Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 37
(1918)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
Wie is de samensteller van ‘den Nederduytschen Helicon’?‘Voor Passchier van Westbusch / Boeckvercooper in den beslaghen Bybel / tot Haerlem’ drukte Jacob de Meester, in Alkmaar, ten jare 1610, een der voornaamste zoo niet het belangrijkste der werken, die ons door een gemeenschap van rederijkers werden bezorgd. Het nette in-8o. boekje van even boven de 300 bladzijden, dat in uitzicht zooveel verschilt van de meeste ‘Poëticxsche Wercken’ onzer rethorykers uit de 16e en de 17e eeuw in Zuid of Noord, van hun trotsche spelen van sinne of statige schadtkisten der philosophen ende poëten, kreeg een langen titel meê en heette Den Nederduytschen HELICON, Eygentlijck wesende der Maet-dicht beminders Lust-tooneel: Daer vertoont worden (tot vermakelijcke stichtinghe) veelderley versamelde / ende aen een geschakelde soetluydende leersame Ghedichten / in suyver Nederduytsche sprake ghemaeckt / door verscheyden Dicht-Konst-oeffenaers’. Best bekend is dit bundeltje, dat, heel anders dan de algemeenheid van de rederijkersgewrochten, een goede pers kreeg en waardeering blijft vinden. Men weet dus, dat het voor den tijd een modeboek was: immers, het werd opgesteld volgens het plan, eenmaal door Dante uitgedacht en sindsdien volgaarne uitgewerkt binnen de onderscheiden literaturen in West-Europa van drie, vier eeuwen geleden. In plaats van de verzamelde gedichten zonder meer op elkaar te laten volgen, heeft men ze - 'lijk de titel zegt - ‘aen een geschakeld’: men heeft ze onderling verbonden door een prozaverhaal, waarvan de vinding zeer vernuftig is, maar dat nochtans bezwaarlijk anders dan gemaakt en gezocht kan voorkomen. Wie nu heeft dit proza geleverd en is dus de samensteller van Den Nederduytschen Helicon? | |
[pagina 262]
| |
De bijdragen op rijm werden door ‘verscheyden dichtkonstoeffenaers’ ingestuurd. Met hun twintig zijn zij en daaronder is er ‘een groote’: Carel van ManderGa naar voetnoot1). Deze schilder-poëet had reeds verder dan in zijn geboortedorpje Meulebeke, in de gansche Vlaamsche gouw alle eer verworven en had weer in het literaire Haarlem heel vooraan zijn plaats veroverd. In hoe hooge achting zijne kunstbroeders hem hielden, blijkt op end' op uit Den Nederduytschen Helicon. Alles daarin draait om den ‘Man der mannen’, wiens dood als een ramp wordt beklaagd en beweend in een bundel lijkgedichten, zooals sinds het afsterven, een halve eeuw vroeger, van Matthys de Castelein niet meer was bijeengebracht geworden. Over hem vermag uitgever van Westbusch niet te zwijgen, als hij den ‘Toeeygheningh Brief’ schrijft ‘Aen den wijtruchtighen, hooghgheleerden, scherpsinnighen Konst ende Tael-rijcken Symon Stevijn van Brugghe’; hij getuigt dat ‘dit Boecxken .... niet in 't voormens ghedachte alleene, maer ooc een dadelijck begin, by onsen sonderlingen vriendt, den Konst-rijcken Schilder, ende natuerlijcken Dichter, Karel van Mander sa. ge. gehadt heeftGa naar voetnoot2).’ Nochtans had zijn vertrek uit Haarlem veeleer remmend gewerkt op de voleinding van den Helicon en na zijn dood bleef de aangevangen arbeid opnieuw voor een viertal jaren stilliggen. Op zijn breedst genomen had hij dus alleen de inleiding van het prozaverhaal kunnen afwerken. En onloochenbaar is zij ‘in zijn geest’: het daarin geschetste landschap herinnert aan dat uit den Schilder-consten grondt; de ‘Schouplaets’ is een Italiaansch Renaissance-paviljoen, geheel in zijn smaak; de beschrijving er van ‘steekt vol technische termen ....’Ga naar voetnoot3). Toch heeft men altoos, en terecht, geaarzeld om aan den ‘Een is noodigh’-dichter het auteurschap van | |
[pagina 263]
| |
het schikkend Helicon-proza toe te kennen. Het ‘dadelijck begin’, dat hij met den bundel maakte, kan enkel slaan op het afgeven van de acht, deels uitgebreide, stukken, welke onder zijne bijbelsche zinspreuk opgenomen werden. Carel van Mander is zeker niet de samensteller van het Haarlemsch boek! Wie dan onder zijn gezellen? Die vraag wordt nu voor den derden keer gesteld. Prof. Dr. J. te Winkel en Dr. R. Jacobsen, immers, hebben reeds getracht er het antwoord op te vinden. Te Winkel was geneigd van Mander's vriend, Jacob vander Schuere, alias ‘Doorsiet den Grondt’, voor den schrijver van het bindend proza te houden, doch vond om zijn vermoeden te staven geen afdoend bewijsGa naar voetnoot1). Dr. Jacobsen neemt echter dien eeretitel weer weg van den uit Meenen ingeweken Franschen schoolmeesterGa naar voetnoot2). Hij is er van overtuigd, dat de samenstelling van het boek aan niemand anders dan aan Passchier van Westbusch te danken is; want hij meent met zekerheid diens karakteristieken stijl te erkennen, breed en zwierig, maar met korte, eigenaardige tusschenzinnen er in, die afwijken van de vloeiende, gelijkmatige periode van Carel van Mander. Naar mijn bescheiden meening is dit echter een veel te wankele grond. Het is toch niet te doen de schrijfwijze van de tweede- of derderangs-bestijgers van dezen Helicon van elkaar te onderscheiden. Lees, b.v., eens de voorrede op de ‘Tristium’-vertalingGa naar voetnoot3) door Vander Schuere en men moet toegeven, dat wat teekenend heette voor Passchier's trant ook hierin wordt teruggevonden. Zekerder zal ons de inhoud van den bundel richten, gelukkiglijk, en leiden naar het juiste antwoord. | |
[pagina 264]
| |
Immers, afgezien van enkele ouderwetsche bijdragen, als daar zijn echte rederijkersrefereynen en langdradige liederen met dubbel- en met binnenrijmen naast een paar tafelspelen en een allegorisch spel van sinne, hoort alles in het boek aan de nieuwe letterkundige strooming van den tijd. Het staat geheel en gansch in het teeken der Fransche Pléiade, de Parijsche dichtergroep van Pierre de Ronsard, die in 1549 haar programma had afgekondigd bij monde van Joachim du Bellay, toen hij de ‘Deffence & Illustration de la Langue Françoyse’ uitvaardigde. De zeven zangers uit het college Coqueret, met den talrijken aanhang, die zich onmiddellijk bij hen aansloot, hebben het nieuwe Renaissance-geluid in de dichtkunst van hun vaderland losgetokkeld. Even naar het Westen, meer naar het Oosten, doch vooral naar het Noorden heeft zich hun roem verbreid. Navolging van hun werk, naar vorm en naar inhoud, bleef niet uit en de meeste van de ‘poetae minores’, die vóór onze groote zeventiende-eeuwers aantreden, hebben bij hen woord en maat, stroof en motief zeer slaafs ontleend. Ook in Den Nederduytschen Helicon doet zich der Ronsardisten invloed sterk gelden en de namen van de leiders der groep klinken hel en schel in de ooren van de Haarlemsche DichtkonstoeffenaersGa naar voetnoot1). Doch wie onder deze is nu de Pléiade-kenner? Is het Carel van Mander, die al eens een handjevol vierregelige epigrammen van Ronsard vertaalde en ditmaal ook in zijn ‘Strijdt tegen Onverstandt’ een uiterst vrije bewerking van du Bellay's ‘Combat des Muses contre l'Ignorance’ heeft afgestaan, doch zoo los, zoo ‘verduytst’ dat men het in geen geval een overzetting mag noemen? Is het niet veel meer zijn makker Vander Schuere? Aan het einde van den bundel staan vlak de eene achter de andere vier vertalingen uit het Fransch: Cupidos KerckGa naar voetnoot2), d.i. ‘Le Temple de Cupidon’ door Clément MarotGa naar voetnoot3); - Kluchtigh | |
[pagina 265]
| |
versoeck / om 't Liefs afbeeldingeGa naar voetnoot1), d.i. de ‘Elegie à Ianet, Peintre du Roy’, welke Ronsard uit twee oden van den Griek Anacreon samensmeedde; - Nacht-Minne-KlachtGa naar voetnoot2), of het lied ‘Contre une Nuict trop claire’ van Philippe Des Portes, den zeer populairen uitlooper der Pléiade; - de Wtbeeldinghe van CupidoGa naar voetnoot3), die 's Vendamoyser's liedeken ‘Qui veut scavoir...’ letterlijk nadeunt. Alle vier zijn het treffelijke vertalingen die het model op den voet en toch met veerkrachtigen stap volgen. Alle vier zijn ze van ‘Doorsiet den Grondt’. Voorwaar, niemand onder de twintig Helicon-mannen is meer vertrouwd met de Fransche lievelingsdichters uit de tweede helft der 16e eeuw dan Jacob vander Schuere. Hij kent hun naam en hij kent hun werk. Wij begrijpen het uitstekend van wege den schoolmeester in de Fransche taal, gewonnen en geboren in den westelijken uithoek van Vlaanderen, haast op de grens van Frankrijk, die daarenboven ook elders bewijs leverde hoezeer de literatuurgeschiedenis zijn belangstelling had gaande gemaaktGa naar voetnoot4). | |
[pagina 266]
| |
En wat is, aan den anderen kant, de inleiding van het prozaverhaal, dat ons bezighoudt, dan nóg een pléiadistische brok? Het daarin geschilderde slot is bloot ‘le domaine et château de Joinville, berceau de la maison de Guise’, waarvan de beschrijving diende als openingstuk voor de veelgeprezen ‘Bergerie’ (1565, 1572) door Remy Belleau (1528-1577), ‘le gentil poète’ van de bent en met Ronsard en du Bellay wel 't graagst vernoemd: Ga naar voetnoot1)Le Soleil ayant chassé la brune espaisseur de la nuict, accompagné de la troupe dorée des Heures, desia commençoit à poindre, estendant ses tresses blondes sur la cyme des montagnes, faisant la ronde par les plaines blanchissantes de l'air, visitant les terres dures - - - - lorsque la fortune & le destin, qui de long temps auoient coniuré mon malheur - - - me conduisirent en un lieu, où ie croy que l'Honneur, la Vertu, les Amours, & les Graces auoyent résolu de suborner mes sens, enyurer ma raison et peu à peu me desrober l'ame, me faisant perdre le sentiment, fust de l'oeil, de l'ouye, du sentir, du gouster, & du toucher. Et quant à l'oeil: C'estoit une croupe de montagne, moyennement haute, toutesfois d'assez difficile accez: du costé où le Soleil rapporte le beau iour, se descouuroit une longue terrace pratiquee sur les flancs d'un rocher, portant largeur de deux toises & demie, enrichie d'appuis & d'amortissement de pierre taillee à iour, â petites tourelles, tournees & massonnees à cul de lampe, & auancees hors la courtine de la terrace, pauee d'un paué de porphyre bastard, moucheté de taches blanches, rouges, verdes, grises, & de cent | |
[pagina 267]
| |
couleurs differentes, nettoyee par des esgouts faits à gargouilles & muffles de Lyon. L'un des bouts de ceste terrace estoit une gallerie vitree, lambrissee sur un plancher de carreaux émaillez de couleur: le frontispice, à grandes colonnes canellees & rudentees, garnies de leurs bases, chapiteaux, architraue, frise, cornice, & mouleures de bonne grace & de iuste proportion. La veüe belle & limitee de douze coupeaux de montagnettes, ruisselets, riuières, fontaines, prez, combes, chasteaux, villages, & bois: bref, de tout cela que l'oeil sçauroit souhaiter pour son contentement. - Ga naar voetnoot1) De dicke duysterheyt des nachts (die de silverighe Maen nauwelijck toeghelaten en hadde / haer claerblinckende aensicht te vertoonen) al verdreven zijnde / door den vergulden hoop der uren: die verselschapt quamen / met eenen lievelijcken Lentischen morgenstondt / (bevrijdt van alle bittere fellicheyt des voorgaenden kouden Winters) om alle levende schepselen op te wecken / uyt den sorgeloosen slaep / ende met verheughen te doen aenschouwen / hoe de clare Sonne (doorbrekende d' overgebleven wolcken) den ronden ommeloop dede / door de witte velden der locht / ende alreede de blonde raeyen spreyde op de scherpe spitsen der hooge bergen / comende besoecken de nat bedaude landen / om die met een ghewenschte warmte tot bequame vruchtbaerheyt te brengen: waer in mijnen gheest oock vermaken scheppende / (als benijdende / dat ick my in die groeysame soeticheyt niet mede verquicken en soude) my in mijn woonste niet en liet rusten / maer leyde my uyt / om met oogenlust dit te aensien / ende met aendacht te overleggen. In 't welck ick besigh zijnde / so heeft den spoet (hoe menichmael hy my te vooren ghewent was te quellen) my soo gunstigh gheweest / dat hy my brochte op een plaatse / daer my de eerlijcke reden / ende deughdelijcke Konst-liefde / | |
[pagina 268]
| |
optrocken in eenen over-natuerlijcken lust / die mijn gemoedt verdwelmende / my allengskens dede verliesen alle mijn natuerlijcke sinnen: ende om aen te sicn / zoo dochte my dese plaetse / eenen Bergh van middelbarer hooghte / doch met eenen seer quaden opgangh. Aen d' een sijde van den Bergh / daer de klare Sonne den lievelijcken dagh brenght / vertoonde hy hem als een schoon Landtschap / voorsien met veel heuvelkens / dellinghen / Dorpen / Sloten / ghehuchten / speelhoven / wijngaerden / boomgaerden / velden / weyden / waterganghen / vlieten / spring-aders / bosschen / lommeren / ende ten cortsten gheseyt / alle wat de gierige ooghe tot haer vernoeginge soude connen ghewenschen. Onder aen den voet van den Bergh was een soo uytermaten fraey gheboude Schouplaets / dat ick gheloove / dat in Carthago / Alexandria / Roomen / Athenen / oft elders / noyt dergelijcke ghesien en is gheweest: daer waren twee poorten tot ingangen / genoechsaem breet ende hooghe: boven den ingangh met fraeye cruys-welfsels / ende de gevels van dese poorten / met groote ingegroefde ende uytgehouwen pilaren / verciert met hunne voeten / knoopen / hoofden / ringhen / lijsten / verhooghsels / verdiepsels / krulwerck ende loofwerck / seer aerdigh ende ghelijckformigh: binnen waren veel leningen van oude verstorven doorluchtighe uytghehouwen steenen / met kleene ghedraeyde torentgens / daer boven de galerijen / vol glasen / ende rontomme beschoten / gevloert met ghespickelde Porphyrsteenen / met wit / root / groen / grau / blau / ende hondertderley verwen ist mogelijck / afwaterende door goten / gemaeckt van bieskens ende Leeushoofden. - - - De enkele toevoegingen, noch de omzetting der elementen der beschrijving, die Vander Schuere zich veroorloofde, hebben hier belang. Al wat hij daardoor wou bereiken is vermoedelijk, niet onmiddellijk op heeterdaad te worden betrapt, dat hij op geleende krukken sprong. De overeenstemming tusschen de twee inleidingen blijft onloochenbaar. Uit haar moet men afleiden, | |
[pagina 269]
| |
dat Den Nederduytschen Helicon maar is gelijk hij is, omdat de ‘Bergerie’ zóó was: hij is vervaardigd met het boek van Belleau opengeslagen op tafel. Niemand beter dan ‘Doorsiet den Grondt’ was in staat om het Fransche werk te leeren kennen - niemand onder zijn Haarlemsche gezellen kon zoo vaardig daaruit vertalen. Ongetwijfeld is derhalve Jacob vander Schuere de samensteller van onzen Helicon. Trouwens, reeds op zichzelf is het niet heelemaal zonder beteekenis, dat ook hij 't boekje bij voorbaat tegen de Zoïlisten verdedigde in tien slappe rederijkersverzen, die tegen den titel staan geplakt en zelfs de opdracht van Passchier van Westbusch voorafgaan.
St. Jans-Molenbeek-bij-Brussel, Oogst 1917. r. foncke. |
|