Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 35
(1916)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De oorsprong van Luykens ‘Jezus en de ziel’.Luyken's eerherstel is een voldongen feit. Toch is daarmee het onderzoek allerminst afgesloten. Met name van ‘Jezus en de Ziel’ wordt de oorspronkelijkheid nog betwijfeldGa naar voetnoot1). - Is hier navolging of zelfs vertaling; hoe werkten op hem de middeneeuwsche mystiek en Böhme; heeft hij diens Aurora vertaald? Op deze wijze laat zich de twijfel samenvatten. Bovengenoemd werkje was 't eerste dat hij na de ‘Duitse Lier’ (van 1671) en den tijd zijner ‘bekeering’ omstreeks 1675, liet drukkenGa naar voetnoot2) Daar 't echter prenten, gedichten en proza bevat, zijn er ook 3 groepen van vragen. Vanwaar het typografisch karakter en de prenten; welken oorsprong heeft het proza; is zijne poezie vertaald?
a. Het uiterlijk van het boekje. De heer van EeghenGa naar voetnoot3) wees reeds op den invloed der teekenmanier van Otho Vaenius op Luyken's eerste etsperiode, waarin ‘Jezus en de Ziel’ ont- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stondGa naar voetnoot1). Uiteraard vertoonen alle, vooral de mystieke-, emblemaboekjes familietrekken. De voorliefde voor Salomo's Hooglied brengt allicht Jezus als den bruidegom, de Ziel als zijne bruid op het koper. Hieruit is ook Vaenius' invloed verklaarbaar; wel ontwierp Luyken, meer dan 30 jaar na zijn eersten druk en kort voor zijn dood, nieuwe ‘groote’ prenten, die hem in zijne zelfstandige wijze van behandeling doen kennen, maar begrijpelijker wijze bleven ook daar b.v. de glorie om Jezus' hoofd aan het Katholieke, Zuid-Nederlandsch voorbeeld van vroeger herinneren. Volgeling is hij als etser slechts in den aanvang van zijn loopbaanGa naar voetnoot2) De typografische indeeling is die der latere emblema-letterkundeGa naar voetnoot3). Herman HugoGa naar voetnoot4) laat op prentje en gedicht eenige, soms vele bladzijden proza volgen: citaten uit den bijbel en kerkvaders. Ook Luyken; doch met zijn 2 bladzijden proza toont hij meer zelfbeheersching. Al zijne volgende zinnebeeldbundels zijn er zelfs geheel zonder. Wat voor Hugo e.a. de kerkvaders zijn, is Bühme voor Luyken. Deze was zijn geestelijke vader, gelijk door Dr. Hylkema is aangetoondGa naar voetnoot5) Ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prof. Kalff herinnert daaraanGa naar voetnoot1). Wij kunnen hiermede echter overgaan tot de tweede vraag.
b. Het proza. Dr. Hylkema ontdekte dat Luyken zelve heeft medegedeeld, de Aurora te hebben vertaald; en identificeerde evenals de heer van Eeghen deze vertaling met de in 1686 gedrukteGa naar voetnoot2). Misschien lichtten zij dit niet uitvoerig genoeg toe en zullen wij ons den omweg getroosten, van uitvoeriger te herhalen, hetgeen bovendien op de andere vragen licht werpen zal. Er zijn dan 2 vragen: heeft L. de Aurora vertaald; is deze in 1686 gedrukt? Op het eerste antwoordt een boekje van StolGa naar voetnoot3). Deze zegt in de ‘Voorreden aen den lezer’ (fol. 3 vo): ‘Ik sie datter ook veele al te groot een achting hebben voor dien Philosooph Jakob Boheem, hetwelke my eenigermaten quam te smarten; omdat my dunkt dat dien grooten Meester des HemelschGa naar voetnoot4) hier door eenige verduystering quam te lijden. Ik heb eenige dingen, uyt zyne Schriften aengetrokken, en myne bedenkingen in 't kort | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daer over geseyt, in dit Tractaetjen ....’ De laatste alinea der ‘Voorreden’ luidt: ‘Wy deelen hier twee Brieven aen den Leser die half door toeval in de werelt komen, en hier achter aen dit Werkje gedrukt zijn, de eersten is van Jan Luyken, Plaet-snijder tot Amsterdam. Ik hadt hem een Briefken, met eenige gedrukte Blaeden van onsen Leidsman toegesonden, opdat hy naer zyn eygen vrye verkiesing, een Tijtel-plaetje voor 't Boekje, voor mijn cosijn Werfhuysen souw snijden, (den Drukker van dit Tractaetje) en in plaets, van het Plaetje thuys te krijgen, zondt hy my dien Brief met de blaetjes mede. Die my docht, dat niet onbeantwoordt diende en heb hem den mijne tot antwoordt toegesonden. Gebruykt alles tot u nut en stigting.’ Luyken's brief staat op bl. 421-426. Hij schrijft o.a. dat Böhme reeds tijdens zijn leven wegens het schrijven van de Aurora genoeg had moeten verduren. ‘.. En nu in onze dagen, nadat ik datselve boek hadt verduystGa naar voetnoot1), hebt gy 't met vrindelijkheyt begeert, en ik hebt U L. laten toekomen, maer desen exstract die gy 'er uyt getrocken hebt smaakt my niet ..’ (bl. 422). - Daarop volgt bl. 427-461 Stol's uitvoerig antwoord, gedateerd uit Rotterdam 12 Mei 1689. Hij schrijft o.a. op bl. 431: ‘Doen ik de Aurora van u leenden (heb) ik zulks met eenige eerbiedigheyt tot dezes Mans Schriften gedaen .. dit moedigde my te krachtiger aen om dit boeck van u te vergen ... Omdat ik zach dat hier en daer dingen waren die my docht dat de Hemelsche waarheyt van Jezus Christus beswalkte nam ik uyt dese Schriften eenige perioden die ik voor myn eygen memory bewaerden: om daermede eenige die myn dacht dat al te verre 't zee waren met desen man daerdoor wat te steuten en van dien driftigen yver wat weer te houwen. Ik zocht nu en dan oplossingen van d' een en van d' ander over deze exstrakten: maer niemant heeft mij ze konne geven en indien gijër raed toe weet begint werk ik zal aen uE toonen als ik maer eenige overreding verneem dat myn Ziel de waerheyt omhelst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- Uit deze briefwisseling blijkt afdoende dat Luyken een Aurora-vertaling heeft vervaardigd. - Nu wordt de vraag: is 't deze, die in 1686 bij Fred. Vorster verscheen? Vergelijken we daartoe Stol's citaten in zijn boekje (uit de Aurora van Luyken) Cap. XXVII bl. 113-126 met den overeenkomstigen gedrukten tekst van 1686.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De varianten doen de overeenkomst te meer uitkomen. Vreemde woorden in Luyken's handschrift, zijn door inheemsche vervangen; er is onderscheid van spelling, en er zijn kleine woordverschikkingen. Ondanks deze lichte wijzigingen (misschien werk van een kundig corrector?) hebben wij tegen identificatie geen bezwaar. Weliswaar geeft Stol geen indeeling van hoofdstukken en phrases, maar op bl. 115 had hij dit zelf reeds verontschuldigd: ‘Doch 't en stoote niemant, dat ik geen bladen aenwys in Zyn Aurora, ik had dese plaetse maer tot myn eigen memorie aengeteekent uit een geschreven Exemplaer in 't Nederduyts sonder oogmerk om se in den druk te pas te brengen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maer een yder zy evenwel versekert dat ze ter goeder trouwe zyn uytgeschreven’. - Was 't handschrift wèl van indeeling voorzien? En dus nauwkeurig werk, gelijk van Luyken te wachten is? Men zou 't uit Stol's woorden kunnen lezen. De gedrukte uitgave is zeer verzorgd: ‘Ten deele volgens des schrijvers (B.'s) eigen Handschriften, en ten deele volgens de eerste en bestnageziene Drukken op 't naerstigste verbeterd’. Hoogstwaarschijnlijk geschiedde deze vertaling en druk naar de zorgvuldige Duitsche editie van 1682Ga naar voetnoot1). Wij zullen het ons dan aldus moeten voorstellen, dat L. omstreeks 1686 (dit is immers ‘eenige jaren’ vroeger dan 't begin 1689, toen Stol hem al enkele drukproeven van den Leidsman zenden kon), hem het handschrift leende, dat òf al gedrukt en dus weder vrij was, òf binnenkort ter perse zou gaan. Ten overvloede zij er nog op gewezen, dat van de andere Böhme-vertalersGa naar voetnoot2) niemand zoo in den geest der Aurora was | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doorgedrongen als hijGa naar voetnoot1). In 1678 neemt hij onder zijn proza in ‘Jezus en de Ziel’ reeds Aurora-gedeelten opGa naar voetnoot2) en de ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meerdering in den tweeden druk van 1685 is bijna alleen daaruitGa naar voetnoot1). De vergelijking dezer twee drukken doet zien dat de proza-toelichting op het XXXIX zinnebeeld van 6 bladzijden werd uitgebreid tot 20. Daarbij maakten eenvoudiger en begrijpelijker citatenGa naar voetnoot2) plaats voor gedeelten die heel wat moeilijker, ja voor een niet ingewijde volslagen onbegrijpelijk zijn. De 7 jaren die er tusschen den 1en en den 2en druk lagen, hadden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Luyken zoo in dit geschrift van Böhme thuisgebracht, dat hij toen durfde opnemen, wat hem in 1678 nog zelve afschrikte. Wie nu nog naast hem een anderen vertaler zoekt, moet veronderstellen - wat al zeer onwaarschijnlijk is - dat die andere hem, die zich al 7 jaren met dit boek had bemoeid 't gras voor de voeten zou hebben weggemaaid. Het zal in zijn kring toch wel bekend geweest zijn, dat hij steeds daarmede bezig was, en ook de vrienden die hij had onder de boekhandelaren, zouden hem wel gewaarschuwd hebbenGa naar voetnoot1). Inmiddels was het bovenstaande tevens dienstig ons licht te geven over de vraag of en van waar Luyken zijn proza ontleende: Aanteekening 1, bl. 209 vermeldt 1 aanhaling uit à Kempis, 2 uit den Bijbel, het leeuwendeel uit de Aurora, vele uit andere werken van Böhme. Deze is dus de hoofdbron. Nog is 't proza van vele zinnebeelden niet thuisgebracht, gelijk uit 't lijstje van die aant. volgt. En hier is werk voor wie, even als ik, lust mocht hebben, op Böhme's zee uit te varen om Luyken beter te leeren kennen. Want ook onder de niet geïdentificeerde geven velen een zeer Böhmistischen klank, al gelukte het mij niet, te ontdekken uit welken hoek der werken van den duitschen schoenmaker die echo opsteeg. Maar zéker zal Böhme de overhand behouden in Jezus en de Ziel. - - Ook in Luykens volgende werken? Of ‘hervond hij zich zelven daar’, werd ‘minder mystiek’ en ‘daalde ... niet zelden tot 't dagelijksch leven af’?Ga naar voetnoot2) Bespreking hiervan leidt ons tot de derde vraag.
c. de poëzie. Is deze navolging, of zelfs vertaald? Wiens invloed werkt hier? Met deze laatste vraag willen wij beginnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prof. Kalff maakt de opmerking dat de voorstelling der eenheid van de ziel met God als ‘een waterdrop in rooden wijn versmolten’Ga naar voetnoot1) of ‘een vonk van 't eeuwig vuur, doorschenen met Gods licht’Ga naar voetnoot2), aan de middeneeuwsche mystiek doet denken; niet minder 't aandringen op het ontledigen der ziel van al 't geschapene, opdat de Godheid er woning neme en werke’Ga naar voetnoot3). Boven bleek ons reeds dat Böhme overwoog. Wij hebben geen vaste bewijzen dat Luyken reeds in 1678 met middeneeuwsche mystici bekend was. Wel kende hij de lateren, Vaenius, Hugo, v. Haaften, Bolswert. In later jaren werden vele mystieke bundels (o.a. van den middeneeuwer à KempisGa naar voetnoot4) door hem geïllustreerd. En dezen kende hij in 1678 ook al. De mogelijkheid is dus niet uitgesloten. Maar wat aan middeneeuwers doet denken, kan hem evengoed door Böhme heen, hebben bereikt. Deze had zich immers gevoed met geschriften als die van Eckart, kende de kabbala, en wie bijv. leest het gesprek over het bovenzinnelijk levenGa naar voetnoot5), kan zich geheel verdiept gevoelen in een quiëtistisch tractaat van Tauler. Wij willen daarom maar eerst onderzoeken of Böhme's invloed in de gedichten aanwezig is. Daartoe ontleden wij het gedicht bij Zinnebeeld I.
Al geeft zich hier zoo mild in dezen lande // voor 't uiterlijke levensvier
// een overvloed om zorgeloos te branden // en vlees en bloed, dat
groove dier // zyn aardse lust, den vollen toom te geven.
Hier is Böhme's leer: het stoffelijk lichaam, ontstaan uit het ‘Feuer’, waaronder hij verstaat ‘eine unbefriedigte, ungezähmte, selbstische Kraft’Ga naar voetnoot6). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Het dier’, vg. Aurora 18, 109 enz. enz.: Hätte der Mensch nur nicht von Böse und Gut gegessen, so wäre in ihm nicht das Zornfeuer; nunmehr aber hat er einen Thierischen Leib bekommen.
Noch voel ik vaak, in myn gemoed // een vonkend vuur, een diep verborgen
leven // dat hongert naar een hooger goed // en spreekt: wy zyn
niet thuis op dese aarde // my dorstet naar myn Vaderland // en Vader
die my uit zyn wezen baarde.
God wekt volgens B. in de Ziel een honger, vg. Gespräch Erl. und unerl. Seele (Band 6) bl. 582, 583 enz. Let ook op de Böhmistische uitdrukking: God baarde de ziel uit zijn Wezen.
Waartegen zich den Ezel kant: // Noch tyds genoeg, weg al te diepe
zorgen // volbrengt noch deese laatste lust. // Dit dryft het vlees, van
d' een tot d' andre morgen // en zet den geest in valse rust.
Verg. Böhme, Weg zu Christo (Band 1) bl. 10, no 22 ‘..Die Seele wollte gern, aber das Fleisch hält sie gefangen; der Teufel decket fest zu ... und saget im Gemüth: Harre noch, thue erst das und das; .... es ist Zeit genug’.
Nu langer niet. Nu is het tyd van waken // eer dat de ziel een distel
werd // en nimmer tot genade meer mag raken. // o Heer! geef my een
ander hert.
Zie in 't proza (achter 't prentje) al. 5 't citaat uit Weg zu Christo, bl. 72, no 7, o.a. deze woorden: ‘..aufhält dass es von einem Tage und Jahre zum andern aufgeschoben wird, bis endlich die Seele zur Distel wird und die Gnade nicht mehr erreichen kann’. L. houdt (tot 't eind van zijn leven) vast aan Böhme's onvoorwaardelijke aanname eener eeuwige verdoemenis voor die zielen, welke onwillig zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als wij nu 't prentje bezien, bespeuren wij daar den Ezel, die aan zijn lust naar eten en gemakzucht den vollen toom geeft; met hem disputeerend de ziel, en aan haar rechterhand een distel-plant. Op 't stramien naar Vaenius’ model geweven, wordt Böhmistisch gebordunrd. Wij zouden zoo elk gedicht kunnen ontleden en voorzien van Böhme-glossen. Stippen wij slechts enkele uitdrukkingen aan: Gedicht bij Zinneb. XIX - verg. Gnadenwahl (Band 4) bl. 505, in no 12: ‘... gleichwie ... ein Fürmodelung in einem Spiegel, da Gott von Ewigkeit in seiner Weisheit gesehen hat, was werden konnte. Mit welcher Bildung der Geist Gottes in der Weisheit gespielet hat.’ De uitdrukking: ‘Sta der Godheid stille’, vg. Gnadenw., bl. 548, no 38: ‘Die Seele soll von der Bildlichkeit der irdischen Creation stille stehen’. - Uit Böhme zijn ook de uitdrukkingen: ‘de valse lust’, ‘het zonnebeeld’, ‘de edle beeltenis’, ‘het zielenvuur’, ‘daar is geen ander raad’. Uit andere gedichten verzamelden wij eveneens overvloedige reminiscensen: ‘de sterrengeest’, ‘het regiment der Sterren’, ‘de ziele een eeuwig band’, ‘de watergeest des levens’, enz. enz. Wij zijn gaarne tot overlegging der bewijzen bereid, doch meenen hiermede nu wel te kunnen volstaan. Onze gevolgtrekking is: 't is Böhme's invloed, die overal in deze poezie merkbaar is. Zij zijn in ‘Boheemschen tongval’ geschreven. Dit was destijds geen zeldzaamheid. Al zijn volgelingen h.t.l. schreven, ook hun proza, in dit dialect: Jacob Brill, Tanneken Denys, van Beyerland; eveneens Duitschers als Gichtel, Kuhlmann, von Tsesch; Antoinette Bourignon stelt hare Fransche visioenen veelal in Teutoonsch jargonGa naar voetnoot1).
Volgt nu uit het bovenstaande, dat de verzen in ‘Jezus en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Ziel’ navolging of vertaling zijn? Wij naderen hier het punt dat nog 't meest onzeker is. Ook zal elk antwoord betrekkelijk zijn. Luidt 't: ‘zij zijn oorspronkelijk’, dan kan 't Böhmistische van geest en inhoud toch niet ontkend worden. Wie zegt: ‘zij zijn vertaald of nagevolgd’, zal zich toch de beperking moeten opleggen, dat L. ook hier de eigen dichterlijkheid van de Duitse Lier wel niet geheel zal hebben verloochend. Wij willen eerst dit laatste (L.'s eigen dichtergave) eens nader beschouwen. Daartoe beginnen wij met de vraag: Hoe kwam men toch op dit vermoeden van vertaling? Door Luyken's eigen uitlatingenGa naar voetnoot1). In het ‘Kort bericht aan den Lezer’ schrijft hij: ‘Niemant die in het Hof dezer zinnebeelden komt, denkt, dat al deze bloempjes uit onze eigen Grond gewassen zijn: de meeste, die het hoogste van verw en het schoonste van reuk zijn, hebben wij gelezen uit de Hoven der hoogwaardige vrienden Gods, die gekomen zijn tot het schouwende en vereenigde leven, en hier geplant tot een verlustiging des geestes. Men meene niet dat ik het zelve ervaren heb. o Neen! maar ik neem het met vreugde voor dierbare waarheid aan en begeere dat het in my en in alle menschen wezentlyk mag volbracht worden’. In den ‘Toezang’ zegt hij: ‘Ik ben maar Hovenier geweest // gedienstig in 't verplanten.
Het zijn geen bloemen uit mijn grond. // Ik heb ze maar gelezen
omdat ik die welriekend vond // en aangenaam van wezen,
en heb ze hier byeen gebragt // gevoeg'lyk om 't aanschouwen
opdat gy van haer schone kracht // en staaltje mocht behouwen.
Het was eens Anders Rosegaard // daar ickse quam te pluyken
en laat'se u, na Broederaard // beogen en beruyken.
Het zijn mede deze woorden, die Prof. Kalff en Dr. Prinsen met vrij groote stelligheid doen spreken van vertaald werk. Eerstgenoemde voegt er echter bij: ‘welk een groot kunstenaar toont hij zich zelfs als vertaler’. - Maar bevatten deze regels eene bekentenis van vertaling? - Eene dergelijke mede- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deeling vinden wij in een gedicht van 1684Ga naar voetnoot1). - Misschien duidelijker nog spreekt hij uit 'tgeen hij eigenlijk bedoelde, in den Nazang van ‘Voncken der Liefde Jesu’: ‘Nu lust het my, u voor te malen // hetgeen men van den hemel zeid,
nadat de vrienden Gods verhaalen // gekomen tot beschouw'lykheid ...’
en aan het slot: ‘Dit hoorde ik onderweeg vertellen // van 't Vaderland, van rust en vreê,
en wijl wij gaan als reisgezellen // zoo deelen wy 't u weder meê, ...’Ga naar voetnoot2)
Wellicht meende hij alleen te zeggen: ‘ik heb mijn gedachten ontleend, en deel u nu in dichtvorm mede, hetgeen anderen ons vertelden. Dàt malen wij u wederom in verzen af. - Hoe het zij, in elk geval zal uit 't vervolg blijken, dat de vraag: ‘oorspronkelijk’ of ‘vertaald’? zich ook tot deze gedichten dient uit te strekken. Immers ademen zij denzelfden geest. Het lied van 1684 schildert de schoonheid van den Hemel met de gloeiend-kleurige beelden van de Aurora. En ook de Voor- en Nazang van de ‘Voncken’, ja dit heele boekje, is Böhmistische philosophie in gebonden vorm. Op bl. 19 b.v. begint een gedicht: ‘O Solis punkt van groote heerlijkheid ...’ Böhme nu schrijft in Mysterium Magnum, Band 3, bl. 60, no 32: ‘Nicht ists also zu verstehen, dass das Gestirn sei alles aus dem Puncto Solis entstanden, dass ich Sie das Centrum der Sterne heisse; Sie ist das Centrum der Kräfte, die Ursache, dass sich der Sterne Kräfte ... bewegen ...’ - In dit vers vinden we ook ‘het leven der Gestalten’, d.i. Böhme's ‘Sieben Naturgestalten’, die ‘verzacht’ worden. Dit voorbeeld is slechts éen uit de vele, die ik verzamelde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ja, zelfs kan de vraag, die ons bezig houdt, niet bij 1687 halt maken, gelijk reeds Dr. H. opmerkte: ‘In al zijn na 1677 verschenen werken, is er naar mij bleek, niet éen bladzijde die niet den stempel draagt van door Böhme te zijn geïnspireerd’Ga naar voetnoot1). - Ik vond dit bevestigd; uit mijne aanteekeningen echter slechts enkele bewijzen: De Beschouwing der Wereld (1708)Ga naar voetnoot2) spreekt van het ‘Voorhof dezer uitgeboorten’ (de zichtbare Natuur). - De Schriftuurlijke Geschiedenissen en Gelijkenissen (1712)Ga naar voetnoot3) van ‘den Wereldboom’, ‘het loopend rad der zinnen’, ‘de Allerhoogste liet zijn Hart (Jezus) in 't allerlaagste dalen’, enz., enz., enz. Het allermerkwaardigste nog zijn de Brieven; die toch wel zeker niet vertaald zijn, en vol van Böhmismen!Ga naar voetnoot4). Hieruit volgt allereerst, dat L. Böhmist bleef tot 't eind van zijn leven, zij 't niet meer zoo reformateursch gezind als in de eerste jaren. Maar zoo hij volgens Prof. Kalff ‘zich later hervond’ en ‘niet zelden afdaalt tot 't dagelijksch leven’, is dit toch misschien wat te sterk gezegd en zou men het wellicht juister formuleeren aldus: Door zijn handwerk als illustrator gedwongen tot aandacht op de wereld, stelde hij zijne hierdoor langzamerhand buitengewoon omvattend geworden wereldkennis ook in dienst zijner eer toe-, dan afnemende mystieke gezindheid. Nu werd hoe langer hoe meer ‘alles Vergängliche nur ein Gleichniss’, een ‘Voorhof der uitgeboorten’. Maar ten tweede: Als dus L. tot 't eind van zijn leven brieven schreef in Böhmistisch jargon, wettigt 't voorkomen van dit jargon in zijn dichtwerk op zich zelve nog niet het vermoeden van vertaling, want Beyerland, e.a. bezigen het ook in stukken die door hen ontwijfelbaar oorspronkelijk en zelve zijn geschreven. En daarbij komt nu nog Luyken's eigen, oor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spronkelijke dichtergave, immers in de ‘Duytse Lier’ bewezen? Kortom, wij zouden nog wel durven blijven veronderstellen, dat hoewel in al zijne poëzie geest, inhoud en vele termen aan Görlitz zijn ontleend, Luyken evenwel eigen gemoedsbewegingen in eigen verzen lucht gaf. Zoo zou dan b.v. een gedicht als op Zinnebeeld XIX te vergelijken zijn bij één droppel rozenolie, geperst uit misschien honderd bladzijden Böhme en vol geur derhalve van diens geest, maar dan toch rozenolie, zooals slechts een dichter als hij, persen kon uit zijne eigen, door Böhme-lectuur verdiepte, ziel. Zoo zou ook het vers op Zinnebeeld III nog wel kunnen worden opgevat als de uiting van zijn eigen gemoed, dat zich den vorigen avond in Böhme had verdiept, maar nu op de eenzame wandeling buiten, (welke hij volgens zijn biograaf zoozeer beminde) in de schoonheid van den koelen morgen de bevestiging vond van de gedachten zijns ‘kerkvaders’. Wij zouden dan uit zijne, tot driemaal toe herhaalde waarschuwing aan het publiek (om toch vooral te bedenken dat hij uit anderer hof plukte) slechts 't bewijs putten van zijne nederigheid. Hij was asceet, sloeg op kunst geen acht, (wilde zelfs de gestalten in zijne zinnebeelden niet aanlokkelijk teekenen!). Als hem, zijns ondanks, het rythme af en toe overmeesterde, schiep hij schoone verzen en was van hare schoonheid onbewust. Daarom kende hij alleen dankbaarheid voor de verrijking door anderen, waarvan hij wèl zich bewust was. En zoo zou dan deze nederigheid hem tot waarschuwing hebben gedrongen; en deze waarschuwing de oorzaak geworden zijn, dat men hem slechts voor navolger of vertaler hield. Volgens deze opvatting, welke ik aanvankelijk huldigde, zouden dan weliswaar bij Vaenius en Böhme enkele adertjes van ons boekje ontsprongen zijn, doch de diepste bron ware gelegen in wat hij bij Zinnebeeld XVIII omschrijft in de regels: ‘... In den grondt van myn gemoet, // daer wiert het lieflyck ende soet.
Daer quamt ghy uyt der diepten uytwaerts dringen // en, als een bron,
myn dorstigh hart bespringen,
soo dat ick u, o Godt! bevondt // te zyn den grondt van mynen grondt...’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dan zou, overeenkomstig boven omschreven zienswijze, dit gedicht bijvoorbeeld, dat zeer herinnert aan Stol's citaat (zie voren), toch de stem zijn van Luyken's eigen ziel. ‘De harige handen zijn Ezau's handen, maar de stem is Jakobs stem’, zouden we dan willen zeggen met vader Izaäk, toen Jacob zich vermomd had.
Hier ware dan een betoog voor de oorspronkelijkheid. En in het hier aangevoerde liggen enkele aanduidingen die waarde zullen behouden. Toch geven wij deze slechts als onderstellingen en sponnen wij den draad van dit gedeelte met opzet zoo volledig (en derhalve tot aan deze zoo aannemelijk mogelijk gemaakte onderstelling) uit, om daaraan thans eene gewichtige bedenking op te hangen. Er is nl. nog éen groep van feiten, die deze conclusie op hare draagkracht onderzoeken en dus de proef op de som leveren moet. Het bovenstaande zou zekerheid zijn, indien afdoende bewezen was, dat Luyken geene andere Böhmistische poëzie heeft gekend. Het bestaan hiervan echter achtte ik zelve reeds waarschijnlijk en, zoekende in de Duitsche letterkunde van deze periode, vond ik inderdaad enkele aanwijzingen van Duitsche poëzie, die den invloed van den Philosophus Teutonicus verraadt. Zoo werd mijn belangstelling o.a. ten zeerste gaande gemaakt door deze regels: ‘Ein mensch wird zwar gar sonnen gleich,
Wann Gottes Sonn in ihm aufgehet,
doch bleibet er im Feuerreich
weil er vom Feuersquell bestehet.
Das Feuer ist der Seelen grund,
und wirdt im Lichte nimmer kund,
doch wo di Seel ihr selbst erspigelt,13
So ist das Licht von ihr geflügelt’.
Zij zijn uit den 19en Kühlpsalm van Quirinus Kuhlmann, over wiens verblijf in Amsterdam nog vóór ‘Jezus en de Ziel’ verscheen, ik een en ander in Kurtz en Hylkema vond, vol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gens wie hij na 1671 naar Leiden ging en ook in Luyken's woonplaats vertoefdeGa naar voetnoot1). Kurtz noemt als zijn ‘poetisches Hauptwerk: das Kühlpsalter oder die Fünfzehen gesänge, Amsterdam 1684; später: Des Kühlpsalters 2. Th. 1685 ... enz.’ Ook de vraag naar andere, bij Kurtz genoemde dichters van ‘Geistliche Lieder’, als Knorr von Rosenroth enz. moest toen wel bij mij oprijzen. Alzoo opende zich hier een nieuw veld van studie, waar het definitief bewijs voor of tegen de oorspronkelijkheid zal moeten worden gezocht. Prof. J.H. Scholte tot wien ik mij thans wendde, machtigde mij uit onze briefwisseling het volgende als zijn oordeel ter bevestiging van dit vermoeden te vermelden: ‘Van deze verzamelingen van “Kühlpsalmen” en “Kühlhymnen” zijn slechts weinige exemplaren bewaard in verschillende Duitsche bibliotheken, sommige zelfs uitsluitend in particulier bezit. Nadere bestudeering is voor een niet-Duitscher op het oogenblik ondoenlijk. De eerste “Kühlpsalter” verscheen wel eerst in het jaar 1684, derhalve na “Jezus en de Ziel”, maar het staat wel vast, dat althans sommige gedichten uit den tijd van Kuhlmann's eerste extase dateeren. Zoo is er een gedicht, dat de volgende toevoeging bij den titel heeft: “als ihm die harten Gesichter vom 8., 9. und 10. September 1674 unter Gottes Befehl in Gröningen zugesendet”, en een ander, dat nog duidelijker spreekt: “als ihm die noch schwereren Gesichter vom 24., 25. und 29. September unter ernstem Befehl Gottes nach Gröningen gesendet worden, gemacht zu Enkhuysen im October 1674”. Het is licht mogelijk, dat deze gedichten reeds in dien tijd (1674/75) of althans bij zijn tweede verblijf in Amsterdam (1679/80)Ga naar voetnoot2) in zijn Amsterdamschen kring van geestverwanten bekend waren. Tot deze geestverwanten behooren Johannes Rothe, wíens voorspellingen op Kuhlmann zeer grooten invloed hebben uitgeoefend, de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ex-predikant Breckling, evenals Rothe en Kuhlmann chiliast, en Antoinette Bourignon die in religieuse extase met Rothe en Kuhlmann trachtte te wedijveren. Zoo zien wij Kuhlmann dus in direct contact met de pietistisch-reformatorische groep van Böhmevereerders, waarvan ook Jan Luyken zich in diezelfde jaren door “Jezus en de Ziel” een overtuigd en begaafd aanhanger toonde. Voor het aannemen van een directe persoonlijke relatie tusschen Kuhlmann en Jan Luyken stellig een sterke aanwijzing!’ (Prof. J.H. Scholte).Ga naar voetnoot1) Dit door zijn vriendelijke aanwijzing aldus versterkt en toegelicht vermoeden nu worde gehangen als tegenwicht aan hetgeen over Luykens oorspronkelijkheid werd gezegd. Ook het laatst aangevoerde is nog geene onmiskenbare aanwijzing, doch kan het worden. Maar zelfs indien voortgezette studie vertaling of navolging doet ontdekken, behoudt 't geen over L.'s dichtwerk in dit opstel werd gezegd, grootendeels zijn waarde. Allereerst leerde het ons, dat dit onderzoek zich niet tot ‘Jezus en de Ziel’ moet beperken, daar alle poezie van Luyken Böhmistisch is. Ten tweede legde het dan tenminste den nadruk op zijn verdienste, zelfs als navolger. Ten derde zal publicatie van het boven gezegde ook anderen tot nasporing opwekken, en is de richting waarin te zoeken valt, reeds iets nauwkeuriger vastgesteld: 't Duitschland ‘der geistliche Lieder’ en de genoemde kringen in Amsterdam. - Stelliger echter mogen wij thans reeds spreken over de eerste twee behandelde punten: het emblema-karakter en 't proza. Wij vonden derhalve tot publicatie hiervan en tot 't stellen van de laatste vraag alle reden en geven het met goede hoop op medewerking aan uw oordeel over.
Dragten (Fr.), Augustus 1916. f. reitsma. |
|