Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 37
(1918)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||
De oudste Nederlandsche vertaling van Epictetus' Enchiridion en haar auteur.Een der wegen, waarlangs in de 16e eeuw en elders en in ons land de kennis der klassieke literatuur zich heeft verbreid, is die der vertalingen. Mogen sommige vertalers, gelijk van Ghistele en Coornhert, naam hebben gemaakt, anderen zijn anonymi gebleven of over hun werk ligt het waas der vergetelheid uitgespreid. Toch zijn er, die, misschien wel huns ondanks, en niettegenstaande de in onze oogen geringe waarde hunner prestaties, verdienen, dat, wegens den invloed hunner vertalingen bij volgende geslachten, op hen zelven en hunne geschriften een lichtstraaltje wordt geworpen. Onder zulke vertalers valt m.i. te rangschikken de zoo goed als onbekende Antwerpenaar Marcus Antonius Gillis. Drie werkjes zijn van hem bewaard, alle drie versiones principes van Grieksche moraalphilosophische auteurs, welke alle in 1564 te Antwerpen bij Jan van Waesberghe zijn verschenenGa naar voetnoot1): 1o zijn vert. van de 1e - apocriefe - rede van Isocrates, de zgn. DemoniceaGa naar voetnoot2) ‘Isocratis vermaninghe tot Demonicum, leerende met claren ende verstandighen sententien hoemen eerlyck ende wijsselyck leuen sal: weert om van allen Iongers van buyten geleert te wordene’. - Deze vert. wordt nog gevolgd door Isocratis Leven, nae tschrijuen van Plutarcho, d.w.z. een uittreksel uit de vita Isocratis in Plutarchus' vitae X oratorum. Dit stukje is de oudste Ned. vert. van een der Moralia van Plutarchus; men vgl. mijn artikelen over de Nederlandsche vertalingen der Moralia van Plutarchus, in ‘Het Boek’ V. 1916 p. 1 vgg., waar ook p. 230 de pagina, waarop het begin der vita voorkomt, is afgebeeld. | |||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||
2o zijn vert. van het Enchiridion van Epictetus: ‘Epictetus Hantboecxken, leerende na der Stoischer Philosophen wyse hoe elc in sinen roep gherustelyck leuen sal’. ‘In nederduytsch ouergesedt deur M.A.G.’Ga naar voetnoot1) (kl. 8o. 128 ongen. pag.). Hierover wordt in dit opstel in het bijzonder gehandeldGa naar voetnoot2). 3o zijn vert. der Tabula Cebetis: ‘Cebetis des Thebaenschen Philosoophs Tafereel, waerinne na Philosophische wyse claerlyck geleert wort, wat smenschen leuen aldersalichts (sic) maect’. Met twee toelichtende versregels van ‘M.A.G. totten goetwillighen Leser’, welke betrekking hebben op de zich op het titelblad bevindende voorstelling van het Tafereel. Over de vert. heb ik gesproken in mijn onlangs verschenen art. ‘de Nederlandsche Cebes-literatuur’ in ‘Het Boek’ VII, 1918 p. 11-28, waar het titelblad op p. 14 gereproduceerd is. Den volledigen naam van den auteur, wiens initialen in de beide laatste boekjes op het titelblad voorkomen, vindt men in alle drie boven den opdrachtsbrief (resp. van 8 Nouem. 1562, 21 Meerte 1563, xviij Mey 1564). Van deze drie vert. is in onze wetenschappelijke literatuur | |||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||
ternauwernood sprake. Tydeman, Lijst van Ned. vert. van Gr. auteurs (Symb. Litt. III. 1839. Bijv. p. 41) nam slechts één ervan op, en dan nog als tweedehands-citaat. Ledeboer, in zijn boek over de van Waesberghes (1859), bleven deze uitgaven van Jan van Waesberghe zelfs geheel onbekend. In Kalffs Gesch. der Ned. Lett. III (1907) wordt Gillis' Epict.- en Cebes-vert. alleen vermeld in een bibliographische noot, eerst in verband met Spieghels Hertspieghel p. 508. Met de vermelding van Gillis' persoon is het nog slechter gesteld. Noch in Valerius Andreas' Bibliotheca Belgica, noch in de (Belgische) Bibliographie Nationale, noch in de totdusver verschenen stukken der nieuwe Bibliotheca Belgica wordt ook maar ergens van hem gewag gemaakt. Moge aan zijn eerste vertaling, die van de Demonicea, al geen lang leven beschoren zijn geweestGa naar voetnoot1), zijn Epictetus- en Cebesvertalingen daarentegen zijn tot in de tweede helft der 17e eeuw de authentieke geschriften geweest, waaruit het groote publiek zijn kennis omtrent Stoicische levenswijsheid putteGa naar voetnoot2). Meermalen werden zij, vooral in verband met de postume verschijning in 1614 van Spieghels Hertspieghel, herdrukt, zij 't ook zonder vermelding van den naam des vertalers op het titelbladGa naar voetnoot3); daarna werden zij gemoderniseerd, omgewerkt, en ‘verbreed’Ga naar voetnoot4), in een conglomeraat, dat voor het eerst in 1637 verscheen en naar het eerste er in opgenomen geschrift met den verzamelnaam ‘Hantboekje van | |||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||
Epictetus’ wordt aangeduid. Dit boekje oorspronkelijk, naar het heet, herkomstig van zijn eersten uitgever, den dichter D. Pzn. Pers, werd weer nagedrukt in 1644 en 1660Ga naar voetnoot1), en eindelijk heeft de bekende vertaler Glazemaker in 1658 wederom deze verjongde vertaling bij zijn Epictetus-bewerking gebruikt. Zooals ik boven reeds vermeldde, ben ik zelf in de laatste jaren tweemaal met het werk van Gillis in aanraking gekomen en wel met zijn 1e en met zijn 3e boekje. Het behoeft dus geen verwondering te wekken, dat ik verlangend was nader met het middelste werkje, zijn vert. van het Enchiridion van Epictetus, kennis te maken en een onderzoek in te stellen naar den aard en den oorsprong zijner vertaling. Eenige actualiteit mag zelfs aan dit onderwerp niet ontzegd worden, nu er in ons land een tastbare belangstelling voor Epictetus bestaat: twee verschillende nieuwe vertalingen van het Handboekje zijn in de laatste jaren verschenen, die ieder zelfs binnen eenige jaren een herdruk beleefden, in 1904 die van een ongenoemde in ‘Stoische Wijsheid’ van dr. J.H. Leopold (herdrukt 1907, 1916), in 1915 die van dr. D.F. Scheurleer (herdr. 1917)Ga naar voetnoot2).
2. Voor onze 16e eeuwsche vertalers maakte het nauwelijks eenig onderscheid, of zij een Latijnschen dan wel een Griekschen auteur onder handen namen; hun werk immers was tweedehandsch: zij vertaalden niet naar het Grieksche origineel, maar meestal naar Latijnsche versies, hetzij der huma- | |||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||
nisten, hetzij van oudere vertalers. Zoo ontstonden o.a. de 16e-eeuwsche vertalingen der met de bijbelsche geschiedenis verband houdende auteurs Flavius JosephusGa naar voetnoot1) en EusebiusGa naar voetnoot2); Coornhert vertaalde eveneens naar het Latijn b.v. zijn Herodianus naar de vert. van den straks meermalen te noemen humanist Angelo PolitianoGa naar voetnoot3). Gillis vormde op dien regel geen uitzondering. Door zijn eigen getuigenis weten wij, dat zijn vertaling der Demonicea berust op de Latina interpretatio van Rudolf AgricolaGa naar voetnoot4); voor zijn leven van Isocrates ‘nae tschrijuen van Plutarcho’ heeft hij zelfs niet de moeite genomen een Plutarchus-editie op te slaan: hij zet zijn lezers een vertaling - en dan nog wel in uittreksel - voor van de Latijnsche parallelvertaling tot Plutarchus' vita van Isocrates, die zich bevond achter in de Isocrates-editie (1550) van den 16e-eeuwschen philoloog Hieronymus Wolf (vgl. Het Boek V p. 230). Met zijn derde boekje, de Tabula Cebetis, volgde hij geen anderen weg. Zijn vert. is een haast letterlijke reproductie van de Latijnsche versie van denzelfden Wolf (vgl. Het Boek VII p. 15). Deze vert. bevindt zich achter diens Lat. vert. van het Enchiridion van Epictetus. Deze Epictetus-uitgave was kort te voren (1560-1563) te Basel bij Oporinus in 3 deelen verschenenGa naar voetnoot5). | |||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||
Lag het nu niet voor de hand den ondergrond van Gillis' vert. van Epictetus eveneens te zoeken in deze uitgave van Wolf, waarin Cebes maar een door het gebruik geijkt toevoegsel tot Epictetus was en Epictetus de kern vormt? Zij vangt immers aan met den Griekschen text van Epictetus, van paragraaf tot paragraaf begeleid door Wolfs interpretatio Latina. En toch, al kunnen zelfs nog eenige argumenten ter verdediging dezer voorstelling worden aangevoerd, in hare algemeenheid zou zij onjuist wezen. De behandeling van den oorsprong van Gillis' vert. heeft daarom behalve eenig actueel, ook eenig methodologisch belang: al wordt de philologischhistorische methode toegepast in corpore vili eener vertaling, ons onderzoek zal alweer leeren, dat wat op den eersten aanblik de juiste toedracht eener zaak schijnt, die het daarom nog niet altijd is.
3. Men zou de voorloopige opvatting, dat het uitsluitend Wolfs Lat. vert. is geweest, naar welke Gillis zijn Ned. vert. bewerkstelligde, met klemmende argumenten, zelfs met een drietal, kunnen staven. 1o. Gillis heeft in den titel - wel niet zooals die op het titelblad prijkt, maar gelijk die als opschrift boven den aanvang der vert. zelf te lezen staat ‘Epictetus Hantboecxken oft Poignart’, een element opgenomen, dat het eerst zich vertoont in den Latijnschen titel ‘Epicteti Enchiridion hoc est Pugio’ in de bovengenoemde uitg. van Hier. Wolf. Deze had in aansluiting aan den door hem zelf in deel II in Lat. vertaling uitgegeven commentator op Epictetus, Simplicius - ‘enchiridion porro inscribitur, quod ut pugio militibus, ita hic libellus iis, qui recte vivere student, paratus atque in promptu perpetuo esse debeat’Ga naar voetnoot1) -, het woord ἐγειρίδιον niet in de jongere beteekenis ‘handboekje’ maar in de oudere ‘dolk, zwaard’ opgevat; en die symbolische bet., eenigszins in afwijking | |||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||
van den commentator, toegelicht in den bijtitel ‘sive ars humanae vitae correctrix’. Ook in de latere Hollandsche vertalingen keert die eigenaardigheid terug: in de verjonging van 1637 heet het in de inleiding dat ‘dit boecxken, dat Enchiridion in het Griex, ende in Latijn Pugio (poocxken of mesken) ghenaemt wordt’. 2o. Het Handboekje overschrijdt in de vert. van Gillis den omvang van het origineel of van de toenmaals bestaande Lat. versiesGa naar voetnoot1) met een nieuw ‘derdeGa naar voetnoot2) deel dees hantboecxkens van Epictetus, inhoudende leeringhe ende gheboden van steedslyk te leuene, dwelck ghenomen is wt de Griecsche Collectaneen van Ioannes Stobeus’. In het Anthologion van Stobaeus (5de eeuw) bevinden zich - naast een aantal citaten uit het Ench. - verscheiden verspreide - meest zeer apokriefe - spreuken op naam van EpictetusGa naar voetnoot3), die het eerst daaruit verzameld zijn en achter het Ench. als daartoe behoorend uitgegeven zijn in een uitg. van Hieronymus Verlenius, Leuven 1550: ‘Ench. Epicteti ... cui accessit magna pars ex Graecanicis Ioannis Stobaei collectariis (sic).Ga naar voetnoot4) Hieruit echter heeft Gillis zijn Stobaeus-spreuken niet vertaald, want de text van Verlenius was uitsluitend in het Grieksch, zonder Lat. vert. En evenmin kan hij ze ontleend hebben aan de Baseler ed. van 1554, een der mijlpalen in de geschiedenis | |||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||
der Epictetus-uitgaven, waarin de sententies uit Verlenius zijn overgenomenGa naar voetnoot1); immers het Latijnsche gedeelte bevat het eigenlijk Enchiridion alleen en wel in de vert. van Angelo Politiano. Maar wel heeft hij ze vertaald naar de eerste Latijnsche versie ervan, die alweer van Wolf afkomstig is, en wel in diens 2de deel p. 367-385, dat blijkens den colophon eerst mense Martio 1563 gedrukt was: Epicteti sententiae aliquot ex Ioannis Stobaei collectaneis, echter alleen p. 367-377, reg. 9Ga naar voetnoot2). Wel een treffend bewijs, dat Gillis Wolfs editie en wel eerst heel kort na haar verschijnen in handen moet hebben gehad. - Dat hij de uit Stobaeus verzamelde sententies als een aanhangsel tot het Handboekje beschouwde - in tegenstelling tot WolfGa naar voetnoot3) - was een vergissing, die hem door het gebruik van de thans haast verdwenen Leuvensche ed. van Verlenius gesuggereerd is. 3o. Op vele plaatsen bestaat een innerlijke overeenstemming | |||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||
tusschen de vert. van Gillis en den text van Wolf. Eén voorbeeld reeds uit den aanvang I, 4: Ist dan dat ghy aldusdanighen goedenGa naar voetnoot1) begheirt, soo en meugdhy niet slappelycken daer toe aerbeyden: ende van de andere moeten wij sommige geheelyck verlaten, sommighe by wylen wtstellen. want ist dat ghy dese dingen wilt hebben, ende oock daer by heerlycheden ende rijckdommen vercrijghen, ende helpen dat die v aenghaen oock floreren, so en suldy dese by auonturen niet connen ghecryghen, want ghy dandere begheirt te hebbeneGa naar voetnoot2), daer ghy oock gheheelycken af berooft sult worden, deur de welcke alleenlycken de mensche gheluckich ende vrij wordt. De gecursiveerde woorden vallen geheel buiten de gedachte en ontbreken inderdaad in het Grieksch. Bij Wolf staan ze wel, echter alleen in de Latijnsche interpretatio: et tuos florere voluerisGa naar voetnoot3). Wolf had nl. bij een zijner voorgangers, Angelo Politiano (vgl. ben. p. 291) een zindeel aangetroffen, waarvoor geen aequivalent in het Gr. bestaat; in stede van dit te schrappen had hij het door een verandering aan den bestaanden text trachten aan te passen. De reproductie er van door Gillis is wel een treffend bewijs voor zijn - althans gedeeltelijke - afhankelijkheid van Wolf.
4. Ware ons nu van Gillis vert. slechts de titel, een bericht omtrent de indeeling - ik bedoel hiermee omtrent het aan Stobaeus ontleende aanhangsel - en een enkel fragment, b.v. het bovenstaande, bewaard, - gelijk dit met het werk van talrijke fragmentarisch bewaarde antieke auteurs het geval | |||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||
is -, wij zouden dan gereedelijk en zonder veel kans op tegenspraak de stelling kunnen verkondigen, dat Gillis' vert. van 1564 slechts een verdietsching was van Wolfs in 1563 verschenen Latijnsche bewerking. En toch kunnen wij thans tegen die schijnbaar onomstootelijke bewijsvoering tweeerlei argumenten mobiliseeren. 1. Vooreerst een chronologisch bezwaar. Gillis' vert. moge al in 1564 zijn verschenen, gelijk niet alleen het titelblad, maar ook de colophon vermeldt, en Wolfs 2e deel, waaraan door Gillis de Stobaeus-sententies ontleend zijn, moge al gedateerd zijn mense Martio 1563, de speling tusschen deze beide data wordt tot nihil teruggebracht door het feit, dat Gillis' opdrachtsbriefGa naar voetnoot1), reeds gedateerd 21 Meerte 1563, ons omtrent het ontstaan der vertaling alsvolgt inlicht: ‘Hier hebt ghy nu ... het gheheele Hantboecxken des alderstandvastichsten Philosoophs Epictetus, dwelck van my ouer langhen tijt beghost is gheweest over te settene ..... maer ouermits dat ic aldusdanighe dinghen niet ghedoen en can, dan op sekere uren, die ic van mynen daghelycschen wercke neme, ende (soo te segghene) stele, ..... so heeftet dus langhe onvolmaect blyven ligghen’. Volgt hieruit niet, dat Gillis zijn vert. van Epictetus op het touw zette geruimen tijd, voordat de Baseler-ed. van Wolf van de pers was gekomen? 2. De vertaling van Gillis miskent op talrijke plaatsen bijzondere eigenschappen van Wolfs a) interpretatie en b) textGa naar voetnoot2). Evenals van zijn speciaal aan Wolf eigene lezingen (bov. p. 287), geef ik nu ook van beiden een enkel sprekend voorbeeld. a) Op het eind van cap. 5Ga naar voetnoot3) staat bij Wolf in een zin een | |||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||
wending, die vrij maar juist het Gr. weergeeft: alios accusare in calamitate sua (= ἐϕ᾽ οἷς αὐτὸς πράσσει ϰαϰῶς) hominis est ineruditi, se ipsum, eius qui erudiri coepit: nec se nec alium, eruditi. Bij Gillis: Het is een sot ende ongheleert mensche, die andere beschuldicht als hy selue qualycken doet. Maer die hem seluen accuseert, ende zijn schult bekent, die beghint nu wat gheleerder ende wyser te wordene. Ende die hem also wacht dat hy niemanden noch eenen anderen noch syseluen en accuseert, die is veurwaer wijs ende wel gheleert. In de beide Lat. vert. van Wolfs voorgangers, nl. Angelo Politiano en Thomas Naogeorgus (zie ben. p. 291), is de Gr. zegswijze ϰαϰῶς πράσσειν, waarin het verbum intransitief gebruikt is, gelijk Wolf het in zijn vrije vert. in calamitate sua ook begrepen heeft, misverstaan en letterlijk weergegeven door male agere. Het is duidelijk, dat een dezer beide versies (Pol. cum quid male agat, Naog. in quibus ipse male agit) door Gillis wordt weergegeven, en niet de vert. van Wolf. b) Cap. 32 handelt over het raadplegen van waarzeggers; aan het slot lezen we bij Gillis: Gaet dan totten Prophete ghelijck als Socrates seyde, alleenlyckən om te vraghene van dyen dinghen daer van daenmercken in de fortuyne gheleghen is, ende diemen deur gheen ander middel oft conste gheweten en can. Want indyen ghy met uwen vrient oft met v vaderlandt in eenich perijckel moet comen, en wilt daer af niet vraghen, oft ghy alsulcke perijckelen aenveerden sult: want hy soude v segghen dattet ongheluckich soude wesen, dat ghy v leuen verliesen soudt, oft eenich lidt verliesen, oft gebannen worden. Segghen beantwoordt aan dixerit, (Pol. Naog. = gr. προσείπ), maar WolfGa naar voetnoot1) had de juiste - later door handschriften bevestigde - lezing reeds gegeven: προείπ = praedixerit. | |||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||
Zijn afwijkingen van Wolfs interpretatio (a) vrij talrijk; verschillen, die tegelijk een anderen Gr. text veronderstellen (b), zijn veel zeldzamer. Wolf immers heeft meestal, ook waar hij een conjectuur voorstelt, naar den in zijn tijd geldenden vulgaat of naar een randvariant afkomstig van een zijner voorgangers vertaald, zelfs in gevallen, waar de correctie hem door den correspondeerenden text van Arrianus werd aan de hand gedaanGa naar voetnoot1). Met het oog op de omstandigheid, dat Gillis' vert. der Tabula Cebetis geheel naar Wolf is bewerkt, en dat uit de voorrede tot die vert. van 18 Mey 1564 blijkt, dat de Epictetus-vert. toen nog niet gedrukt was (‘dwelck ick metter hulpen Gods corts hope wt te geuene’), mogen wij besluiten, dat Gillis' aandacht eerst op Wolfs vert. van het Enchiridion gevestigd is geworden, toen hij diens boek in 1564 voor Cebes heeft gebruikt. De wordingsgeschiedenis der Epictetus-vert., zooals Gillis die in de voorrede tot Epictetus van 1563 meedeelt, heeft dus betrekking op een vert. naar de Lat. versie van een van Wolfs voorgangers. Deze zijn voorvertaling heeft hij evenals den titel, nadat Wolfs ed. hem in handen was gekomen, naar diens versie herzien en omgewerkt, en er bovendien de sententies uit Stobaeus aan toegevoegd. Zoo verklaart zich het tweeslachtig karakter der Epictetus-vert. tegenover het in zekeren zin harmonische van die van Cebes.
5. De beide Latijnsche vertalingen, die vóór Wolf verschenen waren en ook door dezen zijn geraadpleegdGa naar voetnoot2), waren de wijdverbreide van den humanist Angelo Politiano (1479) en de weinig bekende van den lutherschen theoloog Thomas Nao- | |||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||
georgus (eig. Kirchmair, 1511-1563), die in 1554 te Straatsburg verscheen. Die van Angelo Politiano geniet reeds daardoor een zekere vermaardheid, dat door haar het Manuale Epicteti, geruimen tijd voor de publicatie van het origineel, in den tijd der renaissance algemeen bekend is geworden.Ga naar voetnoot1) Opgedragen aan Lorenzo dei Medici, is zij vaak herdrukt, zelfs nog, toen Wolfs vert. reeds burgerrecht verworven had. De vertaling van NaogeorgusGa naar voetnoot2) is geheel vergetenGa naar voetnoot3), zoozeer dat niemand minder dan Erich Schmidt, zijn bio- en bibliograaf in de Deutsche Biographie (XXIII p. 245 vgg.), van zijn Epictetus-editie, vertaling en commentaar onkundig is gebleven. De vertalingen van Politiano en Naogeorgus staan als meer letterlijke tegenover die van Wolf, waarin de color Latinus in veel hooger mate heerscht; en zij gelijken ook onderling op elkander, doordat Naog. sterk van Pol. heeft partij getrokken. Vandaar, dat voorshands niet gemakkelijk te beslissen valt, wie van beiden door Gillis in eersten aanleg is gebruikt. Van ons retrospectief standpunt zou men allicht de herhaaldelijk herdrukte vert. van Pol. eerder binnen het bereik van Gillis achten dan de slechts eens verschenen Naog. Maar ook voor vertalingen geldt het woord van den dichter, dat dat onderwerp de menschen het meest bekoort, hetwelk hun als het nieuwste in de ooren klinkt. Gillis' vert. immers is vervaardigd na de eenige jaren te voren (1554) verschenen Moralis philosophiae medulla van Thomas Naogeorgus, ja zelfs op den alombekenden Epictetus van den Italiaanschen humanist heeft hij ternauwernood acht geslagen. | |||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||
Het bewijs hiervoor wordt - naast de talrijke overeenstemmingen in den tekst, ook reeds in de boven medegedeelde plaatsen - vooral geleverd door een passus uit cap. 6: En wilt v niet verheffen om die weerdicheyt, ende excellentie van eenich dinck dat v niet toe en behoort. Want als ghy hoochmoedelycken segt: Ick heb een schoon fraey peert, soo weet dat ghy v in v herte verheft om een goet peert. Welck is uwe dan? tghebruyck van uwer fantasyen. Deze pericoop doet geen recht wedervaren aan het origineel, en zooals ze thans luidt, is zij zoowel door onjuiste vertaling niet te begrijpen als door de omstandigheid dat Gillis een gedeelte heeft overgeslagen. Epictetus verdedigt nl. den raad, dat men zich niet op de deugden van een ander moet beroemen, aldus: ‘[Als een paard zich zou beroemen en zeggen, ik ben mooi, dan zou dat nog te dulden zijn] maar wanneer gij u beroemt en zegt: ik bezit een mooi paard, weet dan wel, dat gij u beroemt op de voortreffelijkheid van uw paard. Wat is dan alleen van u? Het gebruik der verschijnselen’Ga naar voetnoot1). Nu treft het juist merkwaardig, dat de gedachte, die Gillis overspringt, bij Naog., in den Latijnschen text, maar niet in den Griekschen, door een vergissing van den zetter is uitgevallen: ‘Si equus super] - (en hiermede eindigt pagina 64 en tevens de katern F) - [biens, pulchrum habeo equum, scias te propter bonum equum superbire’. De zetter is op de nieuwe pagina van het eene woord superbiens naar het gelijkluidende woord dat iets verder voorkomt afgedwaald: ‘si equus super - [biensGa naar voetnoot2) dicat, pulcher sum, ferendum esset, tu vero cum dicis super] - biens, pulchrum habeo equum etc.’ Elders is een uitlating bij Gillis alleen te verklaren, door- | |||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||
dat hij precies één regel van den Latijnschen text van Naog. overgeslagen heeft (c. 10):
‘In alle dinghen wat v ghebeurt oft te veuren comt, weest ghedachtich ‖ wat sterckten ende cracht ghy daer toe ghebruycken moet: etc.’ En dat Gillis Politiano's vert. vermoedelijk niet gekend heeft, bewijst o.a. een plaats, waar Naog. hem voor een moeilijkheid plaatste en Wolf hem niet helpen kon. Epictetus (cap. 12) leert, dat wij bij al onze handelingen de plicht op den voorgrond moeten stellen en daarbij alle kleine verdrietelijkheden des levens voor niets moeten achten. ‘Incipe igitur a parvis’Ga naar voetnoot1), begin dus met u over allerlei kleinigheden heen te zetten: ‘effunditur oleolum? furto aufertur villum? dicito: tanti emitur affectionum vacuitas, tanti perturbationum remotio; gratis autem nihil acquiritur’. ‘Is uw olie verspild? Is uw ... villum gestolen? Zeg dan zooveel kost de gemoedsrust en de onverstoorbaarheid; niets echter krijgt men cadeau.’ ‘Villum’, dit woord kende Gillis blijkbaar niet. Wolf had het zoowaar ook. Toen wierp onze vertaler een blik op het Grieksch: οἰνάριον. En hij loste de moeilijkheid op: ‘Isser wat olyen ghestort? is uwen esel ghestolen? segt, om soo vele wort vercocht die onberuerlycke gherustheyt des herten, maer men en can gheen dinck om niet ghecoopen.’ In der haast had hij οἰνάριον, het verkleinwoord van οἶνοςGa naar voetnoot2), voor ὀνάριονGa naar voetnoot3), | |||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||
een ezel, aangezien. Politiano, die vinum heeft, zou hem voor den misstap hebben behoed. Hier krijgen wij tevens een aanwijzing, dat Gillis af en toe zijn licht opstak bij het Grieksch. Ook enkele andere dergelijkeGa naar voetnoot1) plaatsen bewijzen dit.Ga naar voetnoot2)
6. Door deze laatste opmerking zijn wij van zelf gekomen tot nog eenige bijzonderheden betreffende Gillis' werkmethode. Legt men zijn vert. zoowel naast die van Naog. als die van Wolf, dan ziet men dadelijk, dat hij oorspronkelijk Naog. volgt, maar daarna nu eens in meerdere dan weer in mindere mate in zijn vertaling elementen uit Wolf heeft opgenomen. Hiervan een enkel voorbeeld (c. 16). | |||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||
De tusschen [ ] geplaatste woorden zijn een voorbeeld van eigen toevoeging - hier zelfs onjuiste - van Gillis; daarentegen zou men zelfs in de tegelijk gespatieerde en gecursiveerde woorden in één opzicht een nauwere aansluiting aan het origineel geneigd zijn te bespeuren (συμπεριϕέρεσθαι, dat letterlijk door Naog. circumagi cum illo, sierlijk door Wolf eius perturbationi inservire wordt weergegeven), ware het niet dat Gillis hier reproduceert de letterlijke vertaling, waarmee Wolf onder den text af en toe zijn eigen vert. toelicht: verbotenus illi te accommodare ne dubita. Het zal na het vorenstaande niet noodig zijn uitvoerig nog andere bijzonderheden in Gillis' vertaling en nader haar verhouding tot de origineelen (Naog., Wolf) te bespreken. De aandacht zij nog hierop gevestigd, dat Gillis meermalen een eigen toelichting laat doorgaan voor den text van het oorspronkelijke werkGa naar voetnoot1). Eigenaardig is ook dat hij enkele termen moderniseert: gesprekken over gladiatoren, wedrennen (equorum cursus Naog.) en athleten (c. 33) handelen bij hem over ‘schermers, camerspeelders oft andere worstelaers’; vgl. c. 29, 7: ‘siet wel toe, dat ghy niet ghelijck de kinderen, nu een Philosophe sijt, daer nae een Tollenaer, dan een Aduocaet, daer nae eenen Procureur (= procurator Caesaris), [ende ten lesten eenen Coster] en wordt’. De woorden [ ] zijn een vrije toevoeging. Maar wanneer hij imperator c. 30 (gr. στρατηγός) door keyser | |||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||
weergeeft, dan is het een gevolg van zijn gebrekkige kennis van het Latijn. En deze komt op nog tastbaarder wijze voor den dag (c. 24), waar betoogd wordt dat zonder eer te leven geen kwaad is. Een der tegenwerpingen, die een denkbeeldigen tegenstander in den mond worden gelegd, wordt aldus bij Gillis ingeleid: Maer het lant (segt ghy) en sal van v gheen profijt hebben. Nu vraghe ick v wederomme: Wat profijt meynt ghy? En salt gheen hauenen oft andere costelycke baden hebben deur my? wat ist dan? ten sal oock gheen schoenen of wapenen van my hebben, want ick gheenen schoenmaker noch smit en ben. Maer het sal ghenoech zijn, dat elck zijn werck doet.
Nog afgezien van de volslagen verkeerd begrepen en daarom zelfstandig verwrongen slotgedachte, levert Gillis hier een waardigen tegenhanger van οἰνάριον - ὀνάριον en nu nog wel in het Latijn: hij heeft porticus (στοαί), waarmede eerzuchtige Grieken of Romeinen hunne steden versierden, voor portus (havens) aangezien. Het is merkwaardig, hoe dergelijke vergissingen in de verjongde vert. van 1637 wel worden opgemerkt, maar toch met zekeren schroom geëerbiedigd en naast de juiste vertaling gehandhaafd worden. Hier figureert het ‘wynken’ naast het ‘eselken’, de ‘galeryen’ naast de ‘hauenen’. Het is de moeite waard in dit laatste geval de jongere vertaling ter vergelijking | |||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||
aan te halen; men kan dan zien hoe Gillis' vert. eenerzijds verbeterd, anderzijds ‘verbreed’ is (druk 1660 p. 27): Maer het land, seggen sy, en sal van u geen hulp, nuttigheydt of baet genieten. Nu vraegh ick u wederom: Wat nuttigheyt meent ghy? En sal 't gheen kolommen, pilaren, of galeryen, havenen, of andere kostelijcke baden hebben door mijn toedoen? (Want met dusdanighe prachtige en kostelijcke bouwselen plegen de machtige lieden hun vaderlant te vereeren ende te vercieren). Wat ist dan? Mijn vaderlant en sal oock gheen schoenen hebben van den koperslager of harnasmaker; noch geen wapenen van den schoenmaker. Want het is genoeg, dat elck sijn werck doet: en zijn beroepinghe wel bedient. 7. Gillis heeft ons in zijn voorrede tot de Demonicea een verklaring nagelaten omtrent de aanleiding tot zijne vertaling van dit geschrift, en, mogen wij dus wel zeggen, omtrent het uitgangspunt van zijn werkzaamheid als vertaler in het algemeen. Hem was in handen gekomen - onder welke omstandigheden zullen wij aanstonds zien - ‘het cleyn ende welbekent Latijns boecsken Catonis Disticha de Moribus genoemt, dwelck ouermits zijn goede leeringhe ende suyuerheit der Latijnscher spraken met rechte der Ioncheyt om van buyten te leerene in de Latijnsche Scholen veurghehouden wort.’ En in die uitgave - d.w.z. in de Cato-uitgave van Erasmus - vond hij o.a.Ga naar voetnoot1) ‘aengehangen dese vermaninghe Isocratis tot Demonicum int Griecsche gheschreuen, maer van Rudolpho Agricola int Latijn seer curieuselijcken ouerghesedt, ende synen broeder toegeschreuen, ouermits dat hij niet bequamers en wiste (so hy selue betuycht) om hem die noch ionck was tot wysheit ende deucht te verweckene.’ Hij verwonderde zich er over ‘tselue boecsken noch in onser spraken niet ouergesedt te syne, na dyen wij nu ter tijt so wel van geleerden lieden (God hebbe lof) veursien ende begaeft | |||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||
zijn.’Ga naar voetnoot1) En daarom besloot hij - maar laat mij liever wederom zijn eigen woorden aanhalen, zij verdienen het wegens de frissche en treffende beeldspraak: ‘Maer denckende dattet nu metten Letteren te wercke gaet, gelijck als in eenen ouervloedighen oogst mettet maeyen: waerinne al ist dat de gheordineerde mayers, die met grooter vlijt nacht ende dach arbeyden, veel ende groote menichte van coren in der schueren brenghen, nochtans ondertusschen wel sommige arenen, die hun ontrysen, achterlaten, die niet ergher en zijn dan dandere die sij inveuren ende opdoen, waeromme die selue oock van andere schamele aerme menschen vergaert ende nerstelyck bewaert worden: So hebbe ick lieuer desen hier inne willen ghelijck sijn (na dyen ick vanden eersten niet en can gesyn) dan dat dese aerne langer onbekent, ende daer deure oock onprofytelyck veur ons volck soude blyuen ligghen.’ Is het nu niet belangwekkend, dat Gillis den aandrang tot het overbrengen van Grieksche zedenkundige schrijvers in zijn moedertaal ontving van een Cato-boekje? Evenzeer als wij den invloed van Gillis' vertalingen konden vervolgen in later tijd, zoo kunnen wij de verbindingslijnen ook naar boven doorteekenen en Gillis' werkzaamheid betrekken binnen de sfeer der Cato-literatuur.
8. Hoe hem nu het Cato-boekje en wel in het zgn. Erasmus-type in handen gekomen is, vertelt hij ons eveneens in de voorrede tot de Demonicea, en daarmede stelt hij ons in staat ten deele de sluier op te lichten, waarin zijn overigens onbekende persoon gehuld is. ‘Onder vele ende diuersche schriften’, zegt hij dan in zijn voorrede tot ‘den eersamen ende welghemanierden Iaques van Wissenborch’Ga naar voetnoot2), ‘daer ick dagelycx soo | |||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||
van mijnder officien wegen, al wt liefden der Letteren, mede besich ben, - soo is onlancx gheleden ons te drucken ghecomen (gelyck ons dagelycx diuersche dinghen te voren comen) het cleyn ende welbekent Latyns boecsken Catonis Disticha de Moribus genoemt etc.Ga naar voetnoot1) Hieruit volgt dus dat Gillis aan het boekdrukkersbedrijf verbonden was. Als boekdrukker? Onmogelijk is het niet. Maar bij Fr. Olthoff, de Antwerpsche drukkers 1891, is een boekdrukker van dien naam geheel onbekend. Of men moest - met het oog op 's mans humanistisch klinkende voornamen - aan een pseudoniem denken voor den drukker van het boekje Gillis van Diest, over wien natuurlijk wel de noodige gegevens bij Olthoff te vinden zijn. Maar Gillis' eigenaardige eruditie, zijn verklaring ‘gelyck ons dagelycx diuersche dinghen te voren comen’ (bov. p. 300) en zijn vermelding van de ‘sekere uren die ic van mynen dagelycschen wercke neme, ende soo te segghene stele (bov. p. 288) wijzen er veeleer op, dat het Catoboekje hem - of liever ‘ons’, gelijk hij zegt - in een andere qualiteit ‘te drucken ghecomen’ is: Gillis - ik dank deze oplossing aan Dr. W.F. Tiemeyer - was aan de drukkerij verbonden als Corrector. Ook een dergelijk arbeider in den wijngaard der letteren heeft, beschouwd te midden zijner omgeving en in verband met de behoeften, die hij trachtte te bevredigen, zelfs ondanks zijn talrijke feilen en misgrepen, wel aanspraak op een vleugje waardeering. Ook voor iemand bedeeld met forscher krachten en ruimer kennis dan Gillis zou de verdietsching van het Enchiridion naar de gebrekkige, droge en den gedachtengang meermalen verduisterende versie van Naogeorgus, een werk van belang zijn geweest. De - gemaklijkere - Demonicea en Tabula, waarvoor buitendien hem dadelijk vloeiende vertalingen ten dienste stonden, stelden lagere eischen. In een tijd, waarin ‘Heydensche philosophen boecken ... dagelycx meer in onser talen ouergheset worden, ende van | |||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||
vele seer groot geacht worden’Ga naar voetnoot1), ontveinsde Gillis zich de nederigheid van zijn werk niet; slechts ‘op dat ick daer deur noch meerGa naar voetnoot2) lieden dienst doen soude’ besloot hij zijn vertalingen te doen drukken. Deze gedachte ligt, gelijk wij zagen, reeds ten grondslag aan zijn sierlijke vergelijking der arenlezers; van hetzelfde bewustzijn legt M.A.G. verder getuigenis af in de regelen, waarmede hij zijn ‘onconstiche’ vertaling der eerste Oratie van Isocrates bij den ‘goetwilligen Leser’ rechtvaardigt: Segdy, waerom en hebdy dan sulcx niet gespaert
Veur eenen anderen bequamer in desen,
Die alsulcx gedaen mocht hebben onveruaert
Soo dat hyer deur soude worden ghepresen?
Dats, om dat sy my so vol vruchten docht wesen,
Dat al waerse van woorden slecht en ongeciert,
Nochtans weert soude sijn veur elcken gelesen,
Om deuchdelyck te worden en wel ghemaniert.
Neemt danckelyc dan dat ic v scenck ongeviert,
Al ist cort, denct dat cort is ons memorie,
Ende leuen: corts moesten wij sijn gestiert
Tot Deuchden, willen wij comen tot glorie,
want int volbrengen der Deucht leyt de victorie.
Amsterdam, Febr. 1918. m. boas. |
|