Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 35
(1916)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Een episode van den Torec.Dat de Mnl. roman van Torec op een Fransch origineel berust, blijkt uit vs. 2378: Also alsict int romans hore. Daarmede is echter de vraag, in hoeverre wij hier met een bewerking van een oud Britsch romanthema te doen hebben, geenszins opgelost. Op zich zelf is het even goed mogelijk, dat de Fransche dichter van het oorspronkelijk slechts een aantal motieven aaneengeregen zou hebben, ten deele hem uit andere romans bekend, ten deele wellicht van eigen vinding. In dit laatste geval zou zijn werkzaamheid het best te vergelijken zijn bij die van Penninc en Vostaert, de makers van onzen Walewein, en de Torec zelf zou dientengevolge voor de studie van den Britschen roman in het algemeen geringe beteekenis hebben. In het volgende zal ik beproeven het bewijs te leveren, dat althans één episode van den Torec uit oude en echte trekken samengesteld is, die, waar het een roman uit den Britschen cyclus betreft, slechts van Keltischen oorsprong kunnen zijn. Daaruit volgt allerminst dat het gansche werk als geheel beschouwd Britsch is, en reeds een enkele blik, hier en daar in de 3840 verzen geslagen, toont voldoende aan, dat de behandeling ontzaglijk veel stereotyps bevat, vooral in de beschrijving der ridderlijke avonturen. Maar wèl zal de zekerheid, dat den Franschen dichter ook echte Keltische overleveringen ter beschikking stonden, de waarde van dit slechts in Mnl. bewerking bekende gedicht belangrijk verhoogen. Immers, wie zich met de studie der Britsche romans en hun oorsprong bezighoudt, mag het dan niet zonder meer buiten beschouwing laten. Afgezien van de ‘parlemente’ is geen episode merkwaardiger dan die der avonturen van Melions, waartoe men rekenen kan vs. 399-509, 1004-1223, 1620-1905. In de eerste groep | |
[pagina 242]
| |
verzen wordt verhaald, hoe Torec op zijn tochten een jonkvrouw en een ridder ontmoet, die hun middagrust genieten. Als hij den naam des ridders vraagt, wordt hem een antwoord geweigerd. Het loopt op vechten uit, en Torec dient den ridder zulk een slag toe, dat diens vriendin genade voor hem vraagt. Torec schenkt den overwonnene het leven. Deze blijkt Melions te heeten, en hij verschaft zijn overwinnaar allerlei inlichtingen omtrent het avontuur, dat deze zoekt. Vervolgens herbergt hij Torec dien nacht en geleidt hem den dag daarop een eind weegs. - Eerst in vs. 1004 ontmoet de lezer Melions weder. Hij trekt nu met zijn neef Helijn op avonturen uit, verschaft zich in een gevecht zes paarden, waarvan hij er twee behoudt, en komt dan in het land van koning Morligant. Zooals Melions van een ‘pape’ verneemt, wordt dit land verwoest door zekeren Raguel, omdat de koning dezen de hand zijner dochter geweigerd heeft, terwijl niemand het waagt, den tweekamp tegen Raguel te ondernemen. Melions echter durft het gevecht aan. Ze strijden den ganschen dag, zonder beslissing. Helijn bewerkt een verzoening, en Melions wordt nu een makker van Raguel, die hem dien nacht bij zich ontvangt. - In de derde groep verzen vinden wij de twee als vrienden terug. Zij moeten samen een avontuur aanvaarden, daar de prinses, naar wier hand Raguel gestaan had, intusschen door een ‘dwerch’ geroofd is; wie haar vindt, zal haar tot vrouw krijgen. Zij zoeken het hol op en besluiten, dat Raguel buiten wachten zal, terwijl Melions aan een touw in de diepte wordt neergelaten. Bij den ‘dwerch’ vindt hij meer dan veertig jonkvrouwen, onder wie de gezochte prinses en ook Mabilie van Montesclare, die indertijd zich door haar liefde voor Torec zóóver had laten vervoeren, dat ze hem een tijd lang in haar burcht gevangen gehouden had. Mabilie vertelt aan Melions, dat de ‘dwerch’ alleen te dooden is, als men hem recht op het hart stoot. Ze reikt hem een zwaard, dat aan den wand hangt, Melions doodt het monster, en laat vervolgens alle jonkvrouwen langs het touw naar boven gaan. Zoodra Raguel echter zijn geliefde prinses ziet, werpt hij het touw | |
[pagina 243]
| |
terug, zoodat Melions alleen moet achterblijven. Gelukkig vindt hij een paard, twee honden en twee valken, die hem helpen zullen. Het paard vindt vanzelf een weg naar buiten, de honden vangen twee herten, de valken twee reigers voor hem. Als Melions zijn neef en den ‘pape’ ontmoet, vertellen deze hem, hoe Raguel met de prinses trouwen zal. Onmiddellijk rijdt hij naar het hof, waar alle jonkvrouwen in hem haar redder herkennen. Mabilie en de prinses willen beiden hem tot man hebben. De koning kiest nu voor hem zijn eigen dochter uit, en laat Mabilie met Helijn trouwen. Raguel boet zijn bedrog met het leven. Met den roman van Torec hangt deze geschiedenis van Melions in geen enkel opzicht samen. Ze is er losjes aan vastgeknoopt op twee punten: vooreerst heeft Torec lang vóór het hoofdavontuur Melions eenmaal ontmoet (vs. 399-509), zonder dat hij later ooit weer met hem in aanraking komt, en vervolgens bevindt zich Mabilie van Montesclare, de jonkvrouw die Torec eenmaal zoo ondankbaar behandeld heeft, onder de slachtoffers van het monster, dat ook de roover is der door Melions geredde prinses. Het losse van zulk een verbinding is duidelijk: Melions heeft met Torec niets gemeen, en Mabilie heeft in het hol van den ‘dwerch’ niets van noode. Maar door zulke hulpmiddelen stelden de dichters juist hun romans samen. De geheele eerste groep van verzen over Melions (vs. 399-509) moet dienen, om het verband tusschen de geschiedenis van Torec en de avonturen van Melions te leggen en kan derhalve voor onze beschouwing der Melions-episode buiten rekening gelaten worden; de verzen bevatten slechts een tweekamp van twee ridders, die zich in niets van alle andere tweekampen onderscheidt. De lezer ziet hier duidelijk den romandichter aan het werk: hij voegt verschillende verhalen aaneen. Als geschiedenis der avonturen van Melions blijft nu het volgende over. Er is een prinses geroofd, en haar vader heeft den gelukkigen vinder haar bezit toegezegd. Melions en zijn makker Raguel trekken erop uit en vinden haar in de macht | |
[pagina 244]
| |
van een monster. Melions redt de ongelukkige door het monster te dooden, en wordt ten slotte ook haar gemaal, ofschoon hij eerst schandelijk bedrogen is door Raguel, die de prinses al van vroeger liefhad. Enkele dieren hebben Melions uit zijn benarden toestand gered. In dezen vorm ziet het verhaal er vrijwel als een eenheid uit. Vergelijken wij de twee groepen van verzen, waarin deze historie behandeld wordt (1004-1223 en 1620-1905), dan blijkt de laatste groep eigenlijk den geheelen hoofdinhoud te bevatten. Vs. 1004-1223 brengen alleen de motiveering van Raguels bedrog (n.l. dat hij de prinses al lang tevergeefs bemind had) en voorts het vrij stereotype verhaal, hoe Melions en Raguel vrienden werden: ze hebben eerst met elkaar gevochten, en toen het gevecht niet beslist werd, hebben ze op aandringen van een derde vriendschap gesloten. Dat is slechts de voorgeschiedenis van het eigenlijke avontuur. Men leide daaruit echter niet af, dat ook deze groep verzen door den Torec-dichter ingelascht zou zijn. Het verband tusschen deze voorgeschiedenis der Melions-Raguel-episode en hetgeen er volgt is veel inniger dan dat tusschen de groep vs. 399-509 en de rest. Immers in die episode zijn Melions en Raguel gelijkelijk de helden van het verhaal en voor den dichter van den roman van Torec zou er geen enkele reden geweest zijn, om bij dat verhaal een voorgeschiedenis te fabriceeren als hij er geen gevonden had. Wèl bestond zulk een reden voor den opsteller van de Melions-Raguel-episode zelf, die twee vrienden tot helden zijner geschiedenis maakte, waarvan de een den ander later gruwelijk bedroog: hij moest juist laten voorafgaan, hoe die twee eerst vrienden geworden waren, en wat den eene tot het bedrog verleidde: de liefde voor de prinses. De voorgeschiedenis in vs. 1004-1223 dient om verband te leggen tusschen Melions en Raguel, en dat verband moet al aanwezig geweest zijn, toen de Torec-dichter de episode van Raguel en Melions in zijn roman invlocht. Derhalve was ook die voorgeschiedenis al aanwezig, toen onze romandichter aan het werk ging. Zoo kan hij niet aansprakelijk geacht worden voor den | |
[pagina 245]
| |
inhoud van vs. 1004-1223, hetgeen wèl het geval is voor dien van vs. 399-509. Bekijken wij thans de Melions-Raguel-episode op zichzelf. Deze bevat in den grond niets anders dan een heel bekend sprookjesmotief. Er is een prinses door een monster geroofd en de vader belooft haar aan den vinder tot vrouw. Een ridder bevrijdt haar, na het bestaan van eenige avonturen, geniet daarbij de hulp van welgezinde dieren en erlangt het toegezegde loon. Waar het op aankomt, zijn de avonturen. Daartoe hoort in de eerste plaats het dooden van den ‘dwerch’, wat slechts op één bepaalde manier gebeuren kan. Maar daar komt nu nog het bedrog door den makker bij, die door het touw naar beneden te werpen den held alleen in het hol achterlaat, maar naderhand ook loon naar werken krijgt. Boven werd reeds uitgemaakt, dat de opsteller der Melions-Raguel-episode, wiens werk den Torec-dichter in handen viel, tot beter begrip een voorgeschiedenis vooraf liet gaan, waarin hij de vriendschap der twee helden alsmede het bedrog motiveerde. Dat die voorgeschiedenis vergeleken met het eigenlijke verhaal van de redding der prinses jong maakwerk is, blijkt al heel duidelijk. Dat verhaal zelf toch is grootendeels in den trant der volksvertelsels gehouden; meer dan veertig jonkvrouwen zuchten in het hol van een monster, totdat de held ze redt, door den geweldenaar te dooden met een zwaard dat aan den wand hangt - niets wijst in dat alles op Middeleeuwsch-ridderlijke wereldbeschouwing. De voorgeschiedenis daarentegen is zuiver ridderlijk van opvatting: Raguel vecht tegen koning Morligant en diens mannen, omdat hij de begeerde vrouw niet krijgen kan, maar wordt door Melions in een uitvoerig beschreven toernooi tot matiging zijner eischen gedwongen, hetgeen tot kameraadschap der twee vroegere vijanden leidt. Dit is echte ridderlitteratuur en kan niet tot de kern der Melions-Raguel-episode behooren. Evenals derhalve de Torec-dichter vs. 399-509 maakte, om die episode in zijn roman in te lasschen, zoo had al vroeger de samensteller der episode de voorgeschiedenis (vs. 1004-1223) ver- | |
[pagina 246]
| |
vaardigd, om duistere punten in de eigenlijke kern te motiveeren en er bovendien een ridderlijk karakter aan te geven. Het zoo ontstane verhaal kwam juist daardoor in de kraam van den Torec-dichter te pas, die het in zijn roman invlocht door vs. 399-509 in te lasschen en door bovendien Torec's vriendin, Mabilie van Montesclare, een plaatsje te geven onder de geschaakte jonkvrouwen. Het hier volgend onderzoek betreft de kern der Melions-episode zelf. Blijkt deze Keltisch te zijn, terwijl de oorspronkelijke roman van Torec Fransch was, dan moet tusschen die twee in een tusschenstadium liggen, waarin de litteraire Raguel-Melions-episode plus voorgeschiedenis tot stand kwam. Het materiaal is te schaarsch om dat tusschenstadium te localiseeren. Men zou geneigd kunnen zijn aan een kort Anglonormandisch gedicht te denken, waarin het populaire Melionsverhaal voor 't eerst ridderlijk uitgedost werd. Of anders zou zich, naar aanleiding van de schitterende bewijsvoering van J. Loth ten aanzien van den Tristan (in zijne ‘Contributions à l'Etude des Romans de la Table Ronde’), een Cornische étape laten denken. Ook een Bretonsche tusschentrap acht ik niet onmogelijk. Hier moet echter, daar het ondoorzichtig materiaal zulks gebiedt, een ignoramus staan. In het verhaal van Melions zijn verschillende hoofdelementen te onderscheiden, die als volgt te karakteriseeren zijn. De held redt een door een monster ontvoerde jonkvrouw. Zijn daad wordt hem mogelijk gemaakt, doordat de vrouw zelf den schaker verraadtGa naar voetnoot1) en het middel noemt, waardoor deze te dooden is. Er bestaat slechts één zoo'n middel, n.l. het treffen met een zwaard recht in het hart (vs. 1727-'30). De held past dat middel toe, en wel met een in het hol zelf gevonden aanvals- | |
[pagina 247]
| |
wapen. Later zijn enkele dieren hem behulpzaam, als hij de menschenwereld weer wil bereiken. Uit deze grondstoffen is de geschiedenis opgebouwd. Maar enkele bijkomstige elementen zijn van niet minder belang. Daartoe reken ik de bijfiguur van den ontrouwen helper en alles, wat die op zijn geweten heeft: het neerlaten van de hoofdpersoon in de onderwereld, het verraad wanneer de prinses eenmaal gered is, en zijn poging om zich als den eigenlijken redder voor te doen. Ieder lezer van sprookjes zal in deze motieven veel herkennen, dat hij ook elders reeds gevonden heeft. Trekken als een bijzondere dood voor bovennatuurlijke wezens, helpende dieren enz. zijn, gelijk straks nader toegelicht zal worden, over de geheele wereld verbreid. Maar juist daarin ligt het bewijs, dat aan ons verhaal ook een oud volksvertelsel ten grondslag liggen moet en dat de Melions-episode in haar kern niet het verzinsel van een Middeleeuwsch dichter kan zijn. Hoe toch zou die in staat zijn een geschiedenis te verzinnen, die tot in kleine détails overeenstemt met hetgeen men gewoon is in de echte sprookjes te vinden? Bijkomstige trekken als het verraad door de vrouw, de ééne mogelijke wijze om het monster te dooden, het zwaard, dat de held aan den wand vindt, de helpende dieren - en dan nog wel dat alles in nauw verband met elkaar! - dat is alles onvervalschte sprookjeswijsheid en geen fantazie uit den riddertijd. Waar laatstgenoemde aan het werk toog, kwamen slechts ridderlijke avonturen voor den dag. En zelfs gesteld, dat een schrijver in staat zou geweest zijn één der hier voorkomende motieven zelfstandig te verzinnen, dan nog zou het complex, zooals het voor ons ligt, onmogelijk in zijn geheel in zóó nauwkeurige overeenstemming met typische sprookjesmotieven ontstaan kunnen zijn. Zoo toont reeds een oppervlakkige blik op de Melions-historie, dat ook haar opsteller, van wien later de Torec-dichter haar weer overnam, niet de maker van de stof is geweest. Hoe en waar heeft hij dan die stof gevonden? Mag er over de herkomst der Arthur-verhalen al niet een communis opinio bestaan, zeker is het, dat hier velerlei invloe- | |
[pagina 248]
| |
den waar te nemen zijn. Wel spelen de Keltische daaronder een overwegende rol, maar daarnaast staan ook laat-christelijke stroomingen, locale legenden enz. Nu behoort de Melions-episode niet tot de Arthurverhalen en eerst doordat ze in den Torec opgenomen werd, kwam ze in een zeker verband daartoe te staan; uit dit laatste feit laat zich natuurlijk niet de waarschijnlijkheid afleiden, dat de episode van Keltischen oorsprong is. Wèl wijst daarop de ontwikkeling der episode zelf. Den Torec-dichter viel de litteraire Raguel-Melions-geschiedenis in handen, die slechts in den vorm van een kort verhaal of gedicht bestaan kan hebben. In dien korten vorm kan de bewerking Anglonormandisch, CornischGa naar voetnoot1) of Bretonsch geweest zijn. Hoe bracht echter de maker van die korte bewerking zijn kunstwerk tot stand? Plaatste hij een ridderlijk-litteraire voorgeschiedenis voor .... een volksvertelsel? In het algemeen was dat niet de werkmethode dier ridderlijke fabulatoren. Het lag, meen ik, niet in hun gewoonte, een vertelsel dat onder de landelijke bevolking leefde, waarvan de held geen naam had, dat slechts in een volstrekt populairen vorm bestond, voor hun ridderavonturen te gebruiken. Onwaarschijnlijk is het dan ook niet, dat ons sprookje, reeds vóórdat de Melions-dichter zich erover ontfermde, reeds zóóver op den maatschappelijken ladder gestegen was, dat het althans den schijn vertoonde van een ridderlijk verhaal. Dan moet den bewerker der ridderlijke Melions-episode reeds een litteraire omwerking van het sprookje bekend geweest zijn. Ook de overgeleverde vorm van het verhaal wijst daarop. De held zelf is persoonlijk geworden, hij is niet meer ‘een arme jongen’ of ‘een koningszoon’, doch de moedige Melions, waardoor het geheele karakter van de geschiedenis veranderd is. Het zwaard aan den wand is niet meer het zwaard, waarmee het monster alleen gedood kan worden, doch een zwaard, | |
[pagina 249]
| |
dat daar toevallig hangt en goed van pas komt. Ook de plaats, die de helpende dieren innemen, is, gelijk ik beneden hoop aan te toonen, niet meer, wat zij in het sprookje geweest is. Kortom, er ligt een litterair vernis over het geheele verhaal, er schijnt reeds vóórdat de Melions-episode gedicht werd, een persoonlijk kunstenaar aan gewerkt te hebben. Is dit inzicht juist, dan moet die oudste litteraire bewerking Keltisch geweest zijn. Want dit is juist het typische verschijnsel van de oude Keltische, Iersche zoowel als Kymrische, letteren: litteraire bewerkingen van populaire stof. Afdoend bewijzen kan men echter deze opvatting niet. Wie een zuiver Keltisch litterair stadium tusschen het sprookje en de ridderlijke Melions-episode niet wil aannemen, kan het opheffen van het sprookje uit de populaire tot de litteraire sfeer ook aan den Melions-dichter zelf toeschrijven. De sprookjesstof, die dezen ter beschikking stond was echter ook dan waarschijnlijk Keltisch, en hij heeft duidelijk een methode gevolgd, die hij bij de Keltische fabulatoren had leeren kennen. Hoe onze stof overgeleverd werd, door mondelinge overdracht of schriftelijk - wie zal het ons zeggen? Ja, niet eens is het met zekerheid uit te maken, dat de historie in een Keltische taal verbreid werd, want ook Latijnsche versies der Keltische verhalen gingen rond. In het volgende zal ik, door het aanhalen van enkele Keltische parallellen, trachten het tot dusverre betoogde nader toe te lichten. Men verwachte daarbij echter geen volkomen overeenstemming. De Keltische fabulatoren, d.w.z. de makers van de ons overgeleverde prozaverhalen, waren in zekeren zin scheppers van kunstwerken. Het was hun er niet alleen om te doen, bestaande verhalen in een nieuwen vorm te gieten, maar vooral nieuwe verhalen te scheppen door het aaneenvoegen van bestaande motieven. De eenheid, waarmede zij werkten, was het motief, en door hun kennis van een groot aantal verhalen hadden zij ook vele motieven in hun hoofd. Die motieven nu konden zij bij het samenstellen van nieuwe verhalen gebruiken door ze op een andere wijze met elkander te verbinden dan | |
[pagina 250]
| |
nog ooit geschied was. Dientengevolge vindt men in vele Iersche en Kymrische verhalen zoovele trekken terug, die men ook in andere verhalen al ontmoet heeft. Die motieven zelve zijn van verschillenden oorsprong. Deels zijn ze historisch, deels aan de litteratuur der klassieke Oudheid ontleend, deels zijn ze folkloristisch. Vooral de laatstgenoemde groep is voor de oudere Iersche en Kymrische letterkunde van groot belang. In den voornaamsten Ierschen sagenkring, den Ulster-cyclus, waarin Cuchúlinn de voornaamste held is, zijn tal van volksverhaaltjes opgenomen, die daar aan de historische helden vastgeknoopt zijn, maar daarnaast zelfs heden ten dage nog voortleven als eenvoudige vertelsels over naamlooze sprookjeshelden. In den Kymrischen verhalenbundel ‘Mabinogion’ zijn die verhalen, welke niet aan vreemde bronnen ontleend zijn, grootendeels uit folkloristische motieven opgebouwd, ofschoon ze de geschiedenis heeten te geven van historische, of althans als historisch beschouwde, personen. En de evenzeer als ware geschiedenis uitgegeven fabelen van Galfridus van Monmouth zitten boordevol van sprookjes, populaire opvattingen enz. Wanneer zulke motieven eenmaal in den voorraad der fabulatoren waren opgenomen, konden zij in elk verhaal, ook als zij er oorspronkelijk niets mee uitstaande hadden, te pas worden gebracht. Leerrijk is in dit opzicht vooral een vergelijking van oudere en jongere versies van eenzelfde vertelling: in den regel is de jongere versie voorzien van een aantal uitbreidselen naar folkloristische motieven. Uit het voorafgaande volgt, dat, willen wij ook de Melions-episode identificeeren, wij niet een Keltisch verhaal behoeven op te zoeken, dat er van begin tot einde mede overeenstemt, doch dat wij veeleer moeten beproeven, dezelfde motieven in de Keltische litteratuur terug te vinden. Immers wanneer blijkt, dat ook daar diezelfde motieven in verhalen van litterair karakter voorkomen, dan is ons doel bereikt. Treffen wij bovendien nog meer dan één van die motieven in verband met elkander aan, dan zal onze stelling daardoor slechts aan aannemelijkheid winnen. | |
[pagina 251]
| |
Het Iersche verhaal, dat ik allereerst vergelijken wil, is de Aided Conrói (‘Dood van Cúrói’), dat ons in twee redacties overgeleverd is, en dat zijn bijzonder belang hieraan ontleent, dat het populaire motieven bevat, die aan de helden van den Ulstercyclus vastgeknoopt zijn. In de oudste versie (uitg. R.I. Best in Eriu II 32-34, en R. Thurneysen, Zeitschr. f. celt. Phil. VII 190) luidt de historie aldus. Cúrói is een toovenaar, die de mannen van Ulster geholpen heeft bij het terugwinnen van Blathine, dochter van koning Conchobar, die hun - tegelijk met drie voortreffelijke runderen - ontroofd is. Na afloop van den tocht wordt Cúrói bedrogen: hij krijgt de prinses niet, zooals hem toegezegd was, weshalve hij haar zelf naar zijn burcht ontvoert. De Ulstermannen vaardigen nu hun eersten held, Cuchúlinn, daarheen af en werkelijk gelukt het hem, de vrouw te spreken. Zij verraadt den toovenaar door te vertellen, hoe hij te dooden is: alle zeven jaren vertoont zich in een bron ten westen van Sliabh Mis een zalm, waarin een gouden appel zit. Wie dien appel klieft - hetgeen slechts met het zwaard van Cúrói zelf geschieden kan - heeft den toovenaar gedood. Het gevolg is, dat Cuchúlinn inderdaad na zeven jaren de daad volbrengt. - Eenigszins afwijkend is de jongere redactie (uitg. R.I. Best, Eriu II 20-31), vooral in het slotgedeelte. Nadat hier de vrouw aan Cuchúlinn beloofd heeft, den boozen schaker te verraden en haar redder een teeken te geven, als zijn oogenblik gekomen is, bindt ze Cúrói met het haar aan de bedstijlen vast - ze is juist bezig zijn haar te wasschen -, ontneemt hem zijn zwaard en opent de deur van den burcht. Nu komt Cuchúlinn met de zijnen binnen en doodt den roover. Hoewel de tekst niet uitdrukkelijk vermeldt, dat deze met zijn eigen zwaard doorstooten wordt, is zulks wel de bedoeling; dat blijkt uit het gedicht ‘Brinna Ferchertne’, waarvan de tweede redactie van Aided Conrói slechts een omschrijving is. Een aantal trekken hebben de geschiedenis van Cúrói en de Melions-episode gemeen. Een boosaardig wezen van daemonischen aard heeft een koningsdochter geroofd; een held trekt | |
[pagina 252]
| |
erop uit haar te redden, hetgeen hem gelukt, doordat de vrouw het monster verraadt, en hij doodt ten slotte den roover met diens eigen zwaard - ziedaar het geraamte van beide. Slechts één trek ontbreekt in Aided Conrói, n.l. de ‘helpende dieren’. Om dien ook terug te vinden, verwijs ik naar een modern Iersch volksvertelsel, dat onze historie in zuiver folkloristischen vorm bewaartGa naar voetnoot1). Door vroegere heldendaden heeft de zoon eener weduwe de hand van een prinses verdiend, die hem echter door een monster, den ‘Naakten Beul’, ontroofd is. Hij gaat op zoek, en met behulp van den raad van drie oude mannen vindt hij het kasteel van den reus. De prinses belooft hem haar steun en zij slaagt er inderdaad in, den reus het geheim van zijn leven te ontlokken. Men moet een bepaalden boom bij de zee omhakken: uit dien boom zal een vos te voorschijn komen, die men vangen moet met behulp van het Hondje van het Wilde Woud. Dan vliegt uit den vos een eend, die gegrepen wordt door den Havik der Gele Vallei. De eend zal een ei loslaten, dat gepakt moet worden door den Bruinen Otter van het IJvenmeer. Wanneer dat ei geworpen wordt tegen het ‘zwarte lid onderaan den darm’ van den reus, zal deze dood zijn. Onze held heeft die dieren slechts te roepen, en ze zijn aanwezig. Volgens het opgegeven recept wordt de reus naar de andere wereld geholpen, en het paar kan een gelukkig leven tegemoet gaanGa naar voetnoot2). - Ook hier treft ons een in 't oog loopende overeenstemming met de Melions-episode, want het verraad door de vrouw zoowel als de helpende dieren zijn aanwezig. Evenzeer vinden we den trek, dat de reus slechts op één bepaalde wijze uit den weg te ruimen is; alleen speelt zijn eigen zwaard daarbij geen rol. Zooals ook uit de in het vervolg aan te halen varianten blijken zal, bestaan er in de sprookjeslitteratuur twee hoofd- | |
[pagina 253]
| |
varianten aangaande den dood van den reus. In beide gevallen kan het monster slechts op ééne bepaalde wijze zijn einde vinden, doch die wijzen zijn geheel verschillend. Of het monster moet doorstoken worden met zijn eigen zwaard, gelijk in de Melions-episode en in vele sprookjesGa naar voetnoot1), òf het heeft een ziel buiten zijn lichaam, die gewoonlijk buitengewoon goed verstopt is. De laatste variant komt voor in het zooeven geciteerde verhaaltje uit Quiggin's boek over het dialect van Donegal. De twee versies van het Iersche verhaal Aided Conrói onderscheiden zich doordat elk van beide een andere variant voor den dood van het monster volgtGa naar voetnoot2). De formule der ‘Uitwendige Ziel’ wordt met religieuse begrippen in verband gebrachtGa naar voetnoot3), en men vindt haar terug over de gansche wereld: in EgypteGa naar voetnoot4), IndiëGa naar voetnoot5), RuslandGa naar voetnoot6), NoorwegenGa naar voetnoot7) en GriekenlandGa naar voetnoot8) is zij bekend. Maar vooral zijn er veel voorbeelden van deze formule bij de Kelten aan te wijzen. Uit Ierland werden reeds twee voorbeelden aangehaald, één uit den ouden, één uit den modernen tijd. In Schotsche en Bretonsche sprookjesbundels is het motief schering en inslag. Het laatste hulsel van de ziel van den reus is gewoonlijk een ei, dat zich in een vogel, vaak een eend of een duif, bevindt. Die vogel moet weer uit een aantal andere achtereenvolgens te dooden dieren te voorschijn gehaald worden, en het laatste dier dieren, d.w.z. het eerste dat de held op zijn weg ontmoet, is veelal heel goed opgesloten: in een kist op den bodem der zee, in een hol achter een ijzeren | |
[pagina 254]
| |
deur, in een boom, onder den drempel enz. Voor de geschiedenis van Melions heeft deze formule geen beteekenis, het is duidelijk, dat we hier met de variant ervan te doen hebben: het monster kan slechts met zijn eigen zwaard getroffen worden. Weliswaar staat dat niet uitdrukkelijk in den tekst. Eerst deelt de jonkvrouw Melions mede, dat de ‘dwerch’ recht in het hart getroffen moet worden (vs. 1728-'30), vervolgens doet ze hem beloven, dat hij haar redden zal, en eindelijk wijst zij hem een zwaard aan den wand (vs. 1735, '36). Natuurlijk is dit het eenige zwaard, dat hier bruikbaar is, want Melions had zijn eigen wapen bij zich en zou ongetwijfeld dat hebben gebruikt, indien het even doeltreffend ware als het vreemde. Het motief van den dood met het eigen zwaard is in de Keltische sprookjeslitteratuur rijk vertegenwoordigd. We troffen het reeds aan in de tweede versie van Aided Conrói, althans in het gedicht Brinna Ferchertne, waarop die versie berust. In een Bretonsch sprookjeGa naar voetnoot1) ontvangt de held in de onderwereld van de geroofde prinses een betooverd zwaard, waarmee hij het monster - in casu een adelaar - doorsteken moet. Nergens heb ik echter in het Keltisch de uitbreiding van het motief gevonden, die een Grieksch verhaaltjeGa naar voetnoot2) bevat, en volgens welke veel blinkende zwaarden in de onderwereld den held toeroepen: ‘Neem mij!’, terwijl hij juist het ééne roestige zwaard, dat achter de deur hangt, gebruiken moet. De laatste trek van ons sprookje, waarover nog iets te zeggen valt, is die der ‘helpende dieren’. Het is een motief, dat vaak in verband met de ‘uitwendige ziel’ voorkomt, en door folkloristen dan ook wel uit denzelfden oorsprong van totemistisch geloof afgeleid wordt. Wat daarvan zij, de helpende dieren komen bij de meest uiteenloopende volkeren voor, doch in zeer verschillende vormen. In de Melions-episode begint hun | |
[pagina 255]
| |
hulp eerst, wanneer Melions het monster al gedood heeft, door zijn makker in den steek gelaten is, en alleen den weg naar de bovenwereld niet terugvinden kan. In het hol ziet hij een paard, twee witte honden en twee valken. Het paard dient om den weg naar buiten te wijzen, de honden om twee herten te vangen en de valken om twee reigers neer te stooten. Wat Melions met die goede vangst doet, vermeldt de historie niet; het lijkt niet onwaarschijnlijk, dat in de oorspronkelijke vertelling bij den terugkeer uit de onderwereld zich een vervolg aansloot naar aanleiding van deze voorspoedige jacht. Onmiddellijk nut heeft Melions alleen van het paard. Ook in de sprookjes, die tot dusverre vergeleken werden, zijn de helpende dieren niet onbekend, doch hun rol is niet overal dezelfde. In de twee versies van Aided Conrói komen zij niet voor, maar in het reeds besproken verhaaltje bij Quiggin worden een hondje, een havik en een otter vermeld, die optreden bij het dooden der vele dieren, waaruit ten slotte de ‘uitwendige ziel’ van den reus te voorschijn komt. Op dezelfde wijze zijn de helpende dieren aangebracht in een Iersch sprookje uit Oriel (Sgéalaidhe Óirghiall bl. 8). Meer met de rol van het paard van Melions komt overeen die van den adelaar in het reeds genoemde Bretonsche vertelsel bij Luzel: de held wordt door den adelaar op zijn vleugels genomen en naar de menschenwereld teruggebracht. Hier is alleen het merkwaardige, dat deze reddende adelaar dezelfde is als de roover van de prinses; eerst heeft de held hem een zwaard in de borst gestooten, maar als hij daarna op raad der gevangen prinses, den adelaar het zwaard teruggeeft, belooft deze hem te redden. In een ander Bretonsch sprookjeGa naar voetnoot1) helpt de held zichzelf weer omhoog door steenen uit den wand der schacht los te breken en zoodoende een trap te maken; onderweg vindt hij een mier, een duif en een leeuw, die hem in de gelegenheid stellen zich in die dieren te veranderen, door hem een ring van een mierenlichaam, een dui- | |
[pagina 256]
| |
venveer en een leeuwenhaar mee te geven. Weer anders staat het in ‘Jean de l'Ours’Ga naar voetnoot1): in het hol bevindt zich een geweldig beest, dat Jean met de drie geredde prinsessen op zijn rug omhoog voert, maar in ruil voortdurend met vleesch gevoederd moet worden. In ‘Petite-Baguette’ en ‘Boule d'Or’Ga naar voetnoot2) vliegt de held terug, gedragen door een duif, resp. een adelaar. De voorstelling van het reddende paard in de Melions-episode komt wel het meeste overeen met de laatste drie varianten: één dier redt den held uit het hol van den reus, waar hij anders geen uitweg vinden kan. Is deze gelijkstelling juist, dan zouden die honden en valken met hun voorspoedige jacht niet tot de oorspronkelijke kern van het sprookje behooren, maar door een later bewerker ter verfraaiing ingevoegd zijn. Dat lijkt ook om andere redenen waarschijnlijk. Vooreerst hebben ze in het verband der Melions-episode geen beteekenis. Hadden ze die, gelijk boven geopperd werd, oorspronkelijk wèl voor een vervolg der geschiedenis, dan is het toch zeer de vraag, of dat vervolg uit een voortzetting der sprookjeshistorie bestond, immers ook geen der vergeleken volksvertelsels kent zulk een vervolg, waarin jachthonden of valken een rol spelen. Bovendien is althans de valkenjacht een avontuur, dat niet in de sfeer der sprookjes thuis hoort, maar veeleer in die der ridderwereld. Ook dit wijst er dus op, dat we hier met een trek te doen hebben, die weer ingevoegd werd door den eersten ridderlijken bewerker der oorspronkelijke sprookjesstof. Deze conclusie biedt dan tevens een nieuw bewijs voor de stelling, dat tusschen de in den Torec overgeleverde Melions-episode en het sprookje een ander stadium ligt, n.l. dat eener middeleeuwsch-litteraire bewerking van de populaire stof. In verband daarmee mag men zich afvragen, of het dier, dat den held naar de menschenwereld terugvoerde, en dat in geen bekend sprookje in den vorm van een paard optreedt, oorspronkelijk er wellicht ook | |
[pagina 257]
| |
als een duif, adelaar of ‘geweldig beest’ uitzag, en eerst van den ridderlijken bewerker de gedaante van een paard gekregen heeft. Immers dat was wel het meest onmisbare bij de uitrusting van een ridder. Werd tot dusverre het algemeene sprookjes-type vastgesteld, dat in de Melions-episode schuilt, en werden ter vergelijking verschillende Keltische sprookjes aangehaald, ook van de bijzondere variant, gelijk die in den Torec bewaard is, zijn parallellen op Keltischen bodem aan te wijzen. Ook de figuur van den ontrouwen helper is aan een sprookjesformule ontleend. Raguel die eerst met Melions bevriend is, met hem mee op avonturen uittrekt, hem aan een touw in de onderwereld laat afdalen, om hem ten slotte schandelijk in den steek te laten, wanneer de ontvoerde prinses eenmaal veilig en wel boven aangeland is, die Raguel is ook geen type dat in de ridderwereld thuis hoort. Zijn listig en laaghartig gedrag doet al a priori vermoeden, dat reeds het sprookje een dergelijke figuur kende. De feiten bevestigen dat vermoeden. Enkele Bretonsche sprookjes zijn in dat opzicht al bijzonder duidelijk. Het reeds vermelde volksvertelsel uit Neder-BretagneGa naar voetnoot1) laat den held, Yves, met twee gezellen langs een diepen put komen. Een emmer hangt erbij, waarin eerst de twee gezellen naar beneden gelaten worden, die zich echter uit angst weer doen ophalen, lang voordat de bodem bereikt is. Dan gaat Yves zelf. Beneden doodt hij drie reuzen - van bevrijde jonkvrouwen is hier geen sprake - en bemerkt dan, dat zijn makkers er met het touw van door gegaan zijn. Hij weet echter door eigen vindingrijkheid de bovenwereld weer te bereiken. Analoog is de voorstelling in het Nederbretonsche sprookje dat LuzelGa naar voetnoot2) geeft, maar zij staat reeds iets dichter bij onze episode. Daar is sprake van een perenboom, waaraan gouden peren groeien. Elken nacht wordt er één peer gestolen. De koning, wien de | |
[pagina 258]
| |
boom toebehoort, laat achtereenvolgens zijn drie zoons bij den boom waken. Eerst de derde valt niet in slaap en vindt den dief, een adelaar, dien hij gewond op de vlucht drijft. Den volgenden dag volgen de drie knapen het spoor der bloeddruppels en komen bij een put. De twee oudste beproeven in den emmer naar beneden te gaan, doch laten zich uit vrees weer omhoog hijschen. De derde komt in de onderwereld aan, waar hij den adelaar aantreft. Ook vindt hij er drie prinsessen, waarvan de derde hem een zwaard geeft en hem in staat stelt den adelaar opnieuw te wonden. Met de prinsessen bij den emmer aangekomen, laat de held haar het eerst naar boven gaan. De broeders echter snijden het touw door, zoodra zij de drie meisjes bij zich zien. Met behulp van den gewonden adelaar, wien hij het zwaard teruggeeft, weet onze held dan toch nog de menschenwereld te bereiken. Een nieuw sprookjesmotief vormt hier het slot der geschiedenis. De prinsessen hebben geweigerd, de twee broers als haar redders te erkennen en verlangen, dat men ieder van haar een schoen zal toonen, die bij een lossen schoen in haar bezit past. De held had namelijk van iedere prinses een schoen gehouden. Wanneer deze terugkeert, toont hij dan ook de drie schoenen, en is ondanks het gebeurde zoo edelmoedig, aan zijn broers twee prinsessen als vrouw te geven, al houdt hij de schoonste voor zichzelf. Ook de Opperbretonsche sprookjes, die SébillotGa naar voetnoot1) beschrijft, kennen ontrouwe makkers, die zelf niet naar beneden durven te gaan en ten slotte den held nog verraden. Het type is daar volkomen identiek met dat in het Nederbretonsche verhaaltje, zoodat ik die sprookjes niet meer behoef weer te geven. Dat ook elders dit motief bekend is, kan blijken uit een Grieksch vertelselGa naar voetnoot2), dat geheel met het Bretonsche overeenstemt. Daar toch is sprake van een boom, waaraan gouden appels groeien, terwijl ook daarvan elken nacht een gestolen wordt. De derde | |
[pagina 259]
| |
zoon van den koning wondt den dief en volgt den dag daarop met zijn broers de bloedsporen. Ze komen bij een put, waarin slechts de jongste der broers durft afdalen. In de onderwereld redt hij drie prinsessen en de broers hijschen wèl dat schoone drietal omhoog, maar laten den held beneden zitten. Gelukkig zijn er eenige adelaars, die hem naar de menschenwereld terugvoeren. De sterke overeenkomst, die er tusschen de Melions-episode en het hier besproken sprookjestype bestaat, zal na het voorafgaande wel duidelijk geworden zijn. Alle motieven van het sprookje zijn in de episode teruggevonden, de geroofde prinses die zelf het monster verraadt, de dood van het monster door het eigen zwaard, de helpende dieren en de ontrouwe makker die het touw doorsnijdt. Een trek, die in de sprookjes veelal met deze motieven samengaat, de ‘Uitwendige Ziel’, ontbreekt in de episode. De overeenstemming is te groot, om toevallig te zijn. De opsteller der Raguel-Melions-episode kan al die trekken, en dat nog wel in vereeniging met elkaar, niet zelf uitgedacht hebben. Hij heeft ze aan een volksvertelsel ontleend. Ongetwijfeld zijn volksvertelsels van dezen aard ook bij andere volkeren dan de Kelten bekend geweest. Het was mijn bedoeling niet, een overzicht van het over de gansche wereld verspreide materiaal te geven, en ik meende te kunnen volstaan met hier en daar een lossen greep te doen, omdat ik alleen behoefde aan te toonen, dat onze stof niet speciaal-Keltisch is, doch een algemeen sprookjeskarakter draagt. Als oorsprong van de episode in den Torec komen m.i. alleen de Keltische volksoverleveringen in aanmerking, eenerzijds omdat de stof later met een Britschen roman in verband gebracht werd en dus naar alle waarschijnlijkheid eerst in Engeland, Cornwallis of Bretagne bewerkt is, anderzijds omdat het opnemen van populaire motieven in de sfeer der litteraire kunst tot de meest sprekende characteristica der Keltische litteratuur behoort. Eindelijk is ook de overeenstemming met de Keltische sprookjes bij onze episode al buitengewoon groot. Dat er geen sprookje | |
[pagina 260]
| |
aan te wijzen was, dat tot in de fijnste onderdeelen met de episode identiek is, spreekt van zelf. Immers het was juist de kunst der fabulatoren, de bestaande motieven te variëeren en zoo telkens nieuwe kunstwerken te scheppen. Bovendien hebben we in de episode ook niet het sprookje in zijn zuiveren vorm voor ons, doch in een litteraire bewerking. De geschiedenis der stof stel ik mij nu als volgt voor. Den grondslag vormt een Keltisch sprookje, dat de tot dusverre besproken motieven bevatte. Vermoedelijk was daarvan al een litteraire bewerking gemaakt, voordat de Melions-dichter aan het werk toog. Anders komt het opheffen uit de populaire tot de litteraire sfeer geheel op rekening van den laatste, voor wien de litteraire sfeer van zelf met de ridderlijke identiek was. Dat blijkt uit zijn werk. De held, de prinses, de trouwelooze helper hebben allen namen gekregen. Het motief der helpende dieren is opgesierd met een valkenjacht e.d. De formule van den dood met het eigen zwaard werd niet meer begrepen. Maar de voornaamste bezigheid van den Melionsdichter was het voorvoegen eener voorgeschiedenis (vs. 1004-1223), geheel ridderlijk van karakter, die dienen moest om de kameraadschap van Melions en Raguel te motiveeren, evenals het verraad van den laatste. Daartoe gebruikte hij een zuiver romanthema: de twee mannen hadden vroeger eens samen gevochten zonder tot een beslissing te kunnen komen en waren daarom vrienden geworden; die vriendschap bezweek echter voor de liefde, die Raguel al lang voor de bevrijde jonkvrouw koesterde en die hem er toe verleidde Melions in den steek te latan. Daarvan weten de sprookjes nog niets. De ontrouwe gezellen zijn daar òf broers òf toevallig ontmoete reisgenooten, en het verraad geschiedt daar, omdat de boven gebleven makker, die de prinses nog nooit gezien heeft, reeds bij den eersten aanblik haar schoonheid niet weerstaan kan. Het ridderlijk verhaal van Melions en Raguel viel in handen van den Franschen Torec-dichter. Zijn taak was, het in zijn roman in te vlechten. Daartoe gebruikte hij twee kunstmid- | |
[pagina 261]
| |
delen. Hij liet Mabilie, de vroegere boosaardige minnares van Torec, onder de geredde jonkvrouwen plaats nemen, en deelde haar de rol toe van in plaats van de prinses den ‘dwerch’ te verraden, om na afloop van het avontuur de vrouw te worden van Helijn, Melions' neef. Tegelijkertijd schiep hij een vriendschappelijke verstandhouding tusschen Torec en Melions door vs. 399-509 vooraf te laten gaan, min of meer naar 't model van vs. 1004-1223, waar hij een ontmoeting tusschen die twee bewerkstelligt, die eerst op vechten, later op vriendschap uitloopt. Maar na dat ééne oogenblik, zien de twee ridders elkaar nooit weer: wel een bewijs voor het secundaire der verbinding van de twee verhalen. Men kan niet zeggen, dat het den romandichter gelukt is een bevredigend geheel samen te stellen. Voor ons heeft het gebrekkige van zijn werk evenwel dit belang, dat het ons in staat stelt, althans in een deel van den Torec, echte Keltische overleveringen terug te vinden.
Bonn. a.g. van hamel. |
|