening van omwerker of afschrijver komen. Bij een dergelijk onderzoek zal men vooral te letten hebben op het woordgebruik, dat uiteraard door afschrijvers niet zo licht gewijzigd werd als de dialektiese vorm. Nu het gebied van de Middelnederlandse taalgeografie nog grotendeels braak ligt, beperk ik mij tot de aanwijzing van enkele woorden, die stellig of waarschijnlik in de Noordelike Nederlanden thuis behoorden. Uit de plaatsen in het Mnl. Wdb. blijkt dat sulmaent en sul (voor Februarie) voornamelik Noord-Nederlands geweest is; evenzo senen, waarnaast het gewone senuwe stont, en herne voor hersenGa naar voetnoot1). ‘Noordensch wijnt’ is in het Mnl. nog op één plaats opgetekend, uit de Keuren van Den Briel: Maerlant en Boendale gebruiken nortsch. Gicht als ziektenaam kent Kiliaen nog als NoordelikGa naar voetnoot2). Voor rec = afstand, dat alleen in deze tekst gevonden is, wijst het Mnl. Wdb. naar dezelfde betekenis in het Fries en het Westfaals. Ook onwoensam (= onbewoonbaar), te gader gesomt (waarnaast in deze zelfde tekst te gader versament) schijnt Noordelik geweest te zijn. Ten slotte wijzen we op enkele zeldzame woorden uit deze tekst. Dat scaudeliaer als synoniem van lopeliaer en scṛickeliaer alleen bij deze auteur voorkomt, is in het Mnl. Wdb. al aangewezen. Onder de aantekeningen van Clarisse merkte Verdam eveneens het merkwaardige woord brunelstrate = melkweg opGa naar voetnoot3), dat tot nu toe alleen bekend was door de veel latere overlevering van de Teuthonista, die melding maakt van ‘die witte wech des nachtes an der lucht, den man noempt sent Jacobs wech of ver broenelden strait’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De naam Juul voor Januarie, in Clarisse's aantekeningen vermeld, ontbreekt nog in het Mnl. Wdb. Onopgemerkt bleven verder enige eigenaardige namen voor tijdmaten. Thomas gebruikt moment voor anderhalve minuut (‘twintich momenten maken een half ure’) bissene voor één minuut (‘dertich bissene maken twintich momenten’), uncie voor ⅛ minuut (‘twaelf uncien maken een momente’), terent voor 20 minuten (‘dertich terentes maken tien uur’) en punctus voor een kwartier (‘punctus is een vierdeel van eenre uren’). Van deze termen, die alle in het Mnl. Wdb. ontbreken, vond ik bij Ducange alleen momentum en punctus in dezelfde betekenis; waar Thomas de andere drie leerde kennen, dient nog onderzocht te wordenGa naar voetnoot1): wellicht wijst dit tegelijk de weg naar de bronnen die Thomas raadpleegde. Een onbekende naam voor een lengtemaat is leuc = sestien stadiën = twee milen. Andere aanvullingen voor de M.E. woordvoorraad zijn: ringelic (‘die eerde is een ront ende ringelic element’), dierlijc (= van een dier afkomstig), erfname, onrueraftich (het Mnl. Wdb. vermeldt wel afleidingen met -baer, -lyc en -ich), die mane is prijm (naast het in 't Mnl. Wdb. vermelde: die mane prymt)Ga naar voetnoot2) en verwasemenGa naar voetnoot3). Beter dan door deze voorlopige mededelingen zal een zakelik en taalkundig onderzoek van deze tekst bevorderd worden door een nauwkeurige afdruk, die ik bij gelegenheid hoop te geven.
Utrecht. c.g.n. de vooys. |
|