Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 35
(1916)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Amoureusje in Bredero's Stommen Ridder.Onlangs heeft Kalff in een opstel over ‘Algemeene en vergelijkende Literatuurgeschiedenis’, in: Vragen des Tijds XLII (1915-6) I 451-476, als een voorbeeld van nog onopgehelderde verschijnselen in onze letterkunde, die waarschijnlijk door die vergelijkende studiën verklaard zullen kunnen worden, ook enkele episodes in Bredero's romantische tooneelspelen genoemd. De kluchtige tusschenspelen, die voor deze soort van stukken, - zooals bekend, in hoofdzaak ontleend aan den Amadis-roman Palmerijn van Olyven - kenmerkend zijn, mogen in 't algemeen gelden als min of meer rechtstreeksche voortzettingen van de comische intermezzo's der sinnekens in het middeleeuwsche drama. Maar wanneer in deze tooneelen een knecht en een meid de hoogdravende minnekoozerij der edelen en jonkvrouwen in platte taal parodieeren, kan dit niet van dezelfde herkomst zijn. ‘Zulke spotvormen der liefde immers zijn in het middeleeuwsche drama niet bekend. Zijn deze dan, gelijk men tot dusverre heeft aangenomen, door Breero zelf uitgedacht? Dat is niet onmogelijk, maar moet onwaarschijnlijk heeten voor wie weet, dat parodieerende liefdestooneeltjes tusschen knecht en meid reeds in de Propaladia (1517) van den Spaanschen tooneeldichter Torres Naharro voorkomen en dat zij iets gewoons zijn in het hier te lande zoo bekende werk van Lope de Vega’ (a.w. 468-9). Kalff acht het waarschijnlijk dat Bredero zulke tooneeltjes in het werk van anderen heeft leeren kennen, misschien in een vroeger Nederlandsch of Fransch stuk, schakel tusschen het eigene en het uitheemsche (Spaansche?); of wel in een der toenmalige vertooningen van Engelsche comedianten te Amsterdam. Het denkbeeld der parodieering zou hij dus middellijk aan vreemden ontleend, maar zelf uitgewerkt hebben. | |
[pagina 194]
| |
Men behoeft dan hierbij niet te denken aan een zelfstandige reactie van den Amsterdamschen schoenmakerszoon tegen de hoofsche liefde; al is 't waar dat een dergelijke reactie inderdaad een paar malen voorkomt in de staaltjes van hoofsche minnelyriek, waarin Bredero de mode van dien tijd volgdeGa naar voetnoot1). Naar ik meen, behoeven wij in dit geval echter niet zoo ver van honk te gaan; of liever wij kunnen werkelijk een vroeger Nederlandsch stuk aanwijzen, dat Bredero gekend zal hebben, dat dus ook een schakel tusschen eigen en uitheemsch geweest kan zijn. Het zijn inzonderheid twee tooneelen uit den Stommen Ridder die Kalff zal bedoelen. Wel vormen in 't algemeen het optreden en de taal van Nieuwen-Haan en Griet Smeers in Rodd'rick ende Alphonsus, van Bouwen Langlijf en Sinnelijcke Nel in Griane, van Amoureusje, Manshooft, Moersgoelick en Modde van Gompe in den Stommen Ridder - om van Lucelle niet te spreken - telkens dezelfde scherpe tegenstelling met de edele daden en hoogdravende woorden der ridders en jonkvrouwen als Sancho Pansa met Don Quichote (zie met name Roddr. 1706-22, Griane 1489-1564, 2602-2700, St. Ridd. 763-885, 1158-1217). En de hoofsche liefde wordt in Roddrick ook wel reeds metterdaad geparodieerd door de plompe, boersche vrijage van ‘Nieuwen-Haan de knecht’ en ‘Griet Smeers Dienstmaarte’, onmiddellijk volgende op de door Roddrick en Alphonsus om beurten uitgegalmde minneklachten (377-525, 1849-94). Maar het intermezzo in den Stommen Ridder ‘verheft ... met al zijn ruwheden zich boven dat uit den Rodderick ende Alphonsus. Daar staat eenvoudig de vrijage van Nieuwen-Haan en Griet Smeers tegenover die der overige personages, in den Stommen Ridder daarentegen is Amoureusjen voortdurend aan het parodieeren en ridiculiseeren’ (Den Hertog). | |
[pagina 195]
| |
Alleen hier vinden wij die rechtstreeksche, zelfbewuste parodie, in gebaren en taal, van een voorafgaand liefdestooneel, dat transponeeren der hoofsche ‘liefde’ in de boersche ‘minne’ (zie St. Ridd. 1399-1472 en 1559-1670). Hier bespot ‘Amoreusje, de knecht’, gesecondeerd door MoersgoelickGa naar voetnoot1), de minneklachten, door Aartsche Diana, in 't bijzijn van ‘haar Staatdochters op de galderye’, en later door Aardighe (wier ‘page’ Amoureusje verbeeldt te zijn) ontboezemd; en hij doet dit in de soms sterk gepeperde taal, die wij van Bredero kennen! Twee vragen rijzen hierbij vanzelf. 1o Van waar heeft Bredero dit personage, Amoureusje, die, in spijt van zijn ronde Hollandsche taal, ‘waar geen woord Fransch bij is’, in zijn naam zijn vreemde herkomst niet verloochent, in tegenstelling met zijn drie gezellen, tot in hun naam oprechte Hollanders? 2o. Hoe is hij op den inval gekomen, de hoogdravend-verliefde taal der hoofdpersonen van zijn stuk door een der bijpersonen op burleskboersche wijze in woord en gebaar te doen parodieeren? Wat de eerste vraag betreft, leveren de beide opstellen, ter gelegenheid van den 300sten verjaardag van Bredero's geboorte door Den Hertog (in De Gids 1885 I 500-46: ‘De bronnen van Breeroo's romantische spelen’Ga naar voetnoot2)) en Worp (in Oud-Holland | |
[pagina 196]
| |
II (1885 = Bredero-Album) 67-77: ‘De bron van den Stommen Ridder’) tegelijkertijd over de herkomst van ook dit stuk geschreven, alleen het negatieve resultaat, dat de kluchtige tusschenspelen niet aan den roman Palmerijn van Olyven ontleend zijn. Laatstgenoemde zegt aan 't slot zijner nauwkeurige vergelijking zelfs (77): ‘de comische tooneeltjes, waarin Amoureusje, Manshooft en Moersgoelick optreden ... zijn geheel van eigen vinding’. Ten Brink wijdt in zijn G.A. Bredero (218) slechts een enkel woord aan dit intermezzo en weidt over de herkomst niet uit; evenmin in zijn inleiding tot de uitgave van het stuk in de ed. Unger (II 235-9), noch ook in den 2den druk van zijn G.A.B. (in: Litt. Sch. en Krit. (XVIII) 106). Ook Kalff spreekt bij mijn weten hierover nergens elders. Het komt mij nu voor dat beide laatstgenoemden hierover te weinig hebben gezegd, maar Worp te veel; dat Bredero èn voor den naam Amoureusje èn voor de parodie inderdaad een voorbeeld heeft gevonden in een of meer stukken uit de toen verouderende rederijkers-letterkunde. Immers de naam AmoureusjeGa naar voetnoot1) is kennelijk bedoeld als kluchtige verkleinvorm - in den trant van Pannetje-Vet uit de Lucelle, Moortje uit het aldus getiteld stuk enz. -, en wel bepaaldelijk als parodie van den naam of het woord Amoureuse, in rederijkersspelen der 16de eeuw meer dan eens voorkomende als benaming eener min of meer vaste (allegorische) tooneelfiguur: het type van den verliefden minnaar, te vergelijken met het latere ‘emplooi’ van den ‘jeune amoureux’ (en de ‘grande amoureuse’). In Colijn van Rijssele's Spiegel der Minnen komen ‘twee amoreuse jonghelingen’ voor, onderscheiden als ‘Amoreuse I’, en ‘Amoreuse II’, die na een van Dierick's minneklachten een geregelde ‘disputacie’ in nog echt middeleeuwschen trant houden | |
[pagina 197]
| |
over de vraag, of in den minnehandel ‘ghifte’ (een geschenk) dan wel ‘conversatie’ 't meest te prijzen is (vs. 4366-4524). In Pyramus en Thisbe (in Trou moet blycken, ed. Kalff) 45 vlgg. treedt een personage op, door de twee sinnekens aangeduid als ‘d'Amoreuse’ (39), die een minneklacht in rederijkersstijl uitspreekt, afgewisseld door de beurtspraak der sinnekens, die hem allerlei vermaarde ‘amoreuse’ paren uit de classieke Oudheid opnoemen, waarna ‘Poetelijck Geest, een docktoor’, tot leering en stichting van ‘d'Amoreuse’ de geschiedenis van Pyramus en Thisbe uit Ovidius' Metamorphosen laat vertoonen. Eveneens komt het woord, half als gewoon bnw. of appellatief znw. (hier in den zin van: beminnelijk, aanvallig), half als allegorische eigennaam - als zoo vaak bij de Rederijkers -, voor in het ‘Spel van de siecke stadt’ (Amsterdam), weldra, naar ik hoop, door een mijner leerlingen als proefschrift uit te geven, waar de stad of de stedemaagd Amsterdam herhaaldelijk ‘die amoroeste’Ga naar voetnoot1) (meestal met kap. A) genoemd wordt: zie vs. 778, 1077, 1261. Hoe gewoon dit bnw. amo(u)reus in de 16de eeuw onder de Rederijkers was is welbekend en behoeft dus nauwelijks betoogd. Onophoudelijk komt het in sommige hunner spelen voor, in tal van min of meer vaste verbindingen met allerlei znw.; zie b.v. Pyr. en Th. 85-166, 500-69 of passages als die door Mej. Immink uit Coornhert en R. Visscher zijn aangehaald op blz. LIX en LXXVI harer uitgave van Colijn van Rijssele's Spiegel der Minnen. In de aant. op vs. 4366 van laatstgenoemd stuk wordt verder nog gewezen op personages als ‘Gheest van amoreusheden’ in het spel van Mars ende Venus, ‘Amoureuse fantasije’ en ‘Amoureuse affectie’ in Leander ende Hero (twee stukken uit den later ten onrechte op Houwaert's naam gestelden Handel der Amoreusheyt), ‘D'amoureuse Gheest’ in Jupiter | |
[pagina 198]
| |
ende IJo (in het andere gelijknamige, inderdaad door Houwaert gedichte werkGa naar voetnoot1)). Werd niet Colijn Keyart, volgens Dr. Knuttel de dichter van althans twee stukken uit den eerstgenoemden HandelGa naar voetnoot2) en dezelfde als Colijn van Rijssele, de dichter van den Spiegel der MinnenGa naar voetnoot3), ook wel ‘den amoroesen Colijn’ genoemd? Ik herinner verder aan boektitels als ‘Dboeck der Amoreusheyt’, de ‘Refereinen int amoureuse’ en aan Bredero's ‘Boertigh, Amoreus en Aendachtigh Groot Lied-boeck’, welks tweede deel - op den meer Nederlandschen ondertitel ‘De Groote Bron der Minnen’ geheeten - tal van ‘amoreuse liedekens’ bevat. Dat het woord, als znw. gebruikt, vrij wel gelijkstond met het middeleeuwsche amijs (amije) en het zeventiend-eeuwsche vrijer (vrijster) en boel, in verschillende opvattingen, blijkt wel uit Kiliaan's Appendix (ed. Van Hasselt, 833a): ‘Amoreus. Amans, amator, amasius, procus’ en ‘amoreuse. Amica, amasia’. Het was een der vele vreemde staande termen, behoorende tot de ‘groeptaal’ der conventioneele hoofsche liefde, in de middeleeuwen en ook nog in de zestiende eeuw uit Frankrijk naar deze landen overgeplant: een mengsel van middeleeuwsche en classieke elementenGa naar voetnoot4), waarvan wij in de bovengenoemde vertaalde of nagevolgde Nederlandsche romans, liederen en drama's der 16de en 17de eeuw de nawerking aanschouwen. Dat nu Bredero in zijn Amoureusje (die zelf betuigt ‘soo Amoreus op een excellente kroes’ te zijn enz.) een parodie heeft willen geven van dit min of meer vaste type der Rederijkers - voor hem de oudere generatie, waaraan hij zich ontwassen gevoelde en waarop hij hier en elders, gelijk steeds en telkens het onmiddellijk volgende geslacht pleegt te doen, met minachting neerziet -, dit behoeft, dunkt mij, geen nader betoog: | |
[pagina 199]
| |
‘Amoureusje’ uit den aanvang der zeventiende eeuw is de spotvorm der ‘Amoureusen’ uit de zestiendeGa naar voetnoot1). Een bewuste parodie is te meer waarschijnlijk, wanneer wij bedenken, dat Bredero niet alleen dat algemeene gebruik van het bnw. en znw. amoureus van zijn voorgangers ter dege gekend en het woord zelf nog veel gebezigd heeftGa naar voetnoot2), maar ook, min of meer waarschijnlijk, bekend is geweest met de hierboven genoemde oudere rederijkersspelen. Colijn van Rijssele noemt hij zelf op een bekende plaats uit den Sp. Brab. (211); en dat hij diens, door Coornhert uitgegeven drama gekend heeft mag men ook zeker wel aannemen, al is de vraag, of er in zijn werk een invloed van dien voorganger te bespeuren valt, in verschillenden zin beantwoord door Dr. Knuttel en Mej. ImminkGa naar voetnoot3). | |
[pagina 200]
| |
Het bevestigend antwoord van eerstgenoemde heeft nog onlangs een nieuwen steun gekregen door Kalff's betoog, dat Bredero juist in navolging van Colijn's meergemelden Spiegel in zijn Angeniet een achttal Olympische goden heeft laten optreden, handelende en invloed oefenende op het beloop der eigenlijke handeling van het stuk.Ga naar voetnoot1). Allicht mogen wij nu ook in zijn Amoureusje althans ten deele een herinnering zien aan Colijn's ‘amoreuse jonghelingen’ en dit mede op des laatsten credit schrijven: beide aanwijzingen steunen elkander onderling. Dat Bredero denzelfden voorganger, dien hij plundert, ook parodieert moge ons geen toppunt van schrijvers-kieschheid dunken, dit is zeker geen reden om 't een of 't ander onwaarschijnlijk te achten. Daar verder Pyramus en Thisbe, blijkens de toespelingen op naam en devies (in vs. 9, 63 en 661Ga naar voetnoot2), en tSpel van de siecke stadt, blijkens inhoud en bewoording, beide afkomstig zijn uit de Oude Amsterdamsche Kamer in den eersten tijd van haar bestaan, de eerste helft der 16de eeuw, mogen wij 't voor 't minst niet onwaarschijnlijk achten dat Bredero ook deze twee stukken gekend heeft, hetzij in een (nu verloren) druk, hetzij in handschrift, hetzij wellicht nog door een vertooning, of ook alleen bij geruchteGa naar voetnoot3). Maar niet alleen het personage van Amoureusje is slechts in zooverre eigen vinding van Bredero, als hij in zijn naam de parodie is van een min of meer staande figuur in de toen ouderwetsch geworden literatuur. Ook voor het rechtstreeksche parodieeren op 't tooneel eener vooraf vertoonde hoofsche minnarij heeft Bredero reeds een voorbeeld gevonden, althans kunnen vinden in diezelfde spelen. Alleen is 't daar nog niet Amoureusje die zelf spot, maar d'Amoreuse, wiens gebaren en houding, wiens dwepende minneklachten nagebootst en bespot worden. | |
[pagina 201]
| |
In bovengenoemd spel van Pyramus en Thisbe vermaken de twee sinnekens, Sinnelijcke Geneghenheijt en Hertelijcke Lust, zich bij de vertooning, tot stichting van d'Amoreuse, van het ingelaschte spel van Pyramus en Thisbe niet alleen er mede, naar de algemeene gewoonte der sinnekens en in overeenstemming met hun in hunne namen uitgedrukten eigen aard, in hunne tusschengevoegde beurtspraak aan beide minnenden allerlei in te fluisteren en in te blazen; maar na de eerste samenkomst der gelieven willen zij ook ‘gaen conterfeijten Dese amoreusheijt ... recht om te maecken een boerdelijck schijn’ (364-9). Zij gaan zich dan ook blanketten en ‘bewimpelen’ (in den letterlijken zin des woords) en de rhetorijkelijk ‘amoureuse’ taal van het minnende paar in evenzeer rhetorijkelijk ‘sotte’ taal parodieeren; maar al spoedig geven zij er den brui van en smijten zij, met ‘Siet daer den prondele’, de lappen, waarmede zij zich toegetakeld hebben, weg (370-402)Ga naar voetnoot1). In welke betrekking zoowel dit ‘tooneel op het tooneel’ als deze parodie door clownachtige personages van het voorgestelde staan tot de bekende scènes in Shakespeare's Midsummernightsdream (I 2, III 1) en de daarmede verwante Kluchtige Tragoedie of den Hartog van Pierlepon van M. Gramsbergen blijve hier verder onbesproken; stellig is de overeenkomst èn nauw èn opmerkelijkGa naar voetnoot2). Wij kunnen dus besluiten dat Bredero in zijn Amoureusje niet alleen een parodie geeft van het min of meer vaste type van den amoureuse in de voorafgegane Nederlandsche rederijkersliteratuur, maar dat hij ook voor zijne mimische en plastische parodieering van een voorafgaand liefdestooneel reeds althans één voorbeeld gevonden zal hebben in een Amsterdamsch stuk uit den aanvang der zestiende eeuw.
Leiden, Augustus 1916. j.w. muller. |
|