Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 37
(1918)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Brederodiana.I.Het is mijn voornemen af en toe in dit tijdschrift rekenschap af te leggen van verklaringen van plaatsen bij Bredero, die afwijken van die mijner voorgangers en voor welker nadere toelichting de uitgave zelve geen plaats biedt. Aan volgorde ben ik daarbij niet gebonden en ik grijp daarom de door Dr. Prinsen gegeven aanteekeningen op den Spaanschen Brabander aan, als een aanleiding om mijn op menig punt van het zijne afwijkend inzicht er tegenover te stellen. 45-46. Hier kan ik mij slechts verwonderen, hoe men ooit iets anders dan Prinsen in invisibel gaan heeft kunnen lezen. Alleen vat ik deze regels niet zoozeer op als een zuurzoete bekentenis, maar eer als een inlichting, die Bredero het publiek door Jerolimo's mond geeft. 79. De verklaring die P. van ghemeen geeft, dunkt mij onhoudbaar. Het woord wordt nu eenmaal in de 17de eeuw niet in zedelijken zin gebruikt. Ghemeyn vrouwe voor meretrix is niets anders dan publieke vrouw. Ghemeen beteekent stellig algemeen, de tweede helft van de regel geeft dat nog eens duidelijk aan. Waarom Robbeknol de uitspraak niet met zekere ironie zou kunnen bestrijden, zie ik niet in. Daarentegen acht ik P.'s verklaring van nu in 80 zeer gezocht. 159. Ook mij bevredigt de toelichting van De Vooys niet. Ik zie in de kolf naar den bal werpen, de handeling van iemand wiens bal te water is geraakt, die er met de kolf naar gooit en ze zoo beide verliest. In elk geval moet de beteekenis zijn: door roekeloosheid zijn verlies nog grooter maken. 243. Menage in den zin van dagelijksche kost is ook buiten Brabant en Limburg zeer gewoon. Maar of het ook 17de-eeuwsch is, dat betwijfel ik ten sterkste. Er is echter m.i. geen enkele | |
[pagina 224]
| |
reden van de gebruikelijke verklaring af te wijken, die, zooals P. zelf getuigt, van alle kanten bevestigd wordt. 450-451. Van de beide mogelijkheden die P. ziet, geeft de eerste stellig de juiste verklaring. Wat Br. hier van sommige luy zegt, getuigt hij elders van de rederijkers. Dergelijke opmerkingen hebben zelfs iets stereotyps. Voor de tweede verklaring moet P. de woordschikking van 450 verdraaien en in 451 anders binnensmokkelen. 454. De beschouwing van de knikkerscène is m.i. geheel en al mis. Ik was in de gelegenheid mijn eigen inzicht te toetsen aan een schrijven van den heer G. Hoog, te Zutfen, die mij nog enkele nieuwe gezichtspunten aan de hand deed. Nergens blijkt dat C. geen knikkers heeft, integendeel, hij wil er geen koopen, omdat hij er wel heeft. Ook van gooien met een duit is geen sprake. Het verloop is blijkbaar aldus: C. stelt J. voor het spel te doen, dat men in mijn jeugd te Delft plompen noemde en dat de heer Hoog uit Schiedam kent als pupsen. Elk der spelers legt een gelijk aantal knikkers bij, die de één in een putje, een hoed of iets dergelijks gooit, radende hoeveel er binnen zullen vallen, t.w. een even of oneven aantal. Raadt hij goed, dan zijn de knikkers voor hem. Stuyten wil zeggen: tegenhouden, met den hoed de worp (verg. 457). Of in 455 schijnt overtollig. Mogelijk moet men lezen: hebje(r)t hert of, geen al te gewelddadige verandering, waar bij Bredero zooveel komma's verkeerd staan. Mogelijk ook heeft men te verstaan: Schiet op (in een putje) ... of ik wil ook wel tegenhouden met mijn hoed. Volgens den uitleg van P. zou in 466 inderdaad C. geen knikkers meer hebben. Maar uit zijn vrij optreden blijkt ten duidelijkste dat hij ze wel heeft: juist 465 en 468 doen (als dat nog noodig was) P.'s onderstelling geheel te niet. Trouwens, hoe gezocht is het niet, in ‘geef je mijn eerst’ een taquineerende vraag te willen zien! Ik voor mij geef er de voorkeur aan, eerst na deze woorden J. te laten spreken (ook al weer geen gewelddadige wijziging). C. vraagt dan om de eerste | |
[pagina 225]
| |
beurt en J. geeft hem zelfs meer dan dat, n.l. een schot, d.w.z. het recht om ook nog op zijn schieter te mikken. Wil men bepaald 466 geheel door J. laten zeggen, dan valt deze zichzelf in de rede of antwoordt op een stilzwijgend of verwacht aanbod van C.: Wil je mijn de eerste beurt geven, ik durf nog meer: ik geef je ook nog een schot. De tegenwoordige regel van het spel is, dat wie het vlugst is met ‘eersie’ te roepen mag beginnen (aan de beteekenis van ‘ierst’ laat dit geen twijfel) en dat wie alle knikkers wegschiet nog een schot heeft op den schieter van de tegenpartij. Dit laatste schieten heeft plaats in regel 472-473 en uit het verschil van meening of de schieter geraakt is of niet ontstaat de twist. Waarschijnlijk krijgt hier degeen die raakt al de nog opstaande knikkers, vandaar het meervoud in 475. ‘Een en al de aren’ in 470 moet men denkelijk opvatten, hetzij als een grootspraak, hetzij als een antwoord om zich van de zaak af te maken: ‘een en al de anderen die ik er uit heb’, zooveel als: tel zelf. Had C. ze er alle uit, dan hoefde J. trouwens niet te vragen! Het is mogelijk dat in 472 en vlg. eerst C. misschiet en vervolgens J. het betwiste schot doet, maar veel waarschijnlijker lijkt mij, dat hier weder, zooals wel meer, de namen verwisseld zijn. In 472 zet J. zijn schieter op (hij mag die een span verzetten) en C. maakt zich gereed van meet te schieten. In 474 beweert dus ook C. dat het schot raak is geweest en J. ontkent het. 1048. Ik blijf er verre de voorkeur aan geven, in treckt, lacht en denckt coniunctivi te zien. Hier zooals zoo vaak worden de toehoorders in het gesprek betrokken. ‘Niemant’ slaat meer op hen dan op het sprekende drietal. 1080. Hier zoekt P. het tamelijk ver, terwijl de verklaring voor de hand ligt. Graag heeft de gewone bet. van ‘gretig’, ‘happig’ zouden wij zeggen. ‘Een macke moer minnelijck’ is noch een gewillig vrouwtje, noch een onhandelbaar wijf. Het drukt alleen uit, dat een vrouw met een ton gouds vanzelf als beminnelijk wordt beschouwd. Een verbinding als ‘macke | |
[pagina 226]
| |
moer minnelijck’ klinkt zóó gewoon in de taal der kluchten, dat men elke poging van ‘moer’ wat anders te maken, a priori kan verwerpen. Die van P. is echter al heel raar! 1223. ‘Vervoeren’ blijf ik de juiste verklaring achten. B. was niet voor niets de zoon van een belastingpachter! 1482. Den lieven tijd van iets hebben is niet volkomen ‘den brui van iets geven’, maar nog veel minder wat P. wil. Het beteekent zoowel in den Rodderick als hier ‘geen haast hebben met’, ‘niet verlegen zijn om’, hier komt dat neer op ‘in de wind slaan.’ 1491. ‘Nog kan ik het beter dan Trijn Dubbeld-in (een obscene naam) en haar moeder’. 1567. Trararen zou ik verklaren door: dansen. Dus: ‘dan hoef ik je mijn schoenen niet te geven om op te dansen! dan zal je niet veel dansen!’ 1626. De bedoeling is: ‘de onbeleefde ezel heeft zich nooit er toe vernederd mijn handen tegen te houden, om te voorkomen dat ik mijn muts geheel zou hebben afgenomen.’ Deze verklaring spreekt, dunkt mij, voor zichzelf. 1807. Stellig wil ik hun laten staan. Ik beschouw het echter als pers. vnw. Dat 's hun recht in den zin van: zoo hoort het hun te gaan, zoo moeten zij behandeld worden, is in de kluchten gewoon. 1820. M.i. beteekent Waar van inderdaad ‘waar voor’, doch het tweede van ‘door’. Duidelijk is mij de tweede helft als toespeling niet. | |
II.Wie de moeite neemt Bredero's Moortje met Terentius' Eunuchus te vergelijken, moet dunkt mij door zijn bevindingen verrast worden. Hij kan moeilijk verwacht hebben, in Bredero een zoo getrouw vertaler te vinden, als deze inderdaad blijkt te zijn. Ook daar, waar onze dichter zich niet gaan laat in | |
[pagina 227]
| |
uitvoerige toevoegingen, geeft hij menigmaal meer dan zijn origineel in laatste instantie, maar, en dat is juist tegenover deze vrijheden verrassend: er zijn slechts zeer enkele regels van Terentius, die niet bij Bredero hun aequivalent vinden. Behalve om die vrijheden zou men het anders verwachten, omdat Bredero niet het origineel, maar een Fransche vertaling bewerkte, doch bovenal, omdat hij immers het tooneel van Athene naar Amsterdam verplaatste en van een eunuuch een zwarte slavin maakte. Inderdaad blijkt het aantal en de omvang der wijzigingen door deze verandering noodig geworden, verbluffend gering. Geheel veranderd is de geschiedenis van het geroofde meisje, meer echter door toevoeging dan door weglating, doch zelfs in de tooneelen die over de ontdekking van het bedrog handelen zijn de wijzigingen niet ingrijpend. Weinigen zullen thans nog Ten Brink's rationalistische critiek op Moortje onderschrijven: de onaannemelijkheden die hij aanwijst bestaan inderdaad, doch wij beschouwen ze met een geheel ander oog, de eisch van logica in den bouw en historische mogelijkheid van het gebeuren weegt bij ons zoo zwaar niet meer. Maar ook daarom is Ten Brink's critiek mis, omdat hij geheel ten onrechte Bredero beschouwt als een vrij bewerker van den Eunuchus. Dit nu is de dichter niet. Hij is een vrij vertaler, die Terentius heeft overgebracht in schitterenden, geestigen Hollandschen dialoog, hem aanvulde met grappen en tafereelen van eigen vinding, maar die in den loop van het stuk, in het gaan, komen en invallen der personen nauwelijks eenige wijziging bracht. Hybridisch blijft Moortje, maar van een mislukte poging om iets homogeen-Amsterdamsch voort te brengen kan geen sprake zijn, omdat ook de poging daartoe niet is gedaan. Hoe heeft Bredero nu zijn werk volbracht? Is hij onder het vertalen door zijn verbeelding meegesleept, heeft hij telkens de behoefte gevoeld de stof te verrijken door nieuwe tafereelen? Soms wel, maar in den regel niet. De beschrijving van de wederwarigheden van Katrijntje's jeugd zijn uit één stuk met | |
[pagina 228]
| |
wat er aan voorafgaat en wat er op volgt. Men voelt hier hoe de dichter door zijn fantasie wordt beheerscht, vooral in het drukke verhaal van het zeegevecht, dat inderdaad Ritsaert's vraag motiveert: Maar wien heeft u soo vlack al dese reys beschreven?
en dat Bredero zoo vervult, dat hij het later Katrijntje zelf nog eens laat repeteeren. Er zijn meer zulke uitbreidingen, onder de kleinere vooral. Maar daartegenover laat het zich aantoonen, dat Bredero sommige fragmenten eerst achteraf in het voltooide stuk heeft ingelascht, niet zonder winst voor de woordkunst, maar menigmaal tot schade van gang en harmonie van het geheel. Een enkele maal heeft zulk een inlassching zelfs met groote slordigheid plaats gehad - en deze ééne zou ik dan ook wel uit het stuk willen missen, al laat ze ons juist duidelijk zien, hoe de dichter werkte. Writsert, Koenraad overhalende hem te helpen, zegt: En vulden ick u niet een anckertje met wijn
Nu lestent, doene wij tot uwent souden zyn?
En sloockent in een Mandt, die met Hoy ghedeckt was,
937[regelnummer]
Myn Vader peyldet, hy docht dattet gheleckt was.
956[regelnummer]
Kreech ick niet van 't Kantoir uyt doosen en uyt laaden
Konfyten ingeleyd, en veelderley Suckaden?
Nietwaar, dit is een voortreffelijk doorloopend geheel. Het is dit vooral niet minder in verband met hetgeen voorafgaat en volgt. Maar in de tekst staan er 19 regels tusschen, beginnende: Ghelyck als Jasper Buur, die een moy hallif Aam
Rynsche Wijn inley, (teghen zyn Vrouw haer Kraam)
en eindigend met de woorden van Koenraad: O Menschen! watte dinghen!
Het is te wonder soet: ick hebbet noyt ghehoort.
waarin een tamelijk flauwe grap wordt verteld, die de stem- | |
[pagina 229]
| |
ming van Writserts betoog op grove wijze verstoort, welk betoog deze weer opneemt met den matten regel: Al mallicheyt ghenoegh, luystert in aernst voort.
Het is duidelijk, dat deze 19 regels oorspronkelijk niet in den tekst hebben gestaan, maar dat Bredero ze bij een latere nalezing, toen hij zelf door het verband aan deze grap herinnerd werd, heeft ingelascht. Wanneer wij door dit sprekend voorbeeld gewaarschuwd verder zien, vinden wij meer zulke gevallen. Zoo in de beschouwing van Writsert over kunstmatige schoonheidsmiddelen. Ook hier krijgen wij bij weglating van een aantal regels een uitstekend doorloopend geheel: Wiens schoonheyt uyt haar selfs natuurlijck is ghebooren,
969[regelnummer]
Niet met quacksalvery, noch dranckjes van Doctoren.
996[regelnummer]
En isset niet met Godt hartneckelijck ghestreden,
Wanneer men niet vernoecht, en maackt and're schoonheden
Als ons zyn wijsheyt gaf?
waarop volgen voorbeelden van schoonheidsmiddelen, voornamelijk met het doel er minder blozend uit te zien, alles in jambische maat. Maar tusschen regel 969 en 996 komen nog een aantal van diezelfde voorbeelden, ditmaal in kluchtspelmetrum en beginnende met hetzelfde aanloopje van daareven: Ghelijck sommighe luy, die so hebben gheklieckt
Om schoon en moy te zyn, dat sy nu zijn vol sieckt enz.
Ook dit gedeelte is een zeer blijkbare inlassching. Een derde zie ik in het laatste optreden van Roemer, waar echter de invoeging met eenige wijziging gepaard schijnt te zijn gegaan: Want waer ik door de stadt en door de straete gae
De Meysjes rysen op en kijcken myn vast nae,
En koom ick inde Kerck int midden vande preken,
De wyven weten daer soo veel van my te spreken,
3316[regelnummer]
Wíe dat ick heb gevryt, en wie ick niet en wil
3342[regelnummer]
Gae ick eens in een kroech, daar ick wat meen te blyven,
Stracx wert ick daar ontboon, by Weeuwen en by Wyven.
| |
[pagina 230]
| |
Het ligt voor de hand, dat die ervaringen in kroeg en kerk bij elkaar aansluiten en oorspronkelijk niet door 28 regels in een ander metrum gescheiden zijn geweest. Toch kunnen wij hier niet volstaan met het aannemen van een inlassching. Na 3316 moet een regel hebben gestaan, daarop rijmend, die geschrapt is voor dengene die er nu staat en die een vrij krassen overgang te zien geeft: Tot dat Klaes klick seyde nou Labbekack sit stil.
Dat regel 3316 ook een jongere toevoeging zou zijn (de andere mogelijkheid) komt mij minder waarschijnlijk voor. Een vierde inlasch is het stukje waarin naderhand een onbekende nogmaals wijziging heeft gebracht. Koenraad houdt deze door het gedrag van Moy-aal allerminst gerechtvaardigde bespiegeling: Om dat ick door myn versocht verstandt
Gelegenheyt so goet, en sulcke middel vant,
Dat dese Jonghelingh mocht komen te bekennen,
Van wat natuur en aart de lichte vrouwe bennen:
Op dat hy sich daer na mach wachten, en dat hy
Met wacker opmerck let op al haer boevery:
(Van boven zynse schoon, en 't schijnt al vrij wat jenters
2742[regelnummer]
Alst inder waerheyt is, want onder zyn 't maer slenters.)
2771[regelnummer]
't Is wel een groot geluck voor dese Jonghelingh,
Dat hy so buyten scha gesien heeft alle dingh:
Wat datter ommegaat int leven vande Snollen,
Die gulsich brassen als sy zyn bij milde Pollen.
Sy schosse, sy brosse enz.
Erg toepasselijk is dit niet, doch in een geheel andere mate ontoepasselijk is het tusschenliggende: Maer krygen sy wat gelts van haer pol, van haer lief,
So tyen sy nae 't huys hier van Gerrit den Dief
En huuren der een kleet, of lossent uyt de Lommert,
met hetgeen daar volgt over kroeg- en bordeelleven en smokkelarij. Maar het duidelijkst wordt dit stuk als inlasch gekenschetst door de slotregels: | |
[pagina 231]
| |
Kijck sulcken en noch meer van dierghelijcke dinghen,
Die heeft hy moghen sien dat dag'lijx daer om ginghen.
Deze regels sluiten ten duidelijkste een verhaal af. In den tekst volgen echter onmiddellijk 2771-2772, die juist een verhaal van wat Writsert gezien heeft inleiden! Men ziet dat Bredero zich bij zijn uitbreidingen niet altijd voldoende rekenschap gaf, of ze wel in het verband pasten. De beide tusschen haakjes geplaatste regels kunnen zoowel tot den oorspronkelijken tekst als tot de toevoeging behooren. Deze voorbeelden van zekere en min of meer onhandige toevoegingenGa naar voetnoot1), geven aanleiding eens na te gaan, hoe het met de groote episodes: de marktgang van Kackerlack, het verhaal van Reinier, de dronkenschap van Reinier, het verhaal van de minnemoer en de schaatsenrijders op den Amstel, gesteld is. En dan geloof ik wel het laatste voor een jongere toevoeging te moeten houden. De overgang van toon in regel 2880 heeft voor mij iets gewrongens: Dit is een groote vruecht voor myn genegentheyt:
Dat myn Bogaert so dicht by de Stadt gheleghen leydt:
Verdrietet my in huys, ick wandel buyten stee,
2880[regelnummer]
Na 't Regliers Hofjen toe, kyck dus van liever lee
Op myn muyltjes, dus reyn, ick was flus om een kijckje
Het voetwechje langes het platte Amsteldijckje enz.
Ook het slot van dit tafereel geeft geen natuurlijken overgang: Daer zyn in Amsterdam seer geestige gesellen,
Die kop're Kandelaars, Brant-ysers schoon en groot
2990[regelnummer]
Van buyten (maer int lijf en is het niet dan loot)
Met een behende slach seer kunstelycke gieten,
Dies moet het overschot van waarden overschieten.
Wel is dat Koenraet niet, die daer van verre staet?
Is hier ingelascht, dan is echter ook na de eerste helft van 2880 iets weggelaten of gewijzigd. De andere genoemde alleenspraken zijn natuurlijk uit het | |
[pagina 232]
| |
stuk gegroeid, en zijn alle geborduurd op een thema in het origineel aanwezig. Hier zou alleen van inlassching sprake kunnen zijn, wanneer daarmede omwerking gepaard was gegaan. Gezien de slordigheid waarmede Bredero de eerder besproken toevoegingen heeft aangebracht, gezien anderszijds de vaak belangrijke uitbreidingen, die stellig onder het vertalen zijn ontstaan, geloof ik wel te mogen aannemen, dat deze stukken in eenen door met het zuiver vertaalde geschreven zijn. Men hoeft daarom nog niet te meenen dat de smaak er in spontaan onder het dichten is opgekomen en hem heeft meegesleept. Stellig heeft hij zijn origineel herhaaldelijk gelezen alvorens het te gaan vertalen en onder die lezing zal hij het plan gevormd hebben voor de tafereelen, die moesten helpen het stuk een Amsterdamsch karakter te geven en die tevens zijn sterkste · neigingen konden bevredigen. Bij latere nalezing van het voltooide werk zal hij de verleiding hebben gevoeld nog weer nieuwe stukken toe te voegen, waarvan wij alleen het grootste zeer ongaarne zouden missen - ofschoon, en dat is dunkt mij niet geheel toeval, dit stukje niet op één hoogte staat met de tafereelen, waarmede het te vergelijken is. * * * Er is in ‘Moortje’ nog een uitbreiding die iets opmerkelijks heeft, en waartoe de Eunuchus geen aanleiding gaf. Ik bedoel de regels:
Moyael.
O waardige! gedenckt hoe ghy eens waart ghelegen
Nevens myn groene sy: ghelyck wy dickwils pleghen
Te doen: Maar noyt so soet als die ghewenste nacht
Die van ons beyden wert met vreughden door-ghebracht.
Ritsaert.
Wat nacht, wanneer, en hoe? Moy. Maer doe ghy onder allen
Verwonnen vande vaack in slaape waart ghevallen;
Mijn hooft lach in u narm, u hand lach an myn sy,
U oochjes hallef toe die lonckten noch op my:
Wie weet wat tochten dat my inde sinne viellen,
De reden met ghewelt myn lusten teghen hiellen,
So niet, of ick rees op, en kusten voort terstont
U voorhoofd, wangh en kaak, maar boven al u mont:
| |
[pagina 233]
| |
Ick sprack, ghy snoofd, ick woeld, en stille bleefdy legghen,
En wat ick meerder docht dat sal ick u eens segghenGa naar voetnoot1).
Wie denkt bij deze mooie regels niet aanstonds aan het bekende Klaegh-Liedt: Moy Aeltjen is 't soo haest vergheten
Myn lang vervolg van dagh en nacht?
De schoone tijd die 'k heb versleten,
En met u wil heb doer ghebracht:
In vriendelijckheydt, in vrolijckheydt
In vryicheydt, en soeticheydt van praet,
Van 's nachts tot 's morghens en des avonts laet?
Myn Vrienden smaet, en 's Vaders toren,
Die heb ick om u, in 't begin,
Met zware dreyging moeten hooren:
Maer 't gingh soo haest my uyt als in.
Daer ick ter Weerelt heb genooten,
De vreucht diemen verkrygen kan:
Daer wert my nu de deur gesloten,
En men hout daer een andèr an.
Gaet heen geveynsde Kourtesane,
Begoghelt d'oogen, en het breyn:
Met uwe Krokediele trane
Van den verdwaesden Kapiteyn:
Dien blooden bloet, van wien ghy 't goedt
Meer als 't ghemoedt en dat met reden acht,
Versteurt my niet, vaart wel en voort genacht.
Dit slot kan het vermoeden doen opkomen, dat het lied eenvoudig een weerklank is van ‘Moortje’, al moet daer Rit- | |
[pagina 234]
| |
saert niet plaats maken voor den ‘verdwaasden kapitein’. Maar de innigheid van de eerste strofen belet toch dat aan te nemen, die wijzen duidelijk uit, dat Bredero hier niet (wat trouwens geheel in strijd zou zijn met het algemeen karakter zijner liederen) een litteraire fantasie geeft, maar wel degelijk eigen ervaring. In dezelfde richting wijzen de aangehaalde, door het verband niet geëischte, warme regels uit ‘Moortje’. Het is mijn overtuiging, dat de dichter ook daarin een eigen herinnering heeft neergelegd, volkomen overeenstemmend met de in het lied verwerkte. Men lette nu nog even op de voorlaatste strofe van het lied: 't Is wonder datje niet en vreest:
Dat ick u eens met vry wat reens,
Yet ongemeens sal spelen op een tijd,
Is[t] dat myn liefde noch verkeert in nijdt.
Ligt het niet voor de hand te denken, dat de hier uitgesproken bedreiging in ‘Moortje’ tot uitvoering is gekomen? Dat dus Bredero een geliefde heeft gehad die Moy-Aeltjen genoemd of door hem genoemd werd, en dat hij uit wraak haar naam heeft gegeven aan de meretrix uit den Eunuchus? Heel fel was de wraak niet, in zooverre Moyael geenszins een leelijke rol speelt. Maar de ontrouwe geliefde trad dan toch maar op als lichte vrouw. Een merkwaardige coïncidentie blijft dan het optreden van een ‘verdwaesden Kapitein’ zoowel bij de echte als bij de litteraire Moyael, maar iets ondenkbaars ligt daar niet in. De hypothese, dat Bredero juist den Eunuchus ter vertaling gekozen zou hebben, omdat daar een miles gloriosus in voorkwam, lijkt mij wat gewaagd, toch bestaat ook deze mogelijkheid. In elk geval blijkt voor mij overtuigend, dat Bredero ook in zijn Moortje iets van zijn eigen liefdeservaringen verwerkt heeft - daar gelijk in andere stukken. * * * Een van die andere stukken is de ‘Stomme Ridder’. In | |
[pagina 235]
| |
zooverre tenminste, dat daarin niet zonder bepaalde bedoeling de naam van Palmerijn's geliefde Polinarde in Margriete is veranderd. Geenszins kan ik echter medegaan met de meening van Schepers, dat in den uitval tegen ‘dat vercken’ met ‘haer langhe beenen’ een soort van wraakroep over de miskenning door Margriete is te zoeken. Het begin van de ‘Stomme Ridder’ behoort ongetwijfeld tot den oorspronkelijken opzet van het stuk en het is ondenkbaar dat de verheerlijking van Margriete op de eene bladzijde daarin zou samengaan met een zoo ruwen uitval op de andere. Toch komt het mij voor dat de betrekkingen tusschen dit stuk en Margriete zich wel wat verder uitstrekken dan het gebruik van haar naam. Zou niet veeleer in Bredero's teleurgestelde liefde voor haar, dan in het besef dat het lieve leven aan het stuk ontbrak, zooals ten Brink wil, de reden te zoeken zijn, waarom de dichter het reeds vroeg opgezette werk tot in het laatst zijns levens onvoltooid heeft gelaten? Meer dan gissen kunnen wij hier niet, maar misschien vindt mijn vermoeden toch eenigen steun in het antwoord op de vraag: waarin bestaan de wijzigingen en toevoegingen, die Bredero noodig vond, eer hij het stuk voltooid kon achten? Een vraag die het mij niet onmogelijk lijkt bevredigend te beantwoorden. Tusschen de versificatie van het eerste en het laatste bedrijf van den ‘Stomme Ridder’ kan ik geen verschil ontdekken, dat er voor spreken zou dat het een een paar jaar later gedicht was dan het ander. Het gemak, de losheid, die ‘Moortje’ en ‘Brabander’ onderscheiden, worden in geen van beide gevonden en de geheele handeling blijft in denzelfden toon - niettegenstaande er tusschen den Bredero van 1613 en die van 1618 zeker nogal verschil was. Maar opvallend is de zeer afwijkende toon van de koren: sterker dan eenige andere moraliseerend, vol doodsgedachten, somber haast - geheel zooals de dichter in het laatst van zijn leven onder den invloed van zijn ziekte blijkbaar was. In deze zie ik in elk geval latere toevoegingen. Behalve om vorm en inhoud nog om twee redenen. | |
[pagina 236]
| |
Ten eerste ontbreken de koren aan de beide laatste bedrijven. Het is niet aan te nemen dat dit 's dichters bedoeling zou geweest zijn, veeleer zie ik hierin een rest van onvoltooidheid, en een aanwijzing, dat er niet van den aanvang af kooren op de bedrijven gevolgd hebben. En dan is het wel opmerkelijk, dat in de oudste drukken de koren van het eerste bedrijf op een geheel verkeerde plaats staan. Kon dit niet veel eerder gebeuren met een latere toevoeging, dan met een deel van een geregeld doorloopend handschrift? Zijn de koren van jonger datum, dan vrij zeker ook de lyrische gedeelten van het eerste bedrijf, die geheel in denzelfden toon zijn. En opmerkelijk - juist in dit bedrijf heerscht meermalen verwarring ten aanzien van de optredende en sprekende personen. Er blijven dan nog twee mogelijkheden: of Bredero heeft zich het eerste bedrijf van den aanvang af met lyrische gedeelten gedacht, maar deze aanvankelijk opengelaten, of hij heeft dat bedrijf later geheel omgewerkt. Een uitbreiding kunnen deze deelen onmogelijk vormen: als men ze wegdenkt blijft er van het bedrijf bitter weinig over. Voor mij heeft de eerste onderstelling de grootste waarschijnlijkheid. In elk geval komt het mij voor, dat de ‘Stomme Ridder’ wat de handeling betreft reeds vroeg in Bredero's kortstondige loopbaan voltooid is geweest. Van een wanhopen er leven in te brengen is dan geen sprake. Maar zeer aannemelijk lijkt het mij, dat de dichter aanvankelijk in de lyrische gedeelten zijdelings Margariete heeft willen verheerlijken en daarin door het verloop van zijn liefde is gestoord. Pleit het ook niet voor deze meening, dat de regels 1445-1490, waarin Palmerijn zijn Margriete herdenkt, in de naar een handschrift herzienen druk van 1638 ontbreken?
Leiden. j.a.n. knuttel. |
|