Nu noch, vs. 155 vlgg.
‘Zou het werkelijk waar zijn?’ roept de heer A. van Herk uit (Tijdschr. XXXVI, 318) en tracht dan door vergelijking met andere bezweringsformules aan te toonen, dat mijne verklaring onjuist is, waarna hij dan eene andere (?) geeft. Het blijkt echter alweer, hoe voorzichtig men moet zijn met uit vergelijkingen gevolgtrekkingen te maken. De heer v.H. zegt: ‘De duivelbanner moest zich vergewissen van den naam, den aard, het doel en de herkomst van den duivel. Hij moest dus zijn diagnose maken, en trachten te weten, welke duivel in den bezetene huisde. En daarom werden den duivel verschillende vragen gedaan, ... etc. Als naklank daarvan vinden we dan in de aangehaalde verzen uit “Nu Noch” de bonte reeks van duivelnamen’.
Ik heb gezegd (Mnl. Dram. Poezie, bl. 547): ‘De pastoor noemt hier eene reeks van booze geesten, zooveel als er hem maar dadelijk in den zin komen, en vermeldt daarbij hunne verschrikkelijke daden’. Dat eene dergelijke opsomming noodig was om zeker te zijn, dat de booze geest, die moest worden uitgebannen, zich niet daarmede zou kunnen verontschuldigen, dat hij niet genoemd was, en dat daarom reeds in vs. 156 ‘alle booze geesten’ genoemd waren, achtte ik zoo vanzelf sprekend en zoo bekend, dat ik het niet afzonderlijk behoefde te zeggen. In zooverre heeft dus de heer v.H. eene aanvulling op mijne verklaring gegeven, maar niet eene andere.
Verder heb ik alle uitdrukkingen uit de bezwering zooveel mogelijk verklaard. Maar voor eene enkele, die juist een nog al grappigen indruk maakt, kon ik geene afdoende verklaring vinden. Daarom vooral heb ik gezegd: ‘het is dan ook zeer goed mogelijk, dat de dichter hem hier opzettelijk onzin laat zeggen, waardoor voor de toehoorders het komisch effect ver-