Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 37
(1918)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
Willem van Hildegaersberch's gedicht ‘Van mer’.Het satyriese gedicht ‘Van mer’Ga naar voetnoot1), door de Bloemlezing van VerwijsGa naar voetnoot2) reeds onder veler ogen gekomen, biedt de kritiese lezer moeielikheden, die nog steeds onopgelost bleven. In het biezonder zullen de woordspelingen met mer en meer, die Verwijs, en op zijn voetspoor VerdamGa naar voetnoot3), er in zochten, niet ieder even helder zijn. De dichter keert zich immers niet uitsluitend tegen de hebzucht, maar hekelt velerlei gebreken. Verdam is zelf blijkbaar niet ten volle overtuigd, wanneer hij in zijn woordeboekartikel veronderstellenderwijze op een woordspeling met mere, mare (d.i. praatje) doelt. Alleen zeer gewrongen en weinig overtuigende verklaringen zouden deze woordspelingen kunnen redden. Het komt mij voor dat deze duisterheid niet aan de dichter, maar aan de afschrijvers te wijten is, en dat het gedicht met een vrij geringe wijziging tot helderheid gebracht kan worden. Deze oplossing wordt ons aan de hand gedaan door het tweede, in Brabant vervaardigde handschrift, door Verwijs B genoemd, en dat meermalen betere lezingen bevat dan het Haagse, uit Holland afkomstige handschrift (H)Ga naar voetnoot4). Het opschrift luidt in handschrift B: Van merre. Hoewel het Mnl. Wdb. geen bewijsplaatsen geeft voor deze vorm, staat het vast dat de afschrijver - zo al niet de dichter zelf - merre = mare (maar) gebruikt. Op de acht plaatsen waar | |
[pagina 155]
| |
hs. H meer en meerre heeft (vs. 12, 54, 130, 132, 189, 194, 197, 199), vindt men in de varianten bij Verwijs drie met merre (vs. 12, 54 en 132)Ga naar voetnoot1). Mogelik heeft Verwijs een of meer andere verzuimd aan te tekenenGa naar voetnoot2), te eerder, omdat er afgekort kan zijn, waaruit ook de lezing van de Hollandse afschrijver, die er mogelik wèl woordspeling in zocht of in wilde leggen, gemakkelik te verklaren is. Nu ligt dus de gissing voor de hand, dat in oudere handschriften op al deze plaatsen merre, als bijvorm van mer, of mer gestaan heeft. Deze gissing wordt versterkt door het feit dat op de laatste plaats (vs. 199), waar volgens Verwijs beide handschriften meerre hebben, dit woord op verre rijmt. Dit zou er voor pleiten dat het woord in het opschrift van B evenzo in het origineel gestaan heeft.
Leidt nu deze veronderstelling tot een aannemelike verklaring? Daartoe moeten we eerst het karakter van dit gedicht nader beschouwen. Op Le Dit des Mais, waarmee men het vergeleken heeft, gelijkt het zeer weinigGa naar voetnoot3); dit is een lang satyries gedicht in vierregelige strofen, waarvan elk het woordje ‘mais’ bevat, meestal in de derde, maar ook wel in de tweede of vierde regel; van een referein is geen sprake, terwijl ‘maar’ niet gesubstantiveerd is. Groter is de gelijkenis met het gedicht Van maer in het Comburgse handschrift, door Kausler in zijn Denkmäler (III, 213) uitgegeven; het zou mij niet verwonderen als Willem van Hildegaersberch dit gedicht gekend had, en er een aanleiding in vond tot het dichten van zijn satyre. Maar wanneer KauslerGa naar voetnoot4) spreekt van ‘eine anspre- | |
[pagina 156]
| |
chende treffend heitere Satire’, dan lijkt mij die karakteristiek minder juist. Geen vrolike spotternij, maar bittere ernst is de grondtoon. Een boetprediker uit Maerlant's school is aan het woord in deze strofe (vs. 73 vlg.):
Maer es contrarie alleene
Alre redeliker dinc
Dat claghic Gode van Nasareene
Dat sulc woort nye in tonghen hinc
Dit vileyne felle woort
Dwelke der weerelt es contraer
Goede name deerlic vermoort:
Vermalendijt sij sulc een maer!
Het slotakkoord is dan ook een verwensing: Weerpt onder voet dit felle maer!
Willem van Hildegaersberch is bezadigder: hij kiest de vorm van de ironie. Zijn gedicht is een lofrede op de voortreffelikheid van de wereld: de paus met al zijn geesteliken, de keizer met zijn adel, de burger en de boer blinken uit door hun deugden. Na elke van de zes ongelijke afdelingenGa naar voetnoot1) - want strofen kan men deze paarsgewijs rijmende verzengroepen niet noemen - blijkt dan de satyriese bedoeling uit het refrein: Mer is woert dat luttel vroemt! d.i. laten we maar niet spreken over de ‘maren’! Valt het nu de dichter moeielik, de ironie zo lang vol te houden, totdat hij het rustpunt van het ophelderende refrein genaderd is? Of vreest hij dat de hoorder hem misverstaan zal? In elk geval waarschuwt hij zijn hoorders midden in elke afdeling: denk er aan, ik ben maar aan het spotten! Hij doet dat in een of twee regels, die wij als een ‘ter zijde’ moeten opvatten, en die bij de voordracht - want daarvoor bestemde de spreker zijn werk - door zachtere toon, gebaar of gelaatsuitdrukking tot hun recht kwamen. | |
[pagina 157]
| |
Deze ‘waarschuwingen’ zijn:
Ga naar margenoot+Heb ic merre niet gheseit,
Soe is een woert daer an vergheten.
d.i. Zolang ik nog niet op de ‘maar’ gewezen heb, is het laatste woord daaromtrent nog niet gezegd!
Ga naar margenoot+Isser mer niet in twoert
Soe doele ic seker in mijn dichten.
Geheel duidelik is de uitdrukking nog niet, maar ik zou er achter willen zoeken: Ontbreekt aan mijn woord (= mijn gedicht) de ‘maar’, dan ben ik nog ver van de waarheid!
Ga naar margenoot+Mer es woert dat mi versnelt
Verdam (Mnl. Wdb. VIII, 2491) vindt versnelt op deze plaats ‘niet duidelijk’. De betekenis ‘verhalen’, die Verwijs er aan toekende, verwerpt hij, terwijl hij verklaren wil: ‘Maar is een woord dat mij al heel spoedig op mijne beweringen doet terugkomen’. Het komt mij voor, dat ‘inhalen, achterhalen’ juist een goede zin geeft, en dat de dichter schertsend wil zeggen: Midden in mijn lofrede komt mij dat woordje ‘mer’ weer achterhalen! Daar schiet mij op eens ‘mer’ te binnen! Eveneens ter zijde gezegd is dan: Const men merre wel verstaen
d.i.: als men slechts aan ‘mer’ dacht, als men goed begreep dat ik niet in ernst sprak.
Ga naar margenoot+Waerre mer niet soe wel bekent!
d.i. als men niet wist dat die lof door een grote ‘maar’ teniet gedaan werd!
Ga naar margenoot+Merre volcht mi sonder beiden
Om te straffen dat ic make.
Deze regels bevestigen m.i. de bovenstaande verklaring van ‘versnellen’. Nauweliks ben ik weer op dreef met mijn lof- | |
[pagina 158]
| |
spraak, of dat vervelende ‘mer’ achtervolgt mij onophoudelik, om wat ik gedicht heb te logenstraffen.
Ga naar margenoot+Heb ic mer niet gheleert,
Soe is mijn dichten luttel waert
d.i. Als ik niet liet doorschemeren dat er een ‘maar’ is bij al de deugden die ik aanprijs, dan zou mijn gedicht niet veel waard zijn. Deze midden in elke afdeling herhaalde waarschuwing omtrent zijn werkelike bedoeling is Hildegaersberch nog niet voldoende. In een slot (vs. 189-204) laat hij de ironie geheel varen voor een ernstig en stichtelik woord. Juist daarom zou ‘meerre’ hier misplaatst zijn, en begint hij, volkomen begrijpelik: Hoe comt merre dus te werke
Onder pape ende clercke, etc.
Dit slot bevat een andere moeielikheid, waarvoor Verdam in zijn Middelnederlandsch Woordenboek (II, 79) de sleutel gevonden heeft. Het woordje dat kan, gesubstantiveerd, betekenen: een aanmerking, een gebrek, en dus synoniem zijn met: een ‘maar’. Ter verklaring moeten wij uitgaan van de ontkennende uitdrukking (No) dit no dat = niets hoegenaamd, waarbij te denken is aan een begeleidend gebaar, evenals men nu nog, met de vingers knippend of wijzend zegt: ‘niet dát, niet zóveel!’Ga naar voetnoot1). Overtuigend is een andere plaats uit Hildegaersberch's gedichten (253, 21): ‘Gheen man en mach sonder dat sijn’. Maar vooral van belang is het, eveneens door Verdam aangewezen, gedicht Niemant ter werelt sonder dat, uit een Haags handschrift, door Van Vloten afgedrukt (Dietsche Warande VIII, 75). Dit gedicht telt elf strofen van 6 of 7 regels, met het refrein Daer is niemant sonder dat. De slotstrofe luidt: | |
[pagina 159]
| |
Daer is niemant sonder dat,
Die ye ter werelt wert geboren
Sonder Hi die 't al besat;
Hi maecte locht, aerde ende coren.
In der werelt, yst droge yst nat,
El niemant dan Hi sonder dat.
Letten wij nu op het enigszins onverwachte slot bij Hildegaersberch: Mar God is sonder dat alleen (vs. 202)
dan lijkt het mij niet onwaarschijnlik dat Hildegaersberch het gedichtje Niemant ter werelt sonder dat, dat eveneens uit de Hollandse sprooksprekerskringen afkomstig is, gekend heeft, en mogelik zelfs bij zijn gehoor bekend veronderstelt. Dan wil hij zijn mer-gedicht in verband brengen met het dat-referein, waardoor hij zich tot een gekunstelde samenkoppeling laat verleiden, die voor ons op enkele punten duister blijft, al brengt de verandering van meerre in merre meer licht. In het biezonder blijft een struikelblok vs. 197-198: Merre maect een weynich dat
Waer mer an is, hem brect al wat.
Als wij de eerste regel zouden willen weergeven door: ‘Zo'n “maar” veroorzaakt een tekort, een gebrek’, dan blijft een weynich onverklaard, dat met de volgende regel in tegenspraak komt. Een afdoende verklaring kan ik niet geven: in plaats van een weynich (var. B ewenich) zou men veeleer verwachten (so) menich, en het is niet onmogelik, nu beide afschrijvers blijkens hun ‘meerre’ van de tekst niet veel begrepen hebbenGa naar voetnoot1), dat ook in vs. 197 de authentieke lezing niet bewaard is. | |
[pagina 160]
| |
Eindelik worden in vs. 201 mer en dat als synoniemen, naast elkaar geplaatst: daar zal men die woorden als ‘gebreken en tekortkomingen’ moeten opvatten, een betekenis die ook in het slotvers goed past. So en can ons mer noch dat ghescaden,
d.i.: dan worden al onze zonden en tekortkomingen ook vergeven.
Utrecht. c.g.n. de vooys. |
|