Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 35
(1916)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |
Een onbekend gedicht van Jacob van Zevecote.In een oud, eenigszins gehavend boek uit het Archief der gemeente HarderwijkGa naar eind1) (no. XVIII, Kast 2), bestaande grootendeels uit een geschreven kopie der ‘Gelderse geschiedenissen’ (1654) van den bekenden historicus Arend van Slichtenhorst, eenige oude brieven, aanteekeningen, enz. komt o.a. een Nederlandsch Lofdicht op Harderwijk voor. Het gedicht, dat uit 18 strofen van 4 verzen elk bestaat, is in twee kolommen gerangschikt en geschreven in een zeer fraaie en leesbare 17de-eeuwsche hand op het recto van een blad, groot 273 mm. lengte, bij 200 mm. breedte, waarvan het verso onbeschreven bleef. M.i. is het stuk een afschrift door den dichter zelf gemaakt en aan het Stadsbestuur geschonken, daar het blad los zit en van geringer afmetingen is dan de bladen van de kopie van Slichtenhorst. Het gedicht draagt noch titel, noch datum. Naar den inhoud echter is het een dichterlijke brief van een neef van Heins (Daniel Heinsius) aan zijn geleerden bloedverwant, waarin het neefje het ‘weeldich Harderwijck’ en het verblijf aldaar derwijze ophemelt dat hij het Zuiderzee-stadje ‘niet en wil begeven om het schoonste Koninckrijck’, waar alles: stad, omstreken, inwoners hem ‘dag voor dag meer doen wenschen om te blijven t'Harderwijck’. Ziehier het door mij afgeschreven gedichtGa naar eind2) in zijn geheel: Lof van HarderwijckGa naar eind3).
Heins soo ú belieft te weten
Hoe dat met úw' neef mach gaen
Hoe ick Holland kan vergeten
Ende Leijden laten staen.
| |
[pagina 223]
| |
Weet dat ick begin te leven
In het weeldich Harderwijck
Dat ick niet en wil begeven
Om het schoonste Koninkrijck.
Al sag ick veel steden trotsen
Met haer húijsen met haar lien
Als ick over d'Ga naar voetnoot*hooge rotsen
Trock Italien besien.
Noijt en heb ick noch gevonden
Een die mij soo heeft behaegt
Dat mijn herte vastgebonden
Naer geen ander stat en vraegt.
Van het Noorden van het Westen
Seer genúchelijk om sien,
Komt de zee tot aen de vesten
Haren dienst de stadt aenbien.
Die om ijeder te doen weten
Dat sij tol ons schúldich is,
Sent ons dag voor dag om t' eten
Spiering, bot, en ander vis.
Daer gaet menig schuytjen varen
Met soet aerdich volk gelaen
Als de Sonne doet de baren
In den somer sachter gaen:
Als de brúggen, die op palen
Sijn tot in de zee gebrocht
Sien soo menich EelGa naar voetnoot**man halen
Een gesonde avontslocht.
Naar het Oosten naer het Súijen
Sijn de túijnen vast aen stadt
Vol van boomen vol van kúijen
Tusschen menig wandelpat.
| |
[pagina 224]
| |
Daer ist dat de nachtegalen
In het kriecken van den dag
Haer onnosel min verhalen
Met onvolgelijck geklach.
Daer ist dat de vogels spelen
Op het dichtGa naar voetnoot* beloovert hout
En veel van de liefde qúelen
Die haer teer gemoet benoút.
Niet seer verre van de múeren
Is de heij en is het bos
Die wilt kan in lúttel úeren
Maecken daer sijn sorgen los.
Doch die in de stadt wilt blijven
En verkeren mette lien
Of die trotse boecken schrijven
Of naer t' lants welvaren sien:
Hij sal vinden Edelmannen
Vol van wijsheijt en verstandt
Die haer tegen de Tijrannen
Stellen voor het Vaderlant:
Die soo neerstich altijt waken
Voor haer lieve borgerij
Om haer noijt te laten smaecken
De Maraensche slavernij.
Hij sal vinden groote sielen
Die ver boven tijt en doot
Spotten met Fortúnae wielen
Sitten in Apollo's schoot.
Die en achten niet een siere
Dat het volcscken haer veracht,
Dencken dat is de maniere
Van de borgers van de nacht.
Dese sielen, dese menschen
Dese stat van vreúchden rijck
Doen mij dag voor dag meer wenschen
Om te blijven t'Harderwijck.
| |
[pagina 225]
| |
In den beginne leek het mij niet onwaarschijnlijk, daar de dichter nergens vermeld wordt, dat het Lofdicht toe te schrijven was aan een bloedverwant van Heins, oud-student van Leiden en daarna student geworden aan de toenmalige bloeiende Harderwijker Academie of Geldersche Universiteit. Het flauw vermoeden echter dat die neef van Heins, evenals Daniel Heinsius zelf, wellicht een Zuid-Nederlander, zie b.v. str. 5, r. 2, een Gentenaar kon zijn, deed mij verder zoeken met het gunstig gevolg dat het vaderschap van het Lofdicht in kwestie met de meeste stelligheid mag toegeschreven worden aan niemand minder dan Jacob van Zevecote, van 1626 tot 1642 professor aan de Harderwijker Hoogeschool. Jacob van Zevecote (1595-1642) was immers een neef van den beroemden Daniel Heinsius (1580-1665), beiden waren Zuid-Nederlanders, beiden GentenaarsGa naar eind4). Zevecotius koesterde zijn leven lang een diepe vereering voor Heinsius. Dit blijkt reeds uit zijn ‘aldereerste dicht in 't Nederduyts geschreven’Ga naar eind5), dat hij te Gent op zestienjarigen leeftijd schreef en aan Daniel Heinsius opdroeg:
Heins, díe met uwen naem doorreen hebt al de landen,
Die ver sijn van de son en die haer naerder branden,
Die Pallas gunste toont, en die Latonae kint
Meer dan zijn borgers al en zijn poëten mint.
Heins, die alleene draegl den sleutel in uw' handen
Van Phaebi kercken al en al zijn waterstranden.
Heins. bij wien om latijn, griecx, en vlaems te verstaen
De negen Helicons Godinnen scholen gaen.
De aanhef van dit vers treft al dadelijk door een familietrek met den aanhef van het Lofdicht, wat trouwens het geval is met meerdere gedichten van Zevecotius:
Heins, die alleen den pracht en namen van out Romen,
En d'helden altemaal uyt Griecken voortgekomen,
En al die d'eeuwigheyt in Phoebi stamboeck teltGa naar eind6).
Eer dat, geleerden Heins, mijn schrijven loopt ten ende,
Eer dat ick mijnen geest tot ander dingen wende,
| |
[pagina 226]
| |
Die hem nu lang genoech met dichten heeft gemoeyt,
Wert wederom voor 't lest mijn schuyt naer u geroeyt.
Uw goddelîck verstant heeft eerst mij doen beginnen,
En aen Apollos dienst toeeygenen mijn sinnen;
Ghij waert den eersten helt, daer ick om sne mijn pen,
Ghij sult den lesten sijn als ick nu moede benGa naar eind7).
Uit bovenstaande gedichten blijkt duidelijk de vereering en de liefde van Zevecotius voor zijn Meester. Hij had dan ook veel aan hem te danken. Toen hij, gedreven door een plotselingen afkeer voor het kloosterleven (na zijn ongelukkige liefde voor ThaumantisGa naar eind8) was Zevecotius Augustijner monnik geworden), een reis naar Italië ondernam door Lotharingen naar Basel, over de Alpen naar Milaan, Bologna, Florence, Siena en Rome en terug langs Genua en Lyon naar Gent, bleef hij niet langer in Zuid-Nederland, maar trok naar Leiden, waar Heinsius hem onder zijne bescherming nam. Zoo kan hij in het Lofdicht op Harderwijk met kennis van zaken zeggen:
Al sag ick veel steden trotsen
Met haer húijsen met haer lien
Als ick over d'hooge rotsen
Trock Italien besien.
Noijt en heb ick noch gevonden
Een die mij soo heeft behaegt
Dat mijn harte vastgebonden
Naer geen ander stat en vraegt.
Ongeveer hetzelfde getuigt Zevecotius van een droomland in in een niet onaardig vers uit de Nederduytsche Dichten. De gelijkenis van beide herinneringen aan zijn Italiaansche reis is in het oogloopend:
Droom.
Lest als mijn moede sinnen
Gelaten hadden binnen
Den lieffelicken slaep,
| |
[pagina 227]
| |
In 't midden van mijn dromen,
Heb ick naer mij sien komen
Van Morpheus eenen knaep.
Hij nam mij bij der handen,
En leijde mij in landen,
Die ick noyt eer en sag;
Al heb ick over bergen,
Die self den Hemel tergen,
Geweest daer Roomen lag.
Te Leiden, waar hij steeds in gezelschap van Heinsius verkeerde, omhelsde hij het Hervormde geloof, trad kort daarop in het huwelijk en deed zich overal kennen als een aartsvijand van de ‘Maraensche slavernij’Ga naar eind9), waarin het arme Zuid-Nederland gedompeld bleef:
Ick hope noch te sien dat eens ons Vlaemsche mannen
't Jock sullen moede sijn, verdrijven de tyrannenGa naar eind10).
Door de bescherming van Heinsius en op aanbeveling van Cunaeus verkreeg hij in 1626 het professoraat in de Welsprekendheid en Geschiedenis aan de Universiteit te HarderwijkGa naar eind11). Hij verlaat de Sleutelstad, wier ‘Belech’ en ‘Onset’ hij zoo treffend heeft bezongen:
Uwe noyt volpresen eer sal van de Faem beschreven,
In haer onsterflick boeck, in alle landen leven;
Daer Phoebus 's morgens rijst, en daer hij 's avonds daelt,
Sal uwen grooten naem en vroomheyt syn verhaeltGa naar eind12).
Hij gaat doceeren te Harderwijk, waar hij zich al dadelijk zoo goed bevindt, dat hij in zijn ‘Lof van Harderwijck’ aan Heins bekent dat hij er Holland vergeet ‘ende Leijden [laet om] staen’, want:
Weet dat ick begin te leven
In het weeldich Harderwijck
Dat ick niet en wil begeven
Om het schoonste Koninckrijck.
| |
[pagina 228]
| |
Uit welke belangrijke bekentenis wij kunnen opmaken dat het gedicht omstreeks het jaar 1626 werd vervaardigd. Dat het Lofdicht zonder eenigen twijfel aan Jacob van Zevecote moet worden toegeschreven bewijzen ten andere nog tal van woorden en uitdrukkingen, die in het vers voorkomen en die in de rhetoriek van Zevecotius zoo niet schering en inslag zijn, dan toch met voorliefde door hem worden gebruikt: 1) de borgers van de nacht (L.v.H.)
Die en achten niet een siere
Dat het volcscken haer veracht,
Dencken dat is de maniere
Van de borgers van de nacht.
In het ‘amoreus’ vers: Die niet en mint, is sot of blint (Nederduytsche Dichten):
Wiens ooge kan gesien onaerdig sonder minnen
Het lodderlick gesicht van onse velt-Godinnen,
Is eenen plompen uyl, een borger van de nacht,
Een gans onnuttig deel van 't menschelick geslacht.
In het satyrisch vers: Op Momus (Nederduytsche Dichten):
Meynt ghy, dat om vijfthien hairen
Die op uwen kin vergaren,
Ghy soo hooch verheven sijt,
Dat ghy vry meugt rechter wesen
Van al dat'er is te lesen?
Sot, ghy sijt uw' sinnen quijt.
Sou u yemant daerom achten,
Stracx soo souden 't selve wachten
Al de borgers van de nacht;
Al uw' broeders, al de uylen,
En meest al de botte muylen,
Moesten werden oock geacht.
In het ‘sinnebeeldig’ vers: Minerva met den Uil in den schild [XXXII]e der Emblemata ofte SinnebeeldenGa naar eind5)). | |
[pagina 229]
| |
Minerva placht de kray, het teycken van het leven,
Te voeren in den schilt; die heeft zy nu verdreven:
Den uyl besit de plaets, den borger van de nacht,
Die in het duyster krijgt sijn licht en meeste macht.
2) weeldich (L.v.H.)
In het weeldich Harderwijck;
In het ‘Harder-Dicht’: Op den geboortensdag van Heer Daniel Heinsius (Nederduitsche D.):
Al is 't dat mynen naem in 't weeldig Vlaemsche velt
Wiert onder het getal van groote lien gestelt.
3) trotsen (L.v.H.)
Al sag ick veel steden trotsen.
In een huldedicht: Aen Heer Daniel Heinsius (N.D.):
O sonne van ons lant, daer in wy ons verblijen:
En trotsen al dat leeft, daerdoor de Gentsche Maegt,
Ver boven Griecken rijt, naer Romen niet en vraegt.
In het ‘Oorlof-Dicht aen Gent’ (N.D.):
Vaert wel! 't is tijt om gaen,
Ick moet de enge baen
Opklemmen van de rotsenGa naar eind13))
Die metten steylen kop,
Daer altijt snee ligt op,
Den hoogen hemel trotsen.
4) Haer onnosel min verhalen (L.v.H.)
Daer ist dat de nachtegalen
In het kriecken van den dag
Haer onnosel min verhalen
Met onvolgelijck geklach.
In ‘Droom’ (N.D.):
Ick hebbe wel gelesen.
Dat yevers placht te wesen
Een plaetse wonder schoon,
Die aen Olympi voeten,
Penei vloet quam groeten,
Maer deze spant de kroon.
| |
[pagina 230]
| |
Als ick daer was gekomen
Heb ick mijn rust genomen,
Dicht nevens een rivier;
Daer hoord' ick nachtegalen
Haer soete min verhalen,
Met aengenaem getier.
5) De Maraensche slavernij (L.v.H.)
Hij sal vinden Edelmannen
Vol van wijsheijt en verstandt
Die haer tegen de Tijrannen
Stellen voor het Vaderlant.
Die soo neerstich altijt waken
Voor haer lieve borgerij
Om haer noijt te laten smaecken
De Maraensche slavernij.
In de ‘Rey van Leytsche Vrijsters’ (Belech van Leyden):
Dat hy te recht zijn leven lanck
De gunstige fortuyn bedanck,
Dat hy hem wacht van klagen,
Is 't dat hy slechts mach wesen vry
Van de Maraensche tyranny
En listige aenslagen.
6) Fortunae wielen (L.v.H.)
Hij sal vinden groote sielen
Die ver boven tijt en doot
Spotten met Fortunae wielen
Sitten in Apollo's schoot.
In ‘Aan Apollo’ (N.D.):
Coloni, soete siel.
Die noijt Fortunae wiel
Sal laten ongeweten,
Die noyt de stomme doot
En sal in haren schoot,
Versmooren of vergeten.
| |
[pagina 231]
| |
In de ‘Rey van de tweede Geschiedenisse’ (Ontset van LeydenGa naar eind14)):
Geluckig die vercregen heeft
Dat hy om u niet meer en geeft,
Die boven u geseten,
Spot met de vrees, spot met de hoop,
Spot met Fortunens blinden loop,
Die noyt en is bekreten.
Ik geloof dat het hierboven aangehaalde voldoende zal blijken om het auteurschap van het Lofdicht op Harderwijk ten gunste van Jacob van Zevecote te bewijzen. Het gedicht is als gedicht niet kwaad. Vast en zeker is het een van de best geslaagde verzen van een begaafd Zuid-Nederlandsch dichter der 17de eeuw, een dichter m.i. veel te weinig gelezen en genoten door ‘de liefhebbers onzer Vaderlandsche Poëzij’ zoo Vlamingen als Hollanders. Wat eens Witsen Geysbeek van hem schreef is maar al te zeer de waarheid gebleken: ‘Zevecotius wierp de monnikspij over den tuin, ontweek België; hetwelk zich in de magt der Spanjaarden bevond, trok naar Holland en verzaakte het Roomsche geloof: hij liet dus waarlijk geen grooten roem achter bij zijn landslieden, die den ketter zeer spoedig vergaten; in Holland had men alle oogen en ooren voor Vondel en Cats, bij wie een arme Belgische balling, met al zijne meerdere bekwaamheden, in het volksgevoelen niet halen kon, en dus moest Zevecotius in beide gewesten wel in vergetelheid geraken’. Moge het gedicht ‘Lof van Harderwijck’, dat naast zijn ‘Genuchte van 't Velt’, ‘Thaumantis’, ‘Droom’, ‘Oorlof-Dicht aen Gent’ en andere van zijn ‘Nederduytsche Dichten’, een eervolle plaats in het dichterlijk oeuvre van den ‘Belgischen balling’ bekleedt, op nieuw de aandacht vestigen op den half vergeten dichter Jacob van Zevecote, dien Jan Frans Willems eens ‘prins der belgische dichters’ heeft betiteld!
Kamp van Harderwijk. Juli 1916. p.h. de keyser. |
|