Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 37
(1918)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |
Kleine mededeelingen.81. Dollaert.Onlangs is mij gevraagd naar de waarschijnlijke beteekenis van het woord dollaert, voorkomende in den inventaris van het kasteel Duurstede na den dood van bisschop Philips van Bourgondië in 1524, waarvan de uitgave door Dr. Mr. S. Muller Fz. en Dr. E.J. Haslinghuis wordt voorbereid: ‘Bevonden in den groote kelder bij den dollaert’. Een gelijkluidend woord komt tot in het begin der 17de eeuw ook, veelal in den vorm Dullaert, op oude kaarten voor als naam of benaming van den inham der Hont of Wester-Schelde, thans de Bra(a)kman geheeten (zie Zelandia illustr. II 584). En aan de eenzelvigheid van dezen naam met dien van den zeeboezem tusschen Oost-Friesland en Groningen valt redelijkerwijze niet te twijfelen. Mogen wij ook het in den hierboven genoemden inventaris voorkomende woord met beide plaatsnamen vereenzelvigen? Denkelijk wel. Immers in Oost-Friesland is dollert (dullert) nog bekend als gemeen znw. in de bet.: groot, wijd gat in den grond, kom, laagte, del(ling), poel; zie vele voorbeelden bij Doornkaat-Koolman, Wtb. d. ostfries. Spr. En het is bekend dat de Groningsche Dollard eerst langzamerhand in den loop der 13de en 14de eeuw ontstaan is door verschillende dijkbreuken en inbraken der zee, die, wegens oneenigheid der aangelanden niet hersteld, aanvankelijk moerassige ondiepten of wadden, doch ten slotte één grooten plas gevormd hebben (zie t.a.p., Molema enz.); de naam heeft dus niets te maken met het bnw. dol, als ware de Dollard genoemd naar de dolle, razende, woeste zee (verg. namen als de Razende Bol)Ga naar voetnoot1). Wel is het woord daarentegen een afleiding van oostfri. dole, | |
[pagina 238]
| |
dolle, dol, eveneens: inzinking in den grond, del, kuil, poel, grep, gracht enz. (t.a.p.), wfri. dolle, kuil, groeve, diepte, waaruit veen is gegraven (Fri. Wdb.), waarvan afgeleid zijn Friesche plaatsnamen als De Trye Dollen, De Dollegrêft, De Brédol (Winkler, Fri. Naamlijst); uit het tusschenliggende Groningerland is het, althans door Molema, niet opgeteekend. Uit oudere tijdperken vallen aan te wijzen mnd. dole, dolle, gracht, vanwaar dolen, met een gracht afgrenzen (verg. holl. sloot = vl. gracht; en oostfri. dole, grensteeken, hetzij paal, steen, kuil of greppel, welke laatstgenoemde beteekenis wel de oudste zal zijn en den overgang tot de eerstgenoemde verklaren); ohd. dola vr., mhd. tol vr., greppel, kanaal, goot, waarnaast ohd. tuolla vr., klein dal, kuil, en ook Skandinav. woorden; zie verder Schade, Stalder, Schmeller enz. en Falk-Torp op germ. dala = nnl. dal, waarmede het woord dan, met zwakken klanktrap, nauwverwant, gelijk del (delling) daarvan een afleiding, is. Het beloop der beteekenis van: dal tot: kuil, poel, verder tot: moeras, wad, eindelijk tot: zeeboezem behoeft, bij de natuurlijke gesteldheid der ‘lage landen bi der see’, wel geen nadere verklaring. In de plaats uit den Stichtschen inyentaris zal dollaert dus denkelijk zooveel zijn als hetzij: poel, moeras nabij het kasteel, wellicht ontstaan door een inbraak van den Rijn (ofschoon dergelijke walen, wielen of kolken gewoonlijk niet ondiep, integendeel zeer diep zijnGa naar voetnoot1)), hetzij wellicht: half droge, half diepe (slot)gracht. Bevreemden moet het bij dit alles slechts dat van dit woord, niet alleen aan de Friesche en Vlaamsche zeekust, maar ook in het binnenland, aan de rivieren, dus over een vrij groot gebied voorkomende, tot dusverre, blijkens het ontbreken in het Ned. Wdb. en bij Verdam, geen ander spoor gevonden is. Leiden, Februari 1918. j.w. muller. | |
[pagina 239]
| |
82. De simme jagen.Den XIIen jaargang van zijn tijdschrift ‘Volkskunde’ opende de redacteur Alf. de Cock met een belangwekkende studie over het eigenaardig volksgebruik, in Vlaanderen als in den vreemde, van het ‘vereeren’ met ketelmuziek. Daarbij bracht hij de opgave der typische uitdrukkingen te pas, waardoor ons volk deze muziek aanduidt. Besproken werd aldus (blz. 4) de zegswijze ‘de soem jagen’ die gelokaliseerd wordt in Battel, het gehucht van Mechelen langs de Leuvensche vaart. Eigenlijk verwondert ons dit een beetje, want persoonlijk hebben wij ze nooit hooren gebruiken, al zoo weinig als ‘sleepen’ of ‘gesleept worden’ dat voor Mechelen zelf wordt aangegeven (blz. 11). Wij meenen daarentegen dat in onze geboortestad en het omliggende de eenig gangbare benaming voor ketelmuziek ‘blek albade’ is, best te vergelijken met de ‘vlekkenmuziek - blikken- of blekkenmuziek’ van Brussel, Antwerpen en Brugge. Eeuwen geleden echter heeft de typische naam van ‘de simme jagen’ wel degelijk gediend. Men leert het uit een paar van de ‘politique ordonnantiën’ van het Mechelsch magistraat, die haast allen op het huidig Stadsarchief bewaard zijn gebleven. De oudste, die wij daaromtrent opteekenden, is gedateerd van den 14en Augustus 1647 en daarin doen de heeren vander Weth kond: ‘Alsoo nu over eenigen tyt alhier binnen dese stadt opgecommen es een schandaleus quaet, genaemt de Simme, genoech bequaem omme te veroirsaecken eenige oproerte ende andere dangereuse inconvenienten, Soo ist dat van wegen de Heeren ende Weth aen al ende eenjegelyck seer scherpelyck wordt verboden hem daartoe meer te vervoorderen met blaesen van horens, fackelen ende andersints t'sij mans ofte vrouwen, groot ofte cleyn ....’ De gestelde boete van drie gulden ‘voor d'ierste reyse’ en ‘arbitraele correctie’ voor de tweede belette niet den voortgang van het voor dien tijd en onze stad nieuw-modisch kwaad: den 3en Oktober 1654 moet de secretaris andermaal op de | |
[pagina 240]
| |
pui van het raadshuis verschijnen en het politiebevel van nieuws aflezen. Meer dan een halve eeuw later bleek het nog altijd van noode en op scherpere straffen werd, als vroeger, gedreigd den 1en Augusti 1712: ‘Alsoo men bevindt dat on-aengesien het voor desen bij diversche polliticque ordonnantien verboden is geweest de simme te jaeghen, daer van tijdt tot tijdt bij de al te dertele joncheijt van dese Stadt wordt tegen gecomen, waer uijt zijn resulterende merckelycke inconvenienten, die in eene wel gepolliceerde stadt niet en moghen worden verdraeghen: In dezen tekst krijgen we meer te hooren over de gebezigde instrumenten bij een uitvoering van ketelmuziek en vernemen daarenboven de volledige benaming in Oud-Mechelen daarvoor in gebruik. De uitdrukking van Battel, door den heer de Cock medegedeeld, is slechts een dialectische wijziging - zoodat de onderstelling van onzen geleerden folklorist als zou soem het Hagelandsch-Haspengouwsch sum = ‘sim, aap’ zijn, hier haar bewijs vindt. r. foncke. |
|