Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 35

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1,65 MB)






Genre
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre
tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 35

(1916)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde

Vorige Volgende
[p. 107]

Over den syntactischen en rhythmischen vorm der zinnen met aanloop in Ferguut, Moriaen en Walewein.

Inleiding.

De beteekenis van de zinnen met aanloop voor den syntactischen stijl bleek reeds ten volle uit het onderzoek naar de oude woordschikking in den Ferguut. De scheiding van subject en praedicaat is in dat gedicht veel gebruikelijker na den aanloop dan in de zinnen van den vorm S V -. Tevens worden de zinnen met aanloop en antieke woordorde in den Ferguut gekenmerkt door eenige zeer bijzondere rhythmische typen van een eenvormigheid, die men tevergeefs zoekt bij de zinnen met inleidend subject1).

Het ligt voor de hand te vermoeden, dat de aanloop ook in andere opzichten van waarde is voor de onderscheiding van den persoonlijken stijl der mnl. dichters, dan alleen bij de beschrijving van de afwijkende oude woordschikking. Ook moet het van belang zijn, de syntactische en rhythmische geleding der antieke zinnen zonder inversie nader te verklaren door een vergelijking met de vormen van de normaal gebouwde zinnen met aanloop zoowel in den Ferguut als in andere gedichten2).

Daarom beperk ik me nu niet tot den Ferguut, maar betrek ook den Moriaen en den Walewein (van Penninc zoowel als van Vostaert) in een vergelijkend onderzoek, juist omdat in die twee gedichten de oude woordschikking slechts bij uitzondering voorkomt.

Ik wil trachten met behulp van een streng statistische methode vast te stellen, of er in de voorkeur der genoemde

[p. 108]

vier dichters voor bepaalde soorten van zinnen met aanloop verschillen zijn aan te wijzen, die een uiting zijn van hun persoonlijken stijl. De syntactische vergelijking is dus hoofdzaak. Maar de syntactische voorkeur der dichters voor bepaalde zinsvormen kunnen we niet begrijpen zonder overweging der rhythmische verschijnselen van den dichtvorm, waaraan zij gebonden zijn. Ik ga daarbij ook nu uit van de onderlinge verhouding der hoogtepunten van het versrhythme. Die wijze van beschouwing houdt ten eerste rekening met het nauwe verband tusschen versrhythme en zinsaccent en ten tweede met de historische lijn der ontwikkeling van het mnl. vers1).

 

Het onderzoek omvat:

 

Ferguut vs. 1-2024.
Moriaen vs. 30-2354.
Vostaert vs. 7975-10042.
Penninc vs. 33-2048.

 

Van den Ferguut blijft de tweede helft buiten beschouwing en dus ook de vraag, of er twee dichters moeten worden aangenomen. Omdat het einde van Pennincs werkzaamheid in den Walewein niet geheel en al met zekerheid kan worden bepaald, begint mijn onderzoek van Vostaert iets verder dan de gewoonlijk veronderstelde grens. De inleidingen van den Walewein en den Moriaen, die buiten het eigenlijke verhaal staan, laat ik terzijde. Van elken dichter zijn dus ongeveer 2000 verzen2) verwerkt, zooveel mogelijk een afgerond geheel uit het begin van hun werk, waar de gelijkmatigheid van hun verhaaltrant het best is gewaarborgd.

 

Het is natuurlijk niet mogelijk bij de vaststelling van de te

[p. 109]

onderzoeken zinnen uit te gaan van het logische begrip ‘hoofdzin’. We moeten ons richten naar formeele kenmerken. Zoo heb ik dan ook tot grondslag van mijn onderzoek genomen de zinnen, die worden ingeleid door het subject of door een ander woord dan het verbum finitum, een conjunctie of relatief pronomen.

 

Dergelijke zinnen waren er bij telling:

In de 2024 verzen van den Ferguut: 1017 (= 50 in 100 vz.)
In de 2325 verzen van den Moriaen: 572 (= 25 in 100 vz.)
In de 2068 verzen van Vostaert: 711 (= 34 in 100 vz.)
In de 2016 verzen van Penninc: 663 (= 33 in 100 vz.)

Voor alle zekerheid zij hierbij nog opgemerkt, dat dus alle zinnen met een conjunctie als inleiding zijn uitgesloten, ook die met ende, maer, want etc. Zinnen ingeleid door doe, nu, bedi etc. heb ik weggelaten, wanneer geen inversie van het werkwoord volgde. In een gedicht als de Ferguut is het weliswaar onjuist te veronderstellen, dat alle bijwoorden tot conjunctie worden, zoodra er géen inversie op volgt, maar het is verstandig de twijfelachtige gevallen op grond van een formeel kenmerk uit te sluiten. Zoo is het met het oog op de woordschikking in den Ferguut1), voor de zuiverheid van de statistiek gewenscht, alle zinnen die worden ingeleid door die, dat, daer etc. weg te laten, in welke op die pronomina géen inversie volgt. Ten slotte blijven buiten beschouwing alle onderbroken zinnen en die, welke geen verbum finitum of geen grammatisch subject bevatten.

Van de bovengenoemde zinnen nu worden ingeleid door een aanloop, dwz. niet door het subject:

 

In den Ferguut: 379 van 1017 = 37%.
In den Moriaen: 191 van 572 = 34%.
Bij Vostaert: 278 van 711 = 39%.
Bij Penninc: 280 van 663 = 42%.
[p. 110]

Bij deze zinnen met aanloop maken we de volgende onderscheidingen:

1o. om met zekerheid den rhythmischen vorm te kunnen bepalen, gaan we bij ons onderzoek uit van de zinnen van één verslengte.

2o. bij die bijzondere groep van zinnen richten we onze aandacht vooral en allereerst op de zinnen met eenvoudig praedicaat.

In de eerste plaats omdat die zinnen een veel gelijkmatiger syntaxis vertoonen dan de andere; maar in de tweede plaats, omdat bij drie van de vier dichters het getal zinnen met samengesteld praedicaat zeer gering is1). De voorkeur voor dien praedicaatsvorm is op zich zelf reeds een persoonlijke bijzonderheid van den Ferguutdichter.

3o. de zinnen zonder inversie worden geheel en al gescheiden van die mèt inversie.

We komen dus tot den volgenden opzet:

I.Zinnen van eén vers met eenv. praed.
1o.de Ferguut
a.de syntactische vorm.
b.de rhythmische vorm.
2o.de Moriaen.
3o.Vostaert.
4o.Penninc.
II.Zinnen van eén vers met samengest. praed.
1o.de Ferguut
2o.de andere dichters.
III.Zinnen van meer of minder dan eén verslengte.
IV.Zinnen zonder inversie.
V.Samenvatting.

Zinnen van eén vers met eenvoudig praedicaat.

De Ferguut.

A. De syntactische vorm.

Van de 379 zinnen met aanloop zijn er 276 van eén vers-

[p. 111]

lengte. In 59 van deze 276 is de inversie van het werkwoord nog niet doorgedrongen1). De overblijvende 217 zinnen van een vers met aanloop en inversie hebben in 123 gevallen een eenvoudig praedicaat. Deze 123 zinnen deelen we in naar den vorm van aanloop en subject.

 

We onderscheiden:

 

1o. een aanloop met nominale kern:

 
In die zale hordi groet geluut
 
Den helm so letste hi wel schiere
 
Droeve was hijs in sijn gedochte.

2o. een aanloop met adverbiale of pronominale kern:

 
Daervoren stont een dorper groet
 
In hare was alle hovesscheit
 
Mi wapende die dorpre man
 
Doe hadden die jagers haer deduut.

Gemakshalve noemen we den aanloop sub. 1o. ‘nominalen aanloop’ en dien sub. 2o. ‘adverbialen aanloop’.

Bij nominalen aanloop gaat de voorkeur van den dichter uit naar pronominaal, bij adverbialen aanloop naar nominaal subject:

Nom. aanl. adv. aanl.
Pron. S. 43 25
Nom. S. 13 42
123 56 67

Er is dus klaarblijkelijk een groot verschil in de syntactische geleding der zinnen, al naar gelang van den vorm van den aanloop.

 

We onderscheiden daarom de volgende groepen:

 

1o. zinnen met nominalen aanl. (56 gev.)

a. met pronom. subject (43)

b. met nom. subject (13).

[p. 112]

2o. zinnen met adverbialen aanl. (67 gev.)

a.met nom. subject (42)
b.met pronom. subject (25).

I. Zinnen met nominalen aanloop:

A. Pronominaal subject:

Alle zinnen hebben den vorm - V S -

1o. de aanloop = een adverb. bepaling.

a. het achterstuk bestaat uit eén zinsdeel.

1. het achterstuk = adv. bep. met subst.

251
1)Dien nacht rusten si met gemake.

2. het achterstuk = adv. bep. zonder subst.

154-6
1)Een lettelkijn reet hi bet vort
238-9a
Al den nacht bleven si daer
366
Ten castele liep hi mettien
598
Om uwen wille quamic uut
809-11
Ten etene saten si soe vele
831
Op ene vorwerde quamic hare
1441
Al met ghemake ginc si vort
1587
Te woudewaert reet hi mettien
1609
Met groter pinen clam hi boven
1613-4
Een lettelkijn so sat hi neder

3. het achterstuk = object.

225
Met sire sleppen drogedi sinen hont
500-1
Om haren sone hadsi rouwe
665
Van spraken gelijcti enen putier
979
An der joncfrouwe nam hi orlof
1709
Drie waerf soe blies hi den horen
1976
In die zale hordi groet geluut

4. het achterstuk = praedicaatsnomen of -attribuut.

305
Ter pinen was hi wel gewone
997
Voer den coninc stont hi ververt
1877
Van haren slagen waren si milde
1934
Metten coninc ben ic bekent
[p. 113]

b. het achterstuk bestaat uit tweé zinsdeelen.

1. het achterstuk = pronom. object + praed. nomen.

748
Dor uwen wille eist mi leet

2. het achterstuk = object + adv. bep.

735
Van vake heldi thoeft mettien

2o. aanloop = object, praedicaatsnomen of -attribuut.

 

a. het achterstuk bestaat uit eén zinsdeel:

 

1. het achterstuk = adv. bep. met subst.

293-5
Drie sonen haddi bi sinen wive
477
Ene scorgie nam hi in sine hant
514
Den wech verloes hi buten woude
1365-8
Arger ben ic dan een dief
1974
Enen valke haddi op sine hant

2. het achterstuk = adv. bep. zonder subst.

439
Die wapine brachte hi algader
463
Den helm so letste hi wel schiere
579-81
Sine dachvarde hilt hi wale
954-7
Sire dochter riep hi saen

3. het achterstuk = een object.

506-7
Den casteel ruemdi ende dat hof
1746
Groet so hordi dat geluut

4. het achterstuk = praed. nomen of -attrib.

568
Den andren tween waest onbequame
599-600
Vader ende moeder maectie erre

b. het achterstuk bestaat uit twee zinsdeelen.

 

1. het achterstuk = enclitisch object1) + object.

476
Den stegereep wistijs cleinen dank
[p. 114]

2. het achterstuk = encl. object + adv. bep.

914
Droeve was hijs in sijn gedochte

3. het achterstuk = pronom. obj. + adv. bep.

839
Mine herberge ontseggic u niet
1800-2
Scílt ende halsberch stac hi hem dore

4. het achterstuk = twee adv. bep.

458
Die wapine warp hire up gereet
854
Die taflen dedemen op ter vaert

5. het achterstuk = praed. nomen + adv. bep.

1215-7
Ferguut waest leet in sijn gedochte

B. Nominaal subject.

Hier zijn te onderscheiden de zinsvormen:

 

- V S en - V - S

 

1o. de zin heeft den vorm - V S.

 

a. de aanloop = adv. bep. met subst.

1465
Op sine herte tintelde hare hant
1589
Hier indie werelt en es so scone
1745
Onder dien boem hilt Ferguut
1878
In sticken liggen hare scilde
1884
Op sine herte wies een steen

b. de aanloop = object, praed. nomen of -attr.

664
Alte naghingel es u scop
673
Herde gram was die jongelinc
745
Al lachende sprac die joncfrouwe
911-3
Harde serich was Ferguut
1495
Al lachende so sprac Ferguut
1611
Sere moede was die jonchere

2o. de zin heeft den vorm - V - S.

871
Sijn ors gaf mi Somilet
1310-2
Niet lief en hadde u die coninc
[p. 115]

Slotsom:

1. Bij pronominaal subject hebben de zinnen steeds den vorm - V S -. Het achterstuk bestaat in 34 van de 43 gevallen uit eén zinsdeel (= 79%).

2. Bij nominaal subject bestaan 11 van de 13 zinnen uit aanloop, verbum en subject.

In twee gevallen ontstaat door een pronominaal object de zinsvorm - V - S. (- V S in 84%).

II. Zinnen met Adverbialen aanloop.

Gelijk we reeds zagen1), is bij dezen vorm van aanloop het subject meestal nominaal (in 42 van 67 gevallen). De verhouding in vorm van aanloop en subject wordt evenwel nog duidelijker, wanneer we den adverbialen aanloop onderscheiden naar zijn omvang en wel naar het getal lettergrepen dat hij bevat:

 

1o. nominaal subject:

 

a.eenlettergrepige aanloop2): doe, des dus dies, het en hen, hem mi, daer, nu, noit, hier, wel in 29 gevallen.
b.eenlettergrepige aanloop vormt met het enclitische verbum eén lettergreep in 2 gevallen (hens, ens).
c.meerlettergrepige aanloop: met hem, in hare, heme, daer en, doene, daervoren, sere, hastelike in 11 gevallen.

 

2o. pronominaal subject.

 

a.eenlettergr. aanloop: doe, oec, wel in 10 gevallen.
b.meerlettergr. aanloop: van u, om u, bedi, sere, gerne, herde sere, dicke, also, daarna, algader, gisteren, wel saen, dapperlike in 15 gevallen.
Slotsom: bij nomin. subject: 31 eenlett. 11 meerl.
bij pronom. subject: 10 eenlett. 15 meerl.
[p. 116]

Er is dus een duidelijke voorkeur voor de samenvoeging van eenlettergr. aanloop en nominaal subject eenerzijds en van meerlettergr. aanloop en pronominaal subject anderzijds. Daarom is het gerechtvaardigd, de zinnen met adverbialen aanloop te rangschikken in de volgende groepeering:

1o. zinnen met eenlettergr. aanloop:

a.met nom. subj.
b.met pron. subj.

2o. zinnen met meerlett. aanloop:

a.met pron. subj.
b.met nom. subj.

A. Zinnen met eenlettergr. aanloop.

1o. met nominaal subject.

a. de zin heeft den vorm - V S -

1. het achterstuk bestaat uit eén zinsdeel.

α. een adv. bep. met subst.

853
Dus sprac die knape te sinen waert
872
En es geen beter tote Market
877-81
Hen es ridder in sconinx sale
905
Dus es die sede in dit lant
1164
Hen was so scone onder den trone
1258-60
Nu peinsde die waert omme sinen gast
1419
Dus leit die joncfrouwe in pinen
1557-8
Doe sciet Ferguut van sinen wert
1582
Dies droefde Ferguut in sinen moet
1632-4
En es so stout ridder int lant
1809
Doe sprac die ridder te Fergute

β. een praedicaatsnomen.

58-9
Noit was coninc sijn genoet
119-21
Doe waren die ridders alle blide
1459-61
Hen es dorper negeen so fine
1590-2
Daer waren die ridders ane gewone
1871
Het schenen beide twee liebarde

γ. een object.

90
Doe hadden die jagers haer deduut
114-8
Doe swoer die coninc enen eet

2. het achterstuk bestaat uit twee zinsdeelen.

149
Des was die coninc erre dan
[p. 117]

b. de zin heeft den vorm - V - S

het tusschenstuk bestaat steeds uit een zinsdeel:

1229
Wel bequam hare sijn gelaet
1417
Mi ware leet sine mesquame
1538
Doe brochse voer hem een garsoen

c. de zin heeft den vorm - V - S -

tusschenstuk en achterstuk beide eén zinsdeel:

1870
Hen waren noit ridders haer genoet

d. de zin heeft den vorm - V S.

63-4
Hem volchden alle die baroene
132
Hem volchde menech ridder stout
271-5
Daer woende een dorpere van Pelande
417
Hier bliven twee sine broederkine
728-9
Doe viel een herde groet regen
869-70
Mi wapende die dorpre man

2o. met pronominaal subject:

de zinnen hebben steeds den vorm - V S -

 

a. het achterstuk bestaat uit eén zinsdeel:

 

1. een adv. bep. met subst.

93-5
Doe spranc hi in een water diep
483
Doe vragedi omme sijn gavelot

2. een object.

770-1
Doe versagen si die hovede beide
1547
Doe ruemdi die jegenode
1754
Wel geleec hi Baerlebane

b. het achterstuk bestaat uit twée zinsdeelen:

 

1. twee adv. bep.

206
Doe quam hi boven eer iet lanc
1698-01
Doe tart hi vort in die capel

2. een pronom. obj. + object.

857-8
Doe brochtemen hem den goeden wijn
[p. 118]

3. een pronom. obj. + een adv. bep. m. subst.

409
Oec secgic u van uwen sone

c. het achterstuk bestaat uit drie zinsdeelen:

261-2
Doe werpmen omme die somers sciere

Slotsom1) der zinnen met eénlett. aanloop:

1o. met nominaal subject (29)

op het subject volgt eén zinsdeel in 18 gev.
aan het subject gaat eén zinsdeel vooraf in 3 gev.
op het subject volgen twée zinsdeelen in 1 gev.
een zinsdeel voór en een ná het subject in 1 gev.
op het verbum volgt alleen het subject in 6 gev.

2o. met pronominaal subject (10)

op het subject volgt eén zinsdeel in 5 gev.
op het subject volgen twee zinsdeelen in 4 gev.
op het subject volgen drie zinsdeelen in 1 gev.

B. Zinnen met meerlettergr. aanloop.

1o. met pronominaal subject:

alle zinnen hebben den vorm - V S -

a. op het subject volgt eén zinsdeel.

1. een adv. bep. met subst.

952
Wel saen waert hi in slape
1048
Gherne waric in die wostine
1493
Om u benic in groter noet
1610
Dicke viel hi over die ellenbogen.

2. een adv. bep.

577-8
Herde sere reet hi emmer toe
1012-3
Van u en scedic nemmermere
1404
Gisteren so sat hi bi mi allene
[p. 119]

3. een object.

308
Sere besach hi die tornele
1031
Also dede hi mijn her Pertsevale
1040
Gerne namic sine wandelinge
1431
Bedi hadsijs te meerren pant
1864-5
Dapperlike trac hi tswert

b. op het subject volgen twee zinsdeelen.

 

1. een enclitisch object + adv. bep. met subst.

1616-21
Algader hout hijt over falgie

2. een pron. object + adv. bep.

1297-9
Daerna teldi hem te waren

3. een pron. object + object.

859
Daerna soe brochtemen hem dat cruut

2o. met nominaal subject.

a. de zin heeft den vorm - V S.

571
Daer en was gheen achtersien
782
Heme en lette geene sake
1163
Met hem ginc ene joncfrouwe scone
1174
In hare was alle hovesscheit
1628
Daer voren stont een dorper groet

b. de zin heeft den vorm - V S -

het achterstuk is een adv. bep.

723-7
Daer en sprac niemen jegen hem
1580
Daer en mach geen perd op

c. de zin heeft den vorm - V - S

1. het tusschenstuk is een adv. bep.

266
Daer en was nemmer geen beide
490
Doene was daer engene beide
1536
Hastelike wart op Ferguut

2. het tusschenstuk is een pron. object.

1152
Sere vernoide hem die tijt
[p. 120]

Slotsom: de zinnen met meerlett. aanloop.

1o. met pronominaal subject: (15 gev.)

op het subject volgt eén zinsdeel in 12 gev.
op het subject volgen twee zinsdeelen in 3 gev.

2o. met nominaal subject: (11 gev.)

op het subject volgt eén zinsdeel in 2 gev.
het subject staat alleén in 5 gev.

Samenvatting:

A. De zinnen met adverbialen aanloop.

Vroeger hebben we vastgesteld, dat er een zekere voorkeur is voor de combinatie van:

eenlett. aanl. en nomin. subject,
meerlett. aanl. en pronom. subject.

Het blijkt nu, dat in de zinnen die aan die voorkeur voldoen, ook een zekere regelmaat in de syntactische geleding optreedt:

a.bij eenlett. aanl. en nominaal subject bevat de zin in 21 van de 29 gevallen nog eén zinsdeel (dus in 72%).
b.bij meerlett. aanloop en pronominaal subject bevat de zin in 12 van de 15 gevallen nog eén zinsdeel (dus in 80%).

In de kleinere groepen, waar de verhouding in vorm van aanloop en subject afwijkt van de voorkeur van den dichter, is geén bepaalde regelmaat der geleding op te merken. In tegendeel is daar een streven naar afwijking van de geleding der hoofdgroepen onmiskenbaar.

a.bij eenlett. aanloop en pronom. subject bevat de zin nog eén zinsdeel in 5 van de 10 gevallen. In de andere zinnen twee of drie.
b.bij meerlett. aanloop en nom. subject bevat de zin nog eén zinsdeel in 6 gevallen van de 11. In de andere zinnen staat het subject alleén.

 

B. Bij de zinnen met nominalen aanloop is er een neiging

[p. 121]

voor de zelfde geleding als bij de zinnen met meerlettergr. adverbialen aanloop.

a.pronominaal subject is ook hier regel (in 43 van 56 gev.).
b.in de groote groep met nominalen aanloop en pronom. subject bevat de zin in 34 van 43 gevallen nog eén zinsdeel (dus in 79%).
c.hier blijkt nog sterker de neiging om nominaal subject van geén ander zinsdeel te vergezellen, dan bij de zinnen met meerlett. adv. aanloop (in 11 van de 13 gev.).

De voorkeur van den dichter gaat dus uit naar de volgende zinstypen:

1.Doe swoer /die coninc / enen eet/
2.a /Met groter pinen / clam hi / boven /
b /Sere / besach hi / die tornele/

 

Wanneer we overwegen, dat het pronom. subject, gelijk ook blijkt uit de neiging om het vooral na een omvangrijken aanloopvorm te gebruiken, tot het nominale subject staat in de verhouding van een enclitisch woord tot een onafhankelijk zinsdeel, dan blijkt uit deze voorbeelden, dat de zinnen die de dichter met groote voorkeur vormt, behalve het verbum bevatten:

een lichten aanloop en twée zinsdeelen,
een zwaren aanloop en eén zinsdeel.

Dit streven naar twee belangrijke zinsdeelen behalve het verbum finitum is ook merkbaar in de kleinere groepen van zinnen, wier syntactische vorm niet aan des dichters voorkeur voldoet:

1.Doe tart hi / vort / in die capel /
2. /In sticken / liggen / hare scilde /
/Daer voren / stont / een dorper groet /

B. De rhythmische vorm.

Het onderzoek naar de verhouding in zwaarte der heffingen van de verzen in den Ferguut, die een zin met aanloop zonder inversie bevatten, had tot uitkomst, dat er vielen te onder-

[p. 122]
scheiden verzen met eén, twee of drie zware heffingen1). Vooral het getal der verzen met eén zware heffing was zeer groot (het type: illustratie). Tot een geheel andere uitkomst ben ik gekomen door het onderzoek naar de rhythmische vormen der verzen, die een zin mét inversie bevatten. Hier blijkt het type met eén zware heffing slechts bij uitzondering voor te komen. Daarentegen zijn zeer talrijk de verzen met twee en die met drie overheerschende heffingen. Vooral die met twee2). Wanneer naast die twee zware heffingen nog twee lichte onderscheiden kunnen worden, is het niet moeielijk in die rhythmen de verschillende typen te herkennen van de dipodische versmaat, gelijk zij door Sievers e.a. zijn vastgesteld op grond van de versvormen der oud-germaansche poëzie.

We zullen dan ook in het hier volgende overzicht naar de onderlinge verhouding der heffingen onderscheiden:

1o. verzen met vier heffingen in dipodische schikking:

type A: illustratie
Die táflen dèdemen óp tervaèrt
type B: illustratie
Mètten cóninc bènic beként
type C: illustratie
Doe lièp die garsóen wóch te hànt
type E:
Tónrechte hèbdi dìt mesfál.

2o. verzen met vier heffingen, waaronder twee zware, maar zonder dipodische schikking:

type D: illustratie
Tswért drouch hi báer die rìdder vrì
type F: illustratie
Dies hèbben sìne vríende scánde
3o. verzen met vier heffingen, waaronder eén zware: van de vier mogelijkheden komt alleen voor: illustratie
Sìre dóchter rièp hi saèn
[p. 123]

4o. verzen met vier heffingen, waaronder drie zware:

1.het type illustratie
Dus wàrense álle drié int pléin
2.het type illustratie
Mettésen dèdemen úp die dwále
3.het type illustratie
Óec so líchten hèm die stérren
4.het type illustratie
In háre was álle hóvesscheìt

 

5o. de vier heffingen zijn nagenoeg even zwaar: illustratie

Viér slouch hi dóot te víere slágen

 

6o. verzen met meer of minder dan vier heffingen. Het blijkt, dat men in vele gevallen drie, en nu en dan vijf heffingen kan onderscheiden. In dergelijke verzen is natuurlijk van dipodische schikking geen sprake.

 

De zeer talrijke verzen sub 4o. en 5o. vatten we samen onder den naam ‘monopodische verzen’.

I. Zinnen met nominalen aanloop:

1o. pronominaal subject:

 

Verzen van het type A: illustratie
238-9
Ál den nàcht bléven si daèr
458
Die wápine wàrp hire úp gereèt
735
Van váke hèldi thóeft mettièn
854
Die táflen dèdemen óp ter vaèrt
979
An der jóncfroùwe nam hi órlòf
 
An der jóncfrouwe nàm hi órlòf
Verzen van het type B: illustratie
500-1
Òm haren sóne hàdsi róuwe
997
Voèr den cóninc stònt hi vervért
1215-7
Ferguùt waest léet in sijn gedóchte
1877
Vàn haren slágen wàren si mílde
1934
Mètten cóninc bènic beként
[p. 124]
Verzen van het type E: illustratie
293-5
Drie sónen hàddi bì sinen wive
251
Dien nácht rùsten si mèt gemáke
439
Die wápine bràchte hì algáder
463
Den hélm so lètste hì wel schiere
477
Ene scórgie nàm hi ìn sine hánt
506-7
1)Den castéel rùemdi énde dat hóf
514
Den wéch verloès hi bùten wóude
568
Den ándren tweèn waest ònbequáme
598
Om úwen wìlle quàmic uút
599-600
Váder ende mòeder maèctic érre
665
Van spráken geliillustratiecti ènen putíer
809-11
Ten étene sàten sì soe véle
831
Op éne vòrwerde quàmic háre
914
Dróeve wàs hijs ìn sijn gedóchte
1365-8
ʹArger bènic dàn een díef
1441
ʹAl met ghemàke gìnc si vórt
1609
Met gróter pìnen clàm hi bóven
1613-4
Een léttelkiillustratien so sàt hi néder
1746
Gróet so hòrdi dàt gelúut
1800-2
2)Scilt ende hàlsberch stàc hi hem dóre
1974
Enen válke hàddi òp sine hánt

Naar aanleiding van deze E-verzen merken we op, dat in vele gevallen de tweede heffing van het vers minder licht is dan de derde; zoowel in verzen met een aanloop die uit twee zware woorden bestaat (vs. 568, 598, 599-600, 748, 831, 1441, 1609, 1800-22)) als in verzen, waar het verbum finitum een denominativum is (vs. 251, 506-7, 665) of van romaanschen oorsprong (vs. 463). In géen dezer gevallen is echter de tweede heffing zoo zwaar als de eerste en deze betrekkelijke ‘abstufung’ van de eerste naar de tweede bepaalt, mèt de stijging van de derde naar de vierde heffing, het rhythmische type E. Het is trouwens bekend, dat het oudgermaansche

[p. 125]
E-type meestal den vorm illustratie vertoonde, zoodat het heel natuurlijk is, wanneer het mnl. E-vers klinkt volgens een schema illustratie

Het is opmerkelijk dat men niet van twee zware woorden in de tweede vershelft het eene boven het andere rhythmisch kan verheffen. Vergelijken we twee zinnen met denzelfden syntactischen inhoud als:

1609
Met gróter pìnen clàm hi bóven
1601
1)Hì clam óp met gróter pine
dan blijkt, dat de zin met zwaren aanloop dipodisch van rhythme, daarentegen de zin zonder aanloop met de twee zware woorden in de tweede vershelft zonder twijfel monopodisch is (illustratie).

Het gebruik van zwaren aanloop werkt dus, in dit geval, het ontstaan van dipodische maat in de hand.

Ook een monopodisch type (illustratie) ontstaat in de drie zinnen2), waar het achterstuk zwaarder is dan de zware aanloop:
305
Ter pínen wàs hi wél gewóne
476
Den stégereep wìstijs cléinen dánk
1976
In die zále hòrdi gróet gelúut

Er blijven nog eenige bijzondere verzen ter bespreking over:

 

1. twee verzen van het type illustratie
366
Tèn castéle lièp hi mettièn
954-7
Sìre dóchter rièp hi saèn

2. drie verzen van het type E, bij welke even goed drie als vier3) heffingen mogelijk zijn:

154-6
Een léttelkijn reèt hi bet vórt
 
Een léttelkiillustratien reèt hi bet vórt
[p. 126]
579-81
Sine dáchvarde hìlt hi wále
 
1)Sine dáchvàrde hìlt hi wále
 
 
1709
Driéwaerf so bliès hi den hóren
 
2)Dríëwaèrf so bliès hi den hóren

3. een vers van het type A, waar de eerste bijheffing niet vaststaat:

839
3)Mine hérbèrge ontséggic u nièt
 
Mine hérberge ontséggic u nièt

4. een vers met drie heffingen:

1587
Te wóudewaert réet hi mettièn

5. misschien vijf heffingen:

225
4)Mèt sire sléppen drógedi sìnen hónt

2o. nominaal subject:

 

Verzen van het type A:

673
Hérde gràm / was die jóngelìnc
745
Al láchende spràc die jóncfròuwe
1310-2
Niet lief en hàdde u / die cónìnc
1611
Sére moède / was die jónchère

Door de pauze in het midden wordt de omvangrijke daling na de tweede heffing gedeeltelijk tot voorslag van de derde heffing (vg. blz. 131).

 

Verzen van het type B:

1589
Hièr in die wérelt en ès so scóne
1884
Òp sine hérte wiès een steén

Verzen van het type C:

1745
5)Ònder dien bóem hílt Ferguùt
[p. 127]

Verzen van het type E:

871
Sijn órs gàf mi Sòmilét
1878
In stícken lìggen hàre scílde

Verder twee verzen van het type D:

664
ʹAl te naghingel ès u scòp
911-3
Hárde sérich wàs Ferguùt

en twee monopodische verzen:

1465
1)Òp sine hérte tíntelde hare hánt
1495
Al láchendè so sprác Ferguút

Slotsom der rhythmische verschijnselen:

I. de zinnen met pronominaal subject:

A: de rhythmische typen:

Er zijn 32 verzen met vier heffingen en dipodisch rhythme: 5 A, 5 B, 22 E.

Verder:

twee verzen van het type illustratie
drie verzen van het type illustratie
een vers met drie heffingen
vijf onzekere gevallen.

B: de verhouding van syntaxis en rhythme:

a. aanloop en achterstuk bestaan ieder uit eén zinsdeel en dragen ieder eén zware heffing:

2)vs. 979, 500, 997, 1877, 1934, 251, 293, 439, 463, 477, 506, 514, 568, 598, 599, 665, 809, 831, 1365, 1441, 1609, 1613, 1746, 1974 = 24 gevallen.

 

b. het achterstuk bestaat uit twee zinsdeelen; desondanks dragen aanloop en achterstuk ieder eén zware heffing:

vs. 458, 735, 854, 748, 914, 1800 = 6 gevallen.

[p. 128]

c. aanloop en verbum dragen ieder een zware heffing: vs. 238.

het achterstuk draagt twee zware heffingen: 1215.

II. de zinnen met nominaal subject:

A. de rhythmische typen:

Er zijn 9 dipodische verzen: 4 A, 2 B, 1 C, 2 E.

Verder twee D-typen en twee monopodische verzen van 4 heffingen (illustratie en illustratie).

B. Syntaxis en rhythme:

In 8 van de 9 gevallen van dipodische maat dragen aanloop en subject ieder eén zware heffing.

III.

Vatten we alle zinnen samen, dan blijkt bij nominalen aanloop een groote voorkeur voor dipodisch versrhythme: in 41 van 56 verzen.

In 38 van deze 41 dipodische verzen dragen aanloop en achterstuk of aanloop en nominaal subject ieder éen zware heffing. Zeer opvallend is daarbij in 32 van de 38 gevallen de volslagen overeenstemming in syntactische en rhythmische geleding.

In de bedoelde 38 verzen is het verbum zwak van heffing. Hierop berust de tweeledigheid der verzen en zinnen.

We wijzen er ten slotte nog eens op, dat de constructie der zinnen er op gericht is, in de tweede vershelft slechts eén zwaar woord te plaatsen. Dit gaat met de minste bezwaren gepaard, wanneer het achterstuk uit eén zinsdeel bestaat. Zeer talrijk zijn dan ook in den Ferguut1) de zinnen die bestaan uit:

Adv. bep. met subst. Verbum Pron. S. Object of P.N.
Object of P.N. Verbum Pron. S. Adv. bep. m. subst.

In beide gevallen bevat de tweede helft van den zin maar

[p. 129]

eén substantief, vergezeld van lidwoord, voorzetsel of voornaamwoord. Zeer gering is daarentegen het getal der zinnen met een zinsdeel van twée zware woorden in de tweede helft1).

Bestaat het achterstuk uit twee zinsdeelen dan blijkt veelal uit enclise van eén ervan de neiging tot dipodische geleding.

II. Zinnen met adverbialen aanloop.

A. eenlettergrepige aanloop.

1o. met nominaal subject.

 

Verzen van het type B:

58-9
Nòit was cóninc siillustratien genóet
63-4
Hem vòlchden álle diè baróene
90
Doe hàdden die jágers hàer dedúut
114-8
Doe swoèr die cóninc ènen éet
271-5
Daer woènde een dórpere vàn Pelánde
853
Dus spràc die knápe te sìnen wáert
872
En ès geen béter tòte Markét
905
Dus ès die séde ìn dit lánt
1164
Hen wàs so scóne ònder den tróne
1417
2)Mi wàre léet sìne mesquáme
1419
Dus leìt die jóncfroùwe in pínen
1538
Doe bròchse vóer hem eèn garsóen
1557-8
Doe scièt Fergúut van sìnen wért
1590-2
Daer wàren die rídders àne gewóne
1809
Doe spràc die rídder tè Fergúte
1870
Hen wàren noit rídders haàr genóet

Verzen van het type C:

149
Des wàs die cóninc érre dàn
417
Hier blìven twée sine bróederkìne

Verzen van het type E:

1229
Wél bequàm hare sijn geláet

Monopodische verzen van vier heffingen:

[p. 130]
119-121
Doe wàren die rídders álle blíde
132
Hem vòlchde ménech rídder stoút
728-9
1)Doe vièl een hérde gróet régen
869-70
Mi wápendè die dórpre mán
877-81
Hèn es rídder in scóninx sále
1258-60
Nu péinsde die wáert omme sìnen gást
1459-61
Hèn es dórper negéen so fine
1582
Dies dróefde Fergúut in sìnen móet
1632-4
1)En ès so stóut rídder int lánt
1871
Het schènen béide twée liebárde

2o. met pronominaal subject.

 

Verzen van het type A:

483
Doe vrágedi òmme sijn gávelòt
1547
1)Doe rúemdì die jégenòde

Verzen van het type B:

1698-1701
Doe tàrt hi vórt in diè capél

Verzen van het type E:

1754
Wél geleèc hi Baèrlebáne2)

Monopodische verzen van vier heffingeu:

93-5
Doe spránc hi ìn een wáter díep
206
Doe quàm hi bóven eér iet lánc
261-2
Doe wèrpmen ómme die sómers scíere
409-12
Oec sécgic ú van ùwen sóne
770-1
3)Doe verságen sì die hóvede béide
857-8
3)Doe bróchte men hèm den góeden wiillustratien

B. Meerlettergrepige aanloop:

1o. pronominaal subject:

 

Verzen van het type A:

577-8
Hérde sère / reet hi émmer toè
1012-3
Van ú en scèdic / némmer mère
[p. 131]
1031
ʹAlso dède hi / mijn her Pértsevàle
1040
Gérne nàmic / sine wándelìnge
1610
Dícke vièl hi / over die éllenbògen

Zeer duidelijk is in deze verzen van het type A de pauze in het midden; de omvangrijke daling na de tweede heffing wordt daardoor gedeeltelijk tot een voorslag van de derde heffing.

 

Verzen van het type E:

308
Sére besàch hi diè tornéle
859
Déerna so bròchtemen hèm dat crúut
952
Wél saèn waert hì in slápe
1048
Ghérne wàric ìn die wostíne
1404
Gísteren so sàt hi bi mì alléne
1616-21
ʹAlgader hoùt hijt òver fálgie
1864-5
Dépperlìke tràc hi tswért

Monopodische verzen:

1297-9
Dáerna téldi hèm te wáren
1431
1)Bedi hadsiillustraties te méerren pánt
1493
Om ú ben ìc in gróter nóet

2o. Nominaal subject:

Een dipodisch vers van het type A:

1536
Hástelìke wart óp Ferguùt

Verder monopodische verzen:

490
Dóene wàs daer engéne béide
571
Daér en wás gheen áchtersièn
723-7
2)Daér en sprac niémen jègen hém
 
Nó en séide comt hérbergèn
782
Héme en lètte géene sáke
1152
Sére vernóide hèm die tiillustratiet
1163
Mét hem gìnc ene jóncfrouwe scóne
1174
In háre was álle hóvesscheìt
1580
3)Dáer en màch geen pért óp
1628
Daer vóren stònt een dórper gróet
[p. 132]

Met drie of met vier heffingen:

266
Daèr en was némmer geen béide
 
1)Daèr en was némmer geén béide

C. Aanloop en verbum vormen samen éen lettergr.:

1325-6
Hens ridder in die wérelt gheén

Met drie heffingen:

1573-5
Ens dier ter wérelt so licht

Slotsom:

I. de rhythmische vormen:

1o. zinnen met eenlett. aanloop:

a.nominaal subject.
In deze groep van zinnen, wier vorm aan een syntactische voorkeur voldoet, onderscheiden we:
19 dipodische verzen: B 16, C 2, E 1.
10 monopodische: illustratie 7; illustratie 1; illustratie 2;
b.pronominaal subject:
4 dipodische verzen: A 2, B 1, E 1.
6 monopodische: illustratie 2; illustratie 3; illustratie 1.

 

2o. zinnen met meerlett. aanloop:

a.pronom. subject:
In deze groep van zinnen, wier vorm aan een syntactische voorkeur voldoet, onderscheiden we:
12 dipodische verzen: A 5, E 7.
3 monopodische: illustratie 2; illustratie 1.
b.nominaal subject:
1 dipodisch vers, type A.
9 monopodische verzen: illustratie 5; illustratie 2; illustratie 2.
1 vers met drie heffingen.
[p. 133]

3o. Zinnen ingeleid door ‘hens’

eén monopodisch type illustratie
eén vers met drie heffingen.

Naar dipodisch rhythme streeft dus de dichter blijkbaar alleen in die zinnen wier syntactische geleding aan zijn voorkeur voldoet: in de zinnen met lichten aanloop en nominaal subject en in die met zwaren aanloop en pronom. subject (in deze groepen zijn 31 van de 44 verzen dipodisch; in de andere groepen slechts 5 van de 23). Verder valt op, dat bij meerlettergrepigen aanloop alle dipodische verzen het type A of E vertoonen, bij eenlettergr. aanloop daarentegen komt in 19 van de 23 gevallen B of C voor.

II. de verhouding van syntaxis en rhythme:

We bespreken eerst de twee groepen van zinnen, die aan een synt. voorkeur voldoen.

1o. zinnen met eenlett. aanloop en nom. subj.:

a.het subject en het achterstuk bestaan ieder uit eén zinsdeel en dragen beide een zware heffing:
58, 90, 114, 853, 872, 905, 1164, 1417, 1419, 1538, 1557, 1590, 1809 = 13 gevallen (B verzen).
b.het subject en eén van twee andere zinsdeelen dragen beide een zware heffing: 1870 (B vers) 149 (C vers).
c.het subject staat alleén en draagt beide zware heffingen: 63, 271, (B verzen) 417 (C vers).
d.aanloop en subject dragen beide een zware heffing: 1229 (E vers).
e.geén dipodisch rhythme hoewel het achterstuk uit éen zinsdeel bestaat: 119, 877, 1258, 1459, 1582, 1632, 1871.

 

Er is dus in 13 gevallen overeenstemming van syntactische en rhythmische geleding. In al deze verzen is het verbum zwak van toon (dikwijls is het een koppelwerkwoord). Tevens bestaat het achterstuk van den zin uit slechts eén zwaar woord ver-

[p. 134]
gezeld van lidwoord, voornaamwoord of voorzetsel. Aan deze voorwaarden is blijkbaar niet gemakkelijk te voldoen, gelijk door de gevallen sub. 1o. wordt bewezen. Nu en dan is het werkwoord zwaar van heffing (1582 en 1258). In andere gevallen is het bezwaar tegen dipodisch rhythme ook hier gelegen in het te groot getal zware woorden in de tweede vershelft (119, 877, 1459, 1632, 1871) waardoor het type illustratie ontstaat in plaats van B of C1).

Dat de dichter van den Ferguut nog de helft der zinnen van dezen ongunstigen syntactischen vorm tot overeenstemming in syntactische en rhythmische geleding brengt, is wel een duidelijk bewijs van zijn sterke neiging voor de dipodische maat. Het zal bij vergelijking van den Ferguut met andere dichters dan ook blijken, dat zinnen als:

 
Dus spràc die knápe te sinen wért
 
Doe swoèr die cóninc ènen eét
 
Hen wàren noit rídders haèr genóet

die alle eindigen op een zinsdeel met slechts eén zwaar woord, een substantief zonder begeleidend attributief adjectief etc., een bijzonderheid zijn van den Ferguut.

 

2o. Zinnen met meerlett. aanloop en pronominaal subject.

 

De voorkeur voor dipodisch rhythme is in deze groep veel sterker dan in de vorige (in 12 van de 15 gevallen). Bovendien is er in 10 van deze 12 gevallen overeenstemming in de syntactische en rhythmische geleding: aanloop en achterstuk bestaan beide uit eén zinsdeel en dragen beide een zware heffing in vs. 577, 1012, 1031, 1040, 1610, 308, 952, 1048, 1404, 1864.

Slechts drie verzen hebben monopodisch rhythme; òf door te zware heffing van het werkwoord (1297) òf door een te groot getal zware woorden in de tweede vershelft (1431, 1493).

Het meerendeel der zinnen met meerlettergr. adverbialen aanloop heeft dus denzelfden vorm als die met nominalen aanloop.

[p. 135]

We komen nu tot de twee kleinere groepen van zinnen wier syntactische vorm niet voldoet aan de voorkeur van den dichter:

1o. Zinnen met eenlett. aanloop en pron. subj.:

Het werkwoord, geplaatst tusschen twee zwakke zinsdeelen (lichten aanloop en pron. subject) draagt een betrekkelijke zware heffing. Dat blijkt zoowel uit de beide eigenaardige A-verzen (483 en 1547) als uit het feit dat bij verzwaring van de tweede vershelft meestal niet (zooals bij lichten aanloop en nom. subject) het type illustratie ontstaat (vg. blz. 132.1oa) maar illustratie 93, 770, 857 of illustratie: 409 (illustratie 206, 161).

Men vergelijke:

483
(A) Doe vrágedi òmme sijn gáveloèt
93
(M) Doe spránc hi ìn een wáter díep

2o. Zinnen met meerlett. aanloop en nom. subject:

Ook hier hebben de verzen, bij verzwaring van de tweede helft (door attributieve adjectiva) meestal het type illustratie: 490, 782, 1163, 1580, 1628. Voorbeeld van illustratie
1628
Daer vóren stònt een dórper gróet
Verder: illustratie 723, 1152; illustratie 571, 1174. Slechts eén vers, 1536, heeft dipodisch rhythme.

Samenvatting:

I. De 123 zinnen met aanloop, inversie en eenvoudig praedicaat zijn naar den vorm van den aanloop te onderscheiden in:

56 zinnen met zwaren nominalen aanloop.
26 zinnen met zwaren adverbialen aanloop.
41 zinnen met lichten adverbialen aanloop.

In 82 van de 123 zinnen komt dus zware aanloop voor. Onmiskenbaar is bovendien de neiging om in elken zin twee zware zinsdeelen te plaatsen. De zinnen met zwaren aanloop bestaan daardoor uit twee gelijke zinshelften.

 

II. De versbouw is bij voorkeur dipodisch:

[p. 136]
bij zwaren nominalen aanloop 41 van 56.
bij zwaren adverbialen aanloop 13 van 26.
bij lichten adverbialen aanloop 23 van 41.

77 van de 123 verzen hebben dus een dipodisch rhythme. De neiging ervoor is het sterkst bij zwaren nominalen aanloop.

Ook komt bij zwaren aanloop meestal het type A of E voor (46 van 54 = 85%) daarentegen bij lichten adverbialen meestal B of C (19 van 23 = 82%).

Al naar gelang van den omvang van den aanloop verschilt dus zoowel de neiging voor dipodisch rhythme als de aard der dipodische typen.

Dit merkwaardige verband tusschen den syntactischen en rhythmischen vorm wordt op nog duidelijker wijze geopenbaard door het groote getal der zinnen, die in hun syntactische en rhythmische geleding volkomen overeenstemmen. Het is evenwel voor de vergelijking met andere dichters van belang op te merken, dat deze overeenstemming veel sterker is bij zinnen, wier syntactische vorm aan een bepaalde voorkeur van den dichter voldoet, dan in de kleinere groepen.

Tevens blijkt, dat in de zinnen met lichten aanloop, ook al is de syntactische geleding gunstig, de overeenstemming in veel minder gevallen wordt bereikt dan in zinnen met zwaren aanloop.

III. Het dipodische rhythme berust bij de zinnen met zwaren aanl. niet alleen op de syntactische tweeledigheid, maar ook op de omstandigheid, dat het verbum finitum meestal zwak van heffing is. Hiermede is niet gezegd, dat het verbum geen zware heffing kan dragen. Het betrekkelijke accent van het werkwoord hangt af van zijn omgeving.

De nominale en de meerlettergr. adverbiale aanloop heeft meestal een zware heffing. Twijfelen kan men bij daerne, doene.

De eenlettergr. adv. aanloop is òf voorslag òf zwak van heffing. Alleen ‘wel’ draagt een zware heffing1). De geringe syn-

[p. 137]

tactische waarde van de meeste eenlettergrepige vormen (doe, dus, daer, nu, het) gaat dus samen met een zwak rhythmisch accent.

Over de monopodische verzen vg. blz. 125, 128, 132, 134.

Moriaen.

In den Moriaen komen 91 zinnen in aanmerking, die naar den vorm van aanloop en subject als volgt kunnen worden ingedeeld:

Nominale aanloop: Pron. S. 1 Nom. S. 1
Meerlett. adv.   14   14
Zware aanloop   15   15
Lichte aanloop   23   38
  38   53

Reeds uit dit staatje blijkt, hoezeer de zinsvormen van den Moriaen verschillen van die in den Ferguut:

1o.In den Moriaen hebben 30 van de 91 zinnen zwaren aanloop = 33%.
(in den Ferguut 67%).
2o.In den Moriaen zijn bij 30 gevallen van zwaren aanloop 2 nominaal = 7%.
(in den Ferguut 68%).
3o.De verhouding van aanloop en subject:
a.Moriaen: van 30 zinnen met zwaren aanloop hebben er 15 pronom. subject = 50%.
(in den Ferguut 71%).
b.Moriaen: van 61 zinnen met lichten aanloop hebben er 38 nomin. subject = 62%.
(in den Ferguut 74%).

Het blijkt dus in de eerste plaats, dat de dichter van den Moriaen afkeerig is van zinnen met zwaren aanloop, in het bijzonder van nominalen aanloop.

Bovendien ontbreekt in 15 van de 30 zinnen met zwaren aanloop het bijzondere kenmerk der syntactische tweeledigheid

[p. 138]

nl. de combinatie van zwaren aanloop en pronominaal subject. Zinnen van dien vorm komen in den Ferguut ten getale van 58 voor (op 123 gev.) in den Moriaen slechts 15 van 91 gev. Vooral de zinnen met lichten aanloop in den Moriaen zullen dus, door de tegenstelling met de verhoudingen in den Ferguut, van belang zijn voor de kenschetsing van den stijl der beide dichters.

I. Nominale aanloop:

 
Pron. S. 1973 Van Wálewèine látic die tále
 
Nom. S. 1722 Wáleweìne verwándelde doè sijn sín

II. Adverbiale aanloop:

A. Van meer dan eén lettergreep:

1o. pronominaal subject:

a. achterstuk bestaat uit een zinsdeel:

1. een adv. bep. met subst.:

775
Nóchtan wàs hi van kínscen dágen
1939
Soe váste wàs hi in sìre gewélt

2. een object:

186-7
Van mí ne droèch hi slách negéen
542-3
Van désen sòe ontsíe ic mì
714-9
Dáertoe hàddic gróte scánde
2271-2
Sélken còstet een lét oft twèe

3. een praedicaatsnomen:

851
ʹAnders wàs hi swárd algáder
1400
Hierop sìdi ondádech ende fél
1706-8
Dáer omme wàs hi dróve ende érre

b. het achterstuk bestaat uit twee zinsdeelen:

1. een pronom. object + adv. bep.

1458-9
ʹAldus vòrdi mì van dán
1567
1)Bedíe gevíelt hèm te bét
[p. 139]

2. twee objecten:

2269-70
Nóchtan còstet súlken dléven

c. het achterstuk bestaat uit drie zinsdeelen:

1. een encl. obj. + twee adv. bep.

2031-4
Dús so stèl ict ál van mí

2. een pron. obj. + praedicaatsnomen + object:

387
Om dát benìc hem scúldech trówe

2o. nominaal subject:

a. de zin heeft den vorm - V S

309
Dúsgedaèn sijn sìne maníren
316-19
Al tsélve seìde her Lánceloèt
1065
Jègen hém ne díet gene wére
1124
1)Híer nès geen lánger bíden

b. de zin heeft den vorm - VS -

1. het achterstuk bestaat uit een adv. bep. met subst.

1452-4
Héden quàm dese riddere bìnnen onser vésten

2. het achterstuk bestaat uit een adv. bep. zonder subst.

477-9
Híer bi hilt Wálewèin al stílle
480-3
Nóchtan waènde Wálewein bét

3. het achterstuk bestaat uit een praedicaatsnomen:

213
Daér toe ès sine mácht so groét
2248-54
Daèr ne was swárd2) geén so goét

c. de zin heeft den vorm - V - S

1. het tusschenstuk is een encl. adv.:

888-9
Dóne wàser geen lánger spáren

2. het tusschenstuk is een adv. bep. zonder subst.:

1262
Dóne wàs daer geen lánger dágen
2141-6
Nóchtan ès hier ménech mán
[p. 140]

3. het tusschenstuk is een pronom. object:

1434-5
Nóchtan doèt mi véle mée
1828
Dit en verbàde mi mán no wijf

B. Aanloop van eén lettergreep:

1o. nominaal subject:

a. de zin heeft den vorm - V S -

1. het achterstuk bestaat uit eén zinsdeel:

α. een adv. bep. met subst.:

558
Doe pìnsde Wálewein ìn sinen móet
742-4
Èn leeft ríddere ònder der sónnen
1027-31
Doe wòrden die héren in dóle
1603-7
Doe pènsde Wálewein ìn sinen moét

β. een adv. bep. zonder subst.:

221-3
Doe seìde die cóninc Ártur vóren
261
Doe seìde die cóninc wéder
1323
Doe seìde die félle rídder saèn

γ. een object:

1000-2
Dies hàdde die vrówe dróven móet

δ. een praedicaatsnomen:

763-6
Doe wàs die swárte rídder blíde
1170-2
Èn es rídder geén soe cóene
1599-1602
Daer wàser léttel góet gesónt

2. het achterstuk bestaat uit twee zinsdeelen:

891-2a
Echt leìde die swérte sine hánde te gáder

b. de zin heeft den vorm - V - S.

1. het tusschenstuk bestaat uit eén zinsdeel:

α. een pronom. object:

1130
Doe ántwerde hèm die clúsenàre
2138-9a
Doè bedróefde hèm die wérd

β. een adv. bep. zonder subst.:

1138-40
En vlògen nié so félle scéchten
2116
Mi ròuwet sére ù mesfál
[p. 141]
2045-7
Dus voèr van dáer ene scáre gróet
2160
Nù naect Wáleweine gróten tóren

2. het tusschenstuk bestaat uit twee zinsdeelen:

138-9
1)Doe dwànc mi só déermòde
1213-6
Nu sèget ons vórt die àventúre

c. de zin heeft den vorm - V - S -

809
Daer còmen dícke niemáren van vérren
2100
Dies wàrd sint Wáleweìn onblíde

d. de zin heeft den vorm - V S

107
Doe seìde Wáleweìn die góde
118-20
Dòe verlíchte thérte siillustratien
323
Doe seìde der áventúren váder
363
Doe sìde Artur die cónìnc
375
Doe séide mìn her Lánceloèt
 
idem: 449, 867, 1089, 1125.
968-71
Doe ántwèrde die góde mán
 
idem: 1035
1344-5
Doe ántwèrde die félle hére
1905
Doe seìde die hére vàn daerbínnen
1992-7
Doe seìde die wáerd haer hére
2230
Daèr was gróet geclánc van swérden
2278-81
En leèfde értsce mán negéen

2o. pronominaal subject:

alle zinnen hebben den vorm - V S -

a. op het subject volgt eén zinsdeel:

1. een adv. bep. met subst.:

656-7
Des vièl si in cránken lóne
 
1)Des víël sì in cránken lóne
 
Dés viel sí in cránken lóne
1032-4
Doe vráchden sì na sláns séden
1161
Dan líte hi dòr engénen váer
1946
Dus hìlt hine bínnen sìre véste
2006-30
Dus wàs hi in méneger gedóchte
 
Dus wàs hi in ménegèr gedóchte
2306-8
Dies wórden sì in vórwòrden
[p. 142]

2. een object:

342
Dus hèbbic blíscap ènde déren
417-21
Des hàdden si ménech swáer verdrách
697-702
1)Dies brìngic een góet líttekijn
962-3
Doe ságensì den clúsenàre

b. op het subject volgen twee zinsdeelen:

1. een pronom. object en een adv. bep.

880
Dit sécgic ù al sónder wáen
1484-5
Nu hóudi mi òver hárde cránk

2. een pronom. obj. en een adv. bep. zonder subst.

921
Dit ràdic u hárde wél
 
Dít radic u hárde wél
1059
Dàt vorsécgic ù al hiér
1149
Dìt versécgic ù te vóren

3. een adv. bep. zónder en een met subst.

1522
Doe gìnct met hém al ùten spéle

4. een attribuut en een adv. bep. met subst.

593
Dus wàrense álle drié int pléin
1769-73
Doen seìden si álle òverwáer

5. een attribuut en een adv. bep. zonder subst.

1929-32
Dit seìden si álle óp ende néder

6. een object en een adv. bep. met subst.

704
1)Dies bìddic góde dor oétmoèt
1921
Doe drògense den dóden vànder stéde

7. een object en een adv. bep. zonder subst.

1518-21
Doch bráchti ènen slách van ónder

c. op het subject volgen drie zinsdeelen:

2037
Doe máectijs sìnen líden vróet
[p. 143]

Slotsom:

A. Zinnen met zwaren aanloop (2 nom. + 28 adv.).

1o. de syntactische geleding:

Bij de 15 zinnen met pronominaal subject bestaat het achterstuk uit eén zinsdeel in 10 gev., uit twee zinsdeelen in 3 gev., uit drie in 2 gev.

Bij de 15 zinnen met nominaal subject staat het subject alleén in slechts 4 gevallen.

Bij pronominaal subject is dus de syntactische geleding meestal in overeenstemming met den ‘regel’ in den Ferguut.

Bij nominaal subject is de verhouding in den Moriaen geheel anders. Zoowel uit des dichters voorkeur voor zinnen met nominaal subject als uit de geleding dier zinnen blijkt een streven naar verzwaring van den syntactischen inhoud van de tweéde zinshelft. Dit verschijnsel is zeer begrijpelijk in verband met zijn afkeer van omvangrijke aanloopvormen.

2o. rhythme en syntaxis.

Dipodisch rhythme hebben slechts 6 van de 30 verzen:

type A 542, 2271, 316.
E 1939, 1458, 309.

Overeenstemming in syntactische en rhythmische geleding komt in slechts vier gevallen voor: 1939, 2271, 309, 316.

 

Alle andere verzen zijn monopodisch van bouw en hebben 4 heffingen met uitzondering van vs. 1452 en 1722, waar men geneigd is er 5 te onderscheiden.

Het monopodische rhythme vindt blijkbaar zijn oorzaak in de plaatsing van twee zware woorden in de tweede zinshelft. Hiertoe geeft, gelijk we gezien hebben, de syntactische geleding in de zinnen met nominaal subject alle aanleiding. Echter ook in de zinnen met pronominaal subject en een achterstuk van eén zinsdeel staan dikwijls twee zware, zelfs gecoördineerde woorden bijeen; vg. bijv. een zin als:

[p. 144]
vs. 1400
Hiérop sìdi ondádech ende fél

Uiterst zeldzaam zijn in de Moriaen de zinnen, die in den Ferguut zooveel voorkomen1), nl. die wier tweede helft eén substantief bevat, alleen begeleid van een lidwoord, pronomen of voorzetsel (een voorbeeld in den Moriaen is:

vs. 1939
Soe váste wàs hi in sìre gewélt
Zoo komt het dat in den Moriaen 18 van de 22 monopodische verzen het type illustratie vertoonen:

1973, 775, 186, 714, 851, 1400, 1706, 2269, 2031, 387 (pronom. subject).

1124, 480, 213, 888, 1262, 2141, 1434, 1828 (nom. subject).

De andere vier hebben den vorm:

illustratie in 1567, 477
illustratie in 1065, 2248.
Bij het groote getal zinnen met zwaren aanloop en pronom. subject in den Ferguut, hebben we maar 5 verzen aangetroffen die, door plaatsing van een tweede zware woord in het achterstuk van den zin, een monopodisch rhythme van den vorm illustratie vertoonden:

bij nominalen aanloop: 305, 476, 19762).

bij meerlett. adv. aanloop: 1431, 14933).

In deze verhoudingen weerspiegelt zich dus een zeer opvallend verschil van de syntactisch-rhythmische geleding der zinnen met zwaren aanloop in de twee gedichten.

B. Zinnen met lichten aanloop (61 gev.).

1o. de syntactische geleding:

Er zijn 38 zinnen met nominaal subject. In 17 gevallen wordt het subject gevolgd of voorafgegaan door nog eén zinsdeel, in 5 gevallen door twee zinsdeelen. In de overige 16 zinnen staat het subject alleen.

[p. 145]

Pronominaal subject hebben 23 zinnen. Op het subject volgen twee zinsdeelen in 12 gevallen, drie zinsdeelen in 1 geval. In de overige tien zinnen maar eén zinsdeel.

De syntactische geleding is dus niet zoo gunstig voor de syntactisch-rhythmische overeenstemming als in den Ferguut. In de 16 zinnen waar nominaal subject alleén staat, zoowel als in de 10 zinnen waar op pronom. subject slechts eén zinsdeel volgt, wordt de tweede zinshelft noodzakelijk verzwaard met attributieve en adverbiale woorden als ook door coördinatie van synonieme begrippen. Dit alles is niet bevorderlijk voor het ontstaan van dipodisch rhythme.

2o. Syntaxis en rhythme:

Dipodisch rhythme onderscheiden we in 30 verzen:

type B: 558, 772, 1603, 2138, 2116, 1213, 2100, 107, 1905 (nomin. subj.)
  1946, 342, 1059, 1149, 1522, 1769, 1921 (pronom. subj.)
type C: 1323, 138, 118, 363 (nomin. subj.)
  697, 704 (pronom. subj.)
type A: 1130, 375 (449, 867, 1089, 1125) (nomin. subj.)
  2306, 962 (pronom. subj.).

Overeenstemming in syntactische en rhythmische geleding alleen in: 558, 772, 1603, 2116, 1522, 1769 (B-verzen)

704 (C-vers).

De A-typen ontstaan alle door zware heffing van het verbum finitum. Het zijn alle acht zinnen met een aoristische beteekenis.

Ook in den Moriaen vinden we dus bij zwaren aanloop verzen van de typen A en E, bij lichten de typen B en C, terwijl nu en dan bij zware heffing van het werkwoord het type A voorkomt.

 

Er zijn 25 verzen met monopodisch rhythme. Het is merkwaardig te zien, hoe ook in deze verzen de neiging tot verzwaring van de tweede vershelft aan den dag komt.

In 16 van de 25 gevallen onderscheiden we het type illustratie:

221, 1000, 763, 1170, 1599, 891, 1138, 2045, 2160, 809, 323, 2230, 2278 (nomin. subject)

[p. 146]

417, 593, 1929 (pronom. subject).

 

Verder zijn er 9 verzen van het type illustratie
968, 1035, 1344 (nom. subject)
1032, 1161, 880, 1484, 1518, 2037 (pronom. subject).

 

In beide groepen zijn de twee laatste heffingen zwaar1). In de verzen van het type illustratie is nu en dan de neiging tot zware heffing van de twee laatste woorden zoo sterk, dat het schijnt alsof het verbum zwakker van toon is, waardoor het type F zou ontstaan:
1518
Doe bráchti ènen slách van ónder
 
Doe bràchti ènen slách van ónder

Ten slotte zijn er zes verzen, waarin we met meer of minder zekerheid slechts drie heffingen kunnen onderscheiden:

1027, 261, 1992; 656, 2006, 9212).

 

Er zijn dus in den Moriaen drie groepen van zinnen, wier rhythme niet dipodisch kan zijn, omdat de dichter de tweede vershelft vult met een te groot getal zware woorden. Deze verzwaring van de tweede vershelft gaat samen met een duidelijke voorliefde voor lichten zinsaanloop.

Zoo komt het, dat in den Moriaen het getal der dipodische verzen kleiner is dan in den Ferguut (36 van 91 = 40% tegenover 63%) en dat vooral het getal A en E-typen in den Moriaen veel kleiner is, vergeleken met dat der B en C-typen, dan in den Ferguut (14 van 36 dipodische verzen = 39%, tegenover 65% in den Ferguut).

Vostaert.

Er zijn 95 zinnen met aanloop en eenvoudig praedicaat. We vergelijken eerst de verhouding in den vorm van aanloop en subject bij Vostaert en in den Ferguut:

[p. 147]

Vostaert: Nominale aanloop Pron. S. 29 Nom. S. 6
  Meerlett. adv.   17   4
  Zware aanloop   46   10
  Eenlett. adv.   16   23
  62   33

Ferguut: Nominale aanloop Pron. S. 43 Nom. S. 13
  Meerlett. adv.   15   11
  Zware aanloop   58   24
  Eenlett. adv.   10   31
  68   55

Er is een groote overeenkomst in de verhoudingen bij de twee dichters:

 

1.beide hebben een voorkeur voor zwaren aanloop:
Ferg. 82 van 123 = 68%
Vost. 56 van 95 = 59%
2.in beide gedichten meer nominalen aanloop dan meerlettergr. adv.:
Ferg. 56 van 82 = 68%
Vost. 35 van 56 = 63%
4.van nog grooter gewicht is het feit dat bij Vostaert dezelfde verhouding bestaat in den vorm van zwaren aanloop en subject als in den Ferguut:
Ferg.: van 82 zinnen met zwaren aanloop hebben pronom. subject 58 = 71%
Vost.: van 56 zinnen met zwaren aanloop hebben pronom. subject 46 = 82%.

 

Minder duidelijk is bij Vostaert de voorkeur voor de combinatie van lichten aanloop en nominaal subject:

 

Ferg.: van 41 zinnen met lichten aanloop hebben nomin. subject 31 = 75%
Vost.: van 39 zinnen met lichten aanloop hebben nomin. subject 23 = 59%.
[p. 148]

I. Nominale aanloop:

A. Pronominaal subject.

1o. aanloop = adv. bep.

a. het achterstuk bestaat uit eén zinsdeel.

1. een object:

8098
Van gròten váre hàdse so wée
9113
Tónrechte hèbdi dìt mesvál
9583
Ten viérden dàghe rúmedi dèn casteél
9752
Om Wáleweine ghèvet hi nièt een loóc
9907-9
2)Up den hélm slòuch hi Wáleweìne
10006-7
Ménichwaerf vloùcte hì sijn swáert

2. een adv. bep. zonder subst.:

8509
Tsmórghens pórretsì van dánen
9237
1)Toter jóncfroùwen ghìnc hi scíere
9334
Ùter cámeren ghìngen si daer nàer
9709-12
Een léttel bùckedi néderwaèrt
9856-60
Up Wáleweìne liép hi ghereèt

b. het achterstuk bestaat uit twee zinsdeelen:

9510-11
Ter réden còmic wéder tóe

2o. aanloop = object, praedicaatsnomen etc.

a. het achterstuk bestaat uit eén zinsdeel:

1. een adv. bep. met subst.:

8661-2
2)Sijn swáert tràc hi sònder béden
9735-7
2)Den hélm sètte hi ùp sijn hóvet
9800
Goet ríddre wàs hi òver waér
9963-5a
2)Den scílt hìlt hi bì den ríemen
10001
2)Sijn swért stàc hi ìn den scóe

2. een adv. bep. zonder subst.:

8536
Den here Wáleweìne ghemóette hi doè
9392-3
Een téldende párt nam hì na dèsen
[p. 149]
9399-00
Die pórte ondoèn si wel wíde
 
Die pórte ondòën sì wel wíde
9530
1)Dróeve ende grám wàren si dàs
9685
Groót jolíjt hadde soè in dièn

b. het achterstuk bestaat uit twee zinsdeelen:

8411-6a
Wáleweine lèide hi vóren doè
8767-9
Den hértoghe groètte hi vóren dàn
8979-81
Vier slouch hi dóot te víere slághen
9249
Miere vingherlìne bèn ic ooc lós
9303
Tswért drouch hi báer die rìdder vrì
9503
2)Tséil tròcsi in den tóp al hóghe
10002
Den dúvel sèlven bevál hijt doè

B. Nominaal subject.

1o. de zin heeft den vorm - V S.

9469
Na déser tàle sprac Wálewèin
9875-9
Só goet wàs dat swáerd van stále
9896-8
Een ánder tràc die hére cóene

2o. de zin heeft den vorm - V S -

9861-4a
Tswért verdroùch die rídder hièr
9802
Fél was die stéke ende swáer die stoót

3o. de zin heeft den vorm - V - S

9335
Tswáerd drouch èmmer die déghen

Slotsom:

I. De syntactische geleding:

Bij pronominaal subject bestaat het achterstuk uit eén zinsdeel in 21 van de 29 gevallen dus in 75% (in den Ferguut in 79%). Bij nominaal subject staat het subject alleén in slechts 3 van de 6 gevallen (in den Ferguut in 11 van de 13). De syntactische geleding van de groep zinnen met pronominaal

[p. 150]

subject is dus geheel en al gelijk aan die van de overeenkomstige groep in den Ferguut. Bij de kleine groep met nominaal subject is de verhouding anders, d.w.z. minder gunstig voor de syntactische tweeledigheid.

II. Rhythme en Syntaxis.

a.Bij pronominaal subject is het versrhythme dipodisch in 20 van de 29 gevallen:
type A: 9907, 9709, 9856, 8537, 8411, 8767, 10002.
type B: 8098.
type E: 9113, 9752, 10006, 8509, 9237, 8661, 9735, 9800, 9963, 10001, 9399, 9249.
Bij nominaal subject in 2 van de 6 gevallen:
type A: 9469, 9861.
b.Zeer opvallend is een getal van 4 D-verzen bij pron. subject en zeer zwaren aanloop en zwak adverbiaal verseinde1).
c.De overige verzen met 4 heffingen vertoonen de volgende schema's:
illustratie 9334 (Pron. S.).
illustratie 9510, 9503 (Pron. S.) 9875, 9896 (Nom. S.).
illustratie 8979 (Pron. S.) 9802 (Nom. S.).
d.In vs. 9583 schijnen 5 heffingen noodzakelijk; vs. 9335 heeft er maar drie.
e.Het getal der dipodische verzen is dus betrekkelijk iets kleiner dan in den Ferguut. Bij de zinnen met pron. subject ligt dit ten deele aan de eigenaardige D-typen van Vostaert. Toch heeft de meerderheid van de zinnen met pron. subject dipodisch versrhythme en wel, evenals in den Ferguut, voornamelijk van het type A en E.
[p. 151]
De zinnen met nominaal subject hebben meest een monopodische geleding.
f.Van de 20 dipodische verzen met pronominaal subject stemmen er 14 overeen in syntactische en rhythmische geleding in dien zin, dat de twee zware heffingen samenvallen met de twee zware zinsdeelen:
8098, 9113, 9752, 9907, 10006, 8509, 9237, 9709, 8661, 9735, 9800, 9963, 10001, 9399.

 

Het verbum finitum heeft zware heffing in slechts drie dipodische verzen: 9856, 8536, 10002.

 

De syntactische en rhythmische geleding der zinnen met nominalen aanloop en pronominaal subject is dus in het algemeen gelijk aan die van dezelfde groep zinnen in den Ferguut.

II. Adverbiale aanloop.

A. Zinnen met eénlettergrepigen aanloop.

1o. met nominaal subject:

a. de zin heeft den vorm - V S -

1. het achterstuk bestaat uit eén zinsdeel.

α. een adv. bep. met subst.:

8477-8a
Dies wàs die vós in gróter feéste
8757-66
Doe beètte Wálewein vánden páerde
9068
Daèr quam ménech met gróten sére
9955-8
Dus pèinsde Wálewein àlse die vróede

β. een adv. bep. zonder subst.:

8201-3
Daer scòter hárde véle tóe
8232
Nòit vacht mán so déghenlèke
8238
Daèr riep ménech jámerlèke
8747
Daer diènden cnápen hóvescelìke

γ. een object:

7990
Dies hàdde die ánder gróten níjt
8471-2
Doe vràghede die vós den rídder wàrt
[p. 152]

δ.een praedicaatsnomen:

8115
Het wàre mijn láchter ál te groòt

2. het achterstuk bestaat uit twee zinsdeelen:

9480
1)Doe lìep die garsóen wóch te hànt

b. de zin heeft den vorm - V - S

8443
Diès was blijde die jóncfroùwe
9598-00
Dáer es nóch een scaécspèl
8490
Doe vràghedem Wáleweìn die hére
8975-7
Dùs verbóude hem diè wigánt
9038-9
Dat déde hèm zijn gróot verdríet

c. de zin heeft den vorm - V - S -

8489
2)Dies dáncte hèm die vós sére
8678-80
2)Doe ghínc hem miillustratien her Wálewein áne
9076
Doe ántworde hèm een rídder saèn

d. de zin heeft den vorm - V S.

8744-6
Daèr was hárde scóne lécht
9090-1
Dies vòlghede ménech édel mán
9820-1
Doe quàm des swárten rídders páert

2o. met pronominaal subject: de zin heeft steeds den vorm - V S -

a. het achterstuk bestaat uit eén zinsdeel:

1. een adv. bep. met subst.:

8099
Doe sprác soe te hàren líeve
 
Dóe sprac sòe te háren líeve
8557
Doe ríep hi àchter Wáleweìne
8811-3a
Dus quámensì ten páuwelgóene

2. een object:

9894-5
Nu hèvet hijs róuwe gróot
 
3)Nu hévet hiillustraties róuwe gróot
[p. 153]

3. een infinitief:

9145
Dit séidi om hèm te verérren
 
1)Dit séïdì om hèm te verérren

b. het achterstuk bestaat uit twee zinsdeelen:

8112-4
2)2)So wáric dàn een gróoot viléin
8143
Doe staècsi séere dàn te vóren
8333
Nu látic hieròf die tále
 
1)Nu látic hìëròf die tále
8564-5
2)2)So wáric dàn een gróot viléin
9146-8
2)2)Ooc nám hi ènen stóc van vérre
9186-7
Dies droèghen si wél overéen
 
1)Dies dróëghèn si wél overéen
9205-7
Doe sloùch hine dérdewerf écht
 
1)Doe slóüch hìne dérdewerf écht
 
Dóe slouch hìne dérdewerf écht
9563
Doe seìde hijt den jóncfroùwen al blóot
9900
Dát trac hi úut die rìdder snèl

c. het achterstuk bestaat uit drie zinsdeelen:

8362
Ooc gróef hine ùp een kérchof dàn

d. een bijzondere zinsconstructie:

9304
Dus trócken wéch sóe ende hí

B. Zinnen met meerlett. aanloop:

1o. met pronominaal subject

(alle zinnen hebben den vorm - V S -)

a. op het subject volgt eén zinsdeel:

1. een adv. bep. met subst.:

9394
Den sínen dèdi die sélve maníere
9707-8
Slíchts so riillustratiet hi ter jóncfroùwen
9826
Sére bloède hi òmtrent hóvet
9994-7
1)Mettíën scoèt hi den ríddere àn
 
Mettíen scoet hì den ríddere àn
[p. 154]

2. een object of praedicaatsnomen:

8316
Sére mesmaècte soè hare liillustratief
8452-3
Hárde gèrne wàre hi vróeder
9114
Dur mí hebdì dit ónghevàl
9347-50a
Ál duerelèden sì die sále
9943
1)Nóit en vandic màn van súlker crácht
10033
Bedí décte hi sijn ánsìchte

b. op het subject volgen twee zinsdeelen:

8130
Mettíen bevìnc hise in sinen ármen
8798
Hóvescelìke díende men hem doè
9153-3
2)Mettíën scoèt hi áchter hem saèn
9734
Vréselike sprànc hi úp aldaèr
9984-6
Oóc so dàdijs jùwen héet
10018
Van díen vant hìere víertìene
 
2)Van díën vànt hiere víërtìene

c. op het subject volgen drie zinsdeelen:

8168
Nóit en dàdi mì noch líeve

2o. met nominaal subject:

a. de zin heeft den vorm - V S.

8384
2)Mettíën bràken sine víngerlìne

b. de zin heeft den vorm - V - S

8735
Oéc so líchten hèm die stérren
9651
Dat sélve dède ooc Ỳsabéle

c. de zin heeft den vorm - V S -

9745-9
Émmertoè liep die vós vóren

Slotsom:

I. de syntactische geleding:

A. bij eénlett. aanloop:

1o.nominaal subject: 23 gev.
[p. 155]
Op het subject volgt of aan het subject gaat vooraf eén zinsdeel in 16 gev.; twee zinsdeelen in 4 gev.; het subject staat alleen in 3 gev.
2o.pronominaal subject: 16 gev.
Op het subject volgen twee zinsdeelen in 9, drie zinsdeelen in 2, eén zinsdeel in 5 gevallen.

B. bij meerlett. aanloop:

1o.pronominaal subject: 17 gev.
Op het subject volgt nog eén zinsdeel in 10 gev.; volgen twee zinsdeelen in 6 gev.; drie zinsdeelen in 1 geval.
2o.nominaal subject: 4 gev.
Het subject staat alleen in 1 geval.

 

In de twee grootste groepen van zinnen, nl. die met eenlett. aanloop en nominaal subject en die met meerlett. aanloop en pronominaal subjeet is ook bij Vostaert het streven naar twee zware zinsdeelen merkbaar. Niet aldus in de twee kleinere groepen.

II. Rhythme en syntaxis.

A. Zinnen met eenlett. aanloop:

1. In 15 van de 39 gevallen is het rhythme der verzen dipodisch:
type A: 9076 (nom. subj.)
  8557, 8362 (pronom. subj.)
type B: 8757, 9955, 8490, 8975 (nom. subj.)
  8143, 9563 (pronom. subj.)
type C: 8232, 8238, 8747, 8471, 9489, 8443 (nom. subj.)

Overeenstemming in syntactische en rhythmische geleding in 9 gevallen: 8757, 9955, 8232, 8238, 8747, 8471, 8443, 8143, 9563.

 

2. Monopodisch is het rhythme:

a. bij nominaal subject in 12 verzen:

[p. 156]
type illustratie 8477, 9068, 8201, 7990, 8115, 8744, 9090, 9820. type illustratie 9038, 8489, 8678. type illustratie 9598.

 

In de meeste gevallen dus het type illustratie.

Alle verzen van dien vorm bevatten in de tweede helft naast de substantiva van subject en achterstuk een attributief adjectief.

De drie verzen van het type illustratie kunnen ook, bij lichtere heffing van het werkwoord, als F: illustratie worden opgevat:
8678
Doe ghìnc hem mijn her Wálewein áne

b. bij pronominaal subject komt monopodisch rhythme van 4 heffingen in 5 verzen voor:

type illustratie 8811, 8112, 8564, 9146. type illustratie 9304. Ook bij deze verzen van het type illustratie is het type F mogelijk:
8112
So wàric dàn een gróot viléin

Evenals in den Moriaen komen bij Vostaert in deze groep eenige verzen voor, waar men eerder neigt tot een schema van drie dan van vier heffingen: 8099, 9894, 9145, 8333, 9186, 9205.

In zijn voorkeur voor monopodische verzen bij lichten adverbialen aanloop gelijkt Vostaert dus op den dichter van den Moriaen. Ook in de daarbij opvallende voorliefde voor het type illustratie bij nominaal en het type illustratie bij pronominaal subject.

Ten slotte wijzen we nog op het merkwaardige D-vers:

9900
Dát trac hi uút die rìdder snèl

De bijzonderheid is gelegen in de zware heffing van den eenlettergr. aanloop ‘dat’. Kort en afgebeten als daardoor het rhythme klinkt, past het volkomen bij de aoristische handeling, die door den zin wordt uitgedrukt. Van die harmonie tusschen vorm en inhoud zou weinig overblijven, wanneer we het vers wilden lezen volgens het ‘gladdere’ schema:

 
Dat tràc hi uút die rídder snél
[p. 157]

Vers 9900 is rhythmisch geheel gelijk aan een der D-verzen met zwaren nominalen aanloop:

9303
Tswért drouch hi báer die rìdder vrì

In beide gevallen wordt de tweede vershelft gevuld door de bewonderende appositie bij den held der helden: Walewein1).

B. Zinnen met meerlett. aanloop:

Dipodisch is het rhythme in 16 van de 21 gevallen:

type A: 9707, 9994, 9114, 8798, 9153, 9734, 10018 (pron. subj.) 8384 (nom. subject).
type E: 9826, 8316, 8452, 9347, 8130, 9984, 8168 (pron. subj.) 9651 (nom. subject).

Monopodisch in: 9394, 9943 (pron. subj.) 9745 (nom. subj.) van het type: illustratie.

8735, (nom. subj.) type: illustratie
10033, (pron. subj.) type: illustratie.

Gelijk te verwachten was, volgt Vostaert in deze groep van zinnen geheel en al de regelmaat van den Ferguut. Bijna alle verzen zijn dipodisch; de typen zijn gelijk aan die bij nominalen aanloop, nl. A en E. Overeenstemming in syntactische en rhythmische tweeledigheid bereikt Vostaert eveneens: in 9707, 9994, 9114, 8384; 9826, 8316, 8452.

Tevens blijkt in: 8798, 10018, 8130, 9984 uit de enclise van een zinsdeel het streven naar dipodische geleding zeer duidelijk.

Samenvatting:

Vostaert heeft dezelfde voorkeur voor zwaren aanloop in het algemeen en voor nominalen in het bijzonder, als de dichter

[p. 158]

van den Ferguut. Hij streeft naar dezelfde eigenaardige syntactische geleding. Evenwel, terwijl deze neiging uit de zinnen met zwaren aanloop bij Vostaert nog duidelijker blijkt dan in den Ferguut, is zij bij lichten aanloop minder sterk ontwikkeld. Vooral bij pronominaal subject is de syntactische geleding der zinnen met lichten aanloop meer in overeenstemming met die in den Moriaen.

Het is daarom een nieuw bewijs van het nauwe verband tusschen versrhythme en zinsbouw, dat de verzen van Vostaert, die een zin met zwaren aanloop bevatten, in het algemeen1) dezelfde typen vertoonen als de overeenkomstige verzen in den Ferguut, terwijl bij lichten aanloop de versvormen meer op die van den Moriaen gelijken.

Het getal der dipodische verzen is iets kleiner dan in den Ferguut: 53 van 95 = 56%. (Ferguut 77 van 123 = 63%). Evenwel dat der typen A en E is grooter: 40 van 53 = 75%. (Ferguut 50 van 77 = 65%). Het geringere getal der typen B en C is natuurlijk gelegen in de sterkere neiging van Vostaert voor de monopodische verzen van den vorm illustratie en illustratie, die hij met den dichter van den Moriaen gemeen heeft2).

 

Het is te begrijpen, dat er in de poëzie van Vostaert, die zoowel voor den zwaren zinsaanloop als voor verzwaring van de tweede vershelft een zoo groote voorliefde vertoont, gedeelten voorkomen die opvallen door hun zwaarwichtigen stijl en hun volle versvormen3):

9886
Den hélm bròchti met gróter píne
 
Up sijn hoóft4) ìn dien ónvrède
 
Dat wónder was hòe hijt ghedéde
 
Nu hadde Wáleweìn / bi siere mánwaerhède
 
Ènde bi rídderscàpe méde
 
Gheswóren dàt hi bi ghénen dínghen
 
Soude trècken tswáert metten twéen4) rínghen
 
Up kérstinen màn / dur ghéne nóot
[p. 159]
 
Nu hèvet hijs róuwe gróot
 
Wànt hi hàds nu wél. te dóene
 
Een ánder tràc die hére cóene
 
Dàt hem te Rávenstène wàs
 
Gheghèven te vóren àlsic làs
 
Men wìste níewer ghéen so fél
 
Dát trac hi úut die rìdder snèl
 
Den swárten ghìnc hi àsselgíeren
 
Bítterlìke / in súlker maníere
 
Oft hìne in die áerde soùde màetsen

Penninc.

Ten slotte vergelijken we de zinnen met aanloop van de twee dichters van den Walewein met elkander. Het is na het voorgaande onderzoek niet moeielijk aan te toonen, dat Penninc geheel andere vormen kiest dan Vostaert.

Reeds de verhouding in vormen van aanloop en subject is verschillend:

Penninc (110 gev.)  
Nominale aanloop Pron. S. 7 Nom. S. 10
Meerlett. adv. 19   18
Zware aanloop 26   28
Eenlett. adv. 33   23
 
Vostaert (95 gev.)  
Nominale aanloop Pron. S. 29 Nom. S. 6
Meerlett. adv. 17   4
Zware aanloop 46   10
Eenlett. adv. 16   23

In het getal der zinnen met zwaren aanloop is het verschil niet zeer groot:

Penninc 54 van 110 = 49%
Vostaert 56 van 95 = 59%.

Wél blijkt het getal der nominale aanloopvormen bij Penninc veel kleiner te zijn:

Penninc 17 van 54 zware = 31%
Vostaert 35 van 56 zware = 63%.

[p. 160]

Men kan zeggen, dat Penninc den nominalen aanloop slechts bij uitzondering gebruikt (17 van 110!); Vostaert daarentegen met voorliefde (35 van 95).

Van nog grooter gewicht voor den syntactischen vorm is het, dat bij zwaren aanloop de verhouding in den vorm van aanloop en subject een geheel andere is dan bij Vostaert:

Penninc: bij 54 zinnen met zwaren aanloop zijn er 26 met pronom. subject = 48%.
Vostaert; bij 56 zinnen met zwaren aanloop zijn er 46 met pronom. subject = 82%.

Gelijk we reeds hebben gezien, is dit een verschil in zinsgeleding van verre strekking.

Nog grooter dan bij Vostaert is bij Penninc de neiging om den lichten aanloop met pronominaal subject te verbinden:

Penninc: bij 56 zinnen met lichten aanloop zijn er 23 met nomin. subject = 41%.
Vostaert: bij 39 zinnen met lichten aanloop zijn er 23 met nomin. subject = 53%.

Terwijl dus bij Vostaert de verhouding in dit opzicht gelijk was aan die in den Moriaen, is bij Penninc het getal der zinnen met lichten adv. aanloop en pronom. subject grooter dan in alle andere gedichten.

I. Nominale aanloop (17 gev.)

A. Pronominaal subject (7 gev.) Alle zinnen hebben den vorm - V S -

1o. het achterstuk bestaat uit eén zinsdeel:

216
Òver wáerhede séghet men mì
336-7
Den ándren dèdi so wée
380-3
Te Grìngolétte quàm hi saèn
1133-4
Nà den étene gàf men wíjn
1403-4
Òver die scóudere wàs hi bréet

2o. het achterstuk bestaat uit twee zinsdeelen

[p. 161]
338
Den dérden sloùch hi óf enen vóet
1015-7
Ìn enen sétel sèttemenne alléne

B. Nominaal subject (10 gev.)

1o. de zin heeft den vorm - V S.

266-7
Ìn den bérch1) wàren sténe
542-5
Die mìsericórde nàm die wigànt
669
Òm dien bérch liep ène rivíere
804
Ménechsìns was siillustratien ghedóchte
1071
2)Wáleweìn es mìne náme
1416
Ìn sinen kín stònt een dál

2o. de zin heeft den vorm - V - S.

42
Siillustratien ghesélle wàs daer neghéin
1987
Van háestichèden comt sélden góet

3o. de zin heeft den vorm - V S -

693
Bèter es cámp danne háls ontwée
1414
Scóonre creatùre ne sach niéman ghéne

Slotsom:

De syntactische geleding wijkt in alle opzichten af van die der zelfde zinnen bij Vostaert. Van de 17 zinnen hebben er maar 7 pronominaal subject. Syntactische tweeledigheid komt in niet meer dan 5 gevallen voor bij pronominaal subject.

Geen wonder, dat de rhythmische vormen van deze zinnen met nominalen aanloop verschillen van die bij Vostaert.

De typen A en E komen zelden voor: E. 804, 1071.

Daarentegen vinden we bij deze zinnen met zwaren aanloop een opvallend groot getal typen B en C:

B. 1133, 1403, 1015, 266, 669, 1416, 42.

C. 216.

In twee zinnen met aoristische beteekenis onderscheiden we het type illustratie: 380, 542.
[p. 162]
Monopodisch zijn: 338, 1987, 1414 (illustratie) 693 (illustratie).

In vers 836 onderscheidt men 3 heffingen.

II. Adverbiale aanloop:

A. van meer dan een lettergreep:

1o. met pronominaal subject:

a. zinnen van den vorm - V S -

1. het achterstuk bestaat uit eén zinsdeel:

α. een adv. bep. met subst.:

385-7
ʹAldus reèt hi den bérch1) dóre
815
Daeróp so speìlden sì ten scáke
1665-7
1)Mettíën beètti vànden páerde

β. een object of praedicaatsnomen:

281
Só wel kènnic den hère Kéyen
601-2
Bándersìde so hàddi tóren
778
ʹAldus sètte hi sijn ghedóchte
949
Daer bóven spreèdde mèn die dwále
1309
Híer mede líeten sì die tále
1498
Híer omme dòghic gróte scánde
1612
ʹAldus trècten si hàre swáert
1821-3
Némmermè ne wèrdic blíde

2. het achterstuk bestaat uit twee zinsdeelen:

127
Díes ne kèric héden mijn wórt
252-3
2)Nùne sach ic nóyt so dróuven dách
710
Bóven ne keèrden si némmer wéder
1128
Mettésen dèdemen úp die dwále
1213
Díesne wèndic héden mijn wórt
1607
1)Mettíën tràc hi dat síne saèn
1700-2
Mettésen reèt hi dánen scíere

b. de zin heeft den vorm - V - S -

1113-7
Nóchtan hèvet mi dit wónder mére

2o. met nominaal subject:

a. de zin heeft den vorm - V S.

[p. 163]
685
ʹAlso làghen sine àvontúren
1002
Míne deèrt neghéne sáke
1049
Míne ghebrèket ghéne sáke
1332
Bin désen quàm Alydrisónder

b. de zin heeft den vorm - V - S

631-3
So sére smèrten hèm die wónden
1369
Néder hìnghen hèm die óren
1464
Nóchtan deèrt mi véle mére
1918-9
Nóchtanne ès hier ménich éen

c. de zin heeft den vorm - V S -

925-7
Híer of ne wìste Wálewein nièt
1079
Sélve es Wónder mìne náme
1830
Dáer omme ès mijn hérte swáer
1979
Nóchtan ne quàm die cnápe nièt
1995
Nóchtoe ne quàm die cnápe nièt

Opmerkelijk is bij dezen zinsvorm het groote getal zinnen met ‘daer ne’ e.a. Evenals bij vroegere gelegenheden twijfelen we aan de zware heffing van dezen aanloop. Er zijn zelfs gevallen, waar dit zinsdeel in den rhythmischen voorslag schijnt te staan:

87
Daer ne ántwòrde noyt eén van wórde
 
Daèr ne ántworde noyt eén van wórde
 
Daèr ne ántwòrde noyt eén van wórde
1199
Daèr ne ántworde niémen van énen wórde
 
Daer ne ántwòrde niémen vàn enen wórde
 
 
206-9
Daèr ne wàs no gróot no cléyne
 
Daér ne wàs no gróot no cléyne
1686
Daèr ne bleèf no cléne no gróot
 
Daér ne bleèf no cléne no gróot
 
 
472
Hèm ne stont níemen te stáden
 
Hém ne stònt níemen te stáden

Slotsom:

Bij pronominaal subject voldoen 11 van de 19, bij nominaal subject slechts 4 van de 18 zinnen aan de eischen der syntactische tweeledigheid, zooals deze bij Vostaert (en in den Fer-

[p. 164]

guut) regel is (behalve aanloop en verbum nog eén zinsdeel van zelfstandige waarde). Van deze 15 zinnen hebben er 10 (dus 67%) dipodisch rhythme, en wel steeds van het type E: 815, 1665, 281, 601, 778, 949, 1612, 1821 (pronom. subject) 685, 1332 (nom. subject).

Van de andere 22 zinnen zijn er maar 6 met dipodische maat (dus 27%):

A: 1607 (pronom. subj.) 925, 1979, 1995 (nom. subj.).

E: 631, 1369 (nom. subj.).

Terwijl dus Penninc, in tegenstelling met Vostaert, na den zwaren adverbialen aanloop gaarne nominaal subject gebruikt, is bovendien in die afwijkende zinnen met nominaal subject de bijzondere zinsgeleding zeldzaam, die bij Vostaert zoo gunstig bleek te zijn voor het ontstaan van dipodisch rhythme. Zoo komt het, dat ook hier een verschil in syntactische geleding, samengaat met een verschil in voorkeur voor de dipodische maat. Voor zoover de zinnen met zwaren adverbialen aanloop syntactisch gunstig geleed zijn, vertoonen zij ook bij Vostaert de typen A en E (bij nominalen aanloop niet vg. blz. 161).

De monopodische verzen hebben natuurlijk meestal den vorm illustratie: 385, 1498, 127, 710, 1128, 1213, 1700-2, 1113-7, 1002, 1049, 1464, 1918-9, 1830. Verder illustratie 252-3, illustratie 1309, 1079.

B. Van eén lettergreep:

1o. met nominaal subject:

a. de zin heeft den vorm - V S -

1. het achterstuk bestaat uit eén zinsdeel:

α. een adv. bep. met subst.:

816-20
Doè was Wálewein bét te ghemáke
1062-3
Dus sàten die héren mèt ghemáke

β. een object of praedicaatsnomen:

66-7
Dies àddie cóninc ʹArtur tóren
444
Hèn sach níeman so lélijc diér
[p. 165]
470
Diès was Wálewein onblíde
548
Nòch was Wáleweins ánxene groót
746
Diès was Wáleweins róuwe groót
1178-9a
Dies àdde die cóninc ʹArtur tóren
1910
Dies hèbben sine vríende scánde

γ. een adv. bep. zonder subst.:

1986
Doe ándwòrde die còninc saèn

2. het achterstuk bestaat uit twee zinsdeelen:

914-5
Doe wèrt die cóninc wél ghewáre

b. de zin heeft den vorm - V - S

43
Ooc wàs daer Kéye diè drussáte
530-1
1)Doe tràcse uút Wálewein die cóene
624-6
Daèr ghescíede hem dìt ghevál
1648-51
Doè sat úp Wálewein die hére
1759
Doe wàs daer mijn hére Lánceloèt

c. de zin heeft den vorm - V - S -

567
Dus dède hem tserpént gróten pánt

d. de zin heeft den vorm - V S

304
Dus clághede Wálewèyn die hére
782
Daer woònde die cóninc vàn den Wóndre
1238
Doè sprac Wáleweìn die mílde
1256
Doe seìden álle de hóghe líede
1398-1402
Dìt sach Wálewein dónverváerde
1880
Doe gróetene Wáleweìn de mílde

2o. met pronominaal subject: de zin heeft steeds den vorm - V S -

a. het achterstuk bestaat uit eén zinsdeel.

1. een adv. bep. met subst.:

227
Doe quám hi in ène valéyde
 
Doé quam hí in ène valéyde
1051
Dus sáten sì mettéser tále
[p. 166]
1118
Dus sprácsi ònder hem béden
1273
Dat hèvet hi bínnen sìre hóede
1305
Dies bèmic in gróter sórge
 
Diés bemíc in gróter sórge
 
1)Díës bèmic in gróter sórge

2. een object:

614
Dus leèddi een ónsòchte léven
866-8
Doe dwóughensi sìne scóne léde
1490-4
Dus lèdic een ónsòchte léven

b. het achterstuk bestaat uit twee zinsdeelen:

51
Dus lághet daer ùptie wíle dòe
241-3
Doe nàmensi ánder tále an hant
273-4
Dies wàs hi sére tónghemàke
303
Dies bèm ic tónghemàke sére
312-6
Doe nám hi sìnen bréidel ter vaèrt
378-9
Doe dànctijs Góde van hémelrìke
658
Doe sàch hi néder nà die áerde
779
Doe reèt hi dárewaert hérde sáen
805
2)Doe béette hi vòr die bórch1) scíere
846-7
2)Daer dédi hèm tghemác ál
948
Doe leìdemen táflen ùptie scrághe
961
Dies bèm ic tónghemàke sére
1171
Dus lághet daer ùptie wíle doè
1239-41
2)So wáric dànne van dómmen ráde
1292
Dies bèmic sére tónghemàke
1339-45
Dus sàt hi úp in sijn gheréide
1567-8
Dús quam hí te hém waert saèn
 
Dus quám hi te hém waert saèn
1610-1
Dat séggic jòu al sónder wáen
1634-5
Doe tràc hijt uút met béden hánden
1668-9
Doe wièrp hijt vór hèm int hóf
 
Doe wièrp hijt vór hem int hóf
1907
Dit hàddi tónscùlden ende téren
 
Dit hàddi tónsculden ènde téren
1909
Dus voèr hi hénen ùten lánde
2048
Dus quámen sì ten críte béde
[p. 167]

c. het achterstuk bestaat uit drie zinsdeelen:

853-4
Doe dèdi hem óf sijn gheréide
992-4
Doe bróchtemen hèm die dwále saèn

Slotsom:

Bij nominaal subject volgt nog eén zinsdeel in 15 van de 23 gevallen.

Bij pronominaal subject volgen nog twee zinsdeelen in 23 van de 33 gevallen.

Hoewel dus Penninc bij lichten aanloop meer voorkeur heeft voor pronominaal subject dan eenig ander dichter, volgt hij in tegenstelling met Vostaert (en den Moriaendichter) desondanks in de meeste van de zinnen met lichten aanloop en pronominaal subject den regel der syntactische geleding, dien we voor den Ferguut hebben vastgesteld. In de zinnen met nominaal subject is de geleding zoowel bij Vostaert als bij Penninc gelijk aan die van den Ferguutdichter (Vostaert 16 van 23, Penninc 15 van 23, Ferguut 21 van 28 zinnen met eén zinsdeel behalve nominaal subject)1).

Gelijk te verwachten is, tellen we bij de zinnen met pronominaal subject van Penninc veel meer dipodische rhythmen dan bij die van Vostaert:

 

Penninc: 19 dipodieën:

type A: 51, 312, 1171, 992.
type B: 1273, 1490, 614, 303, 658, 948, 961, 1339, 1668, 1907, 1909.
type C: 241, 273, 378, 1292.

Bij Penninc dus 19 van de 33 gevallen = 58% (bij Vostaert 4 van de 16 = 25%). Ook hier gaat het verschil in syntactische geleding samen met een verschil in voorkeur voor de dipodische maat.

De monopodische typen der zinnen met pronominaal subject

[p. 168]
hebben bij Penninc,1) evenals bij de andere dichters, meestal den vorm illustratie: 1051, 866, 805, 846, 1239, 1610, 2048. Andere vormen: illustratie 779, 1634.

Verder zijn er ook bij Penninc 5 gevallen, waar men drie heffingen kan onderscheiden: 227, 1118, 1305, 1567, 853.

In de zinnen met nominaal subject is evenals de syntactische geleding, zoo ook de rhythmische vorm bij Penninc en Vostaert vrijwel gelijk:

Penninc: 9 dipodieën (van 23 gevallen)

A:1986.
B:1062, 470, 43, 624, 782, 1238, 1880.
C:1759.

(bij Vostaert 11 van de 23 gevallen)1).

De monopodische typen der zinnen met nominaal subject hebben bij Penninc evenals bij Vostaert e.a. meestal den vorm illustratie: 816, 66, 444, 549, 746, 1178, 914, 530, 1648, 567, 1256, 1398. Andere vormen: illustratie 304.

Verder eén vers van het type F: 1910.

Samenvatting:

Terwijl Vostaert den Ferguutdichter in zijn voorkeur voor zwaren aanloop, en in het bijzonder in zijn opmerkelijk gebruik van nominalen aanloop nagenoeg evenaart, vinden we bij Penninc weliswaar in 54 van de 110 zinnen zwaren aanloop, maar in slechts 17 van de 54 gevallen is die aanloop nominaal.

Vostaert heeft bij zwaren aanloop een nog grooter voorkeur voor pronominaal subject dan de dichter van den Ferguut; bij Penninc is nòch na nominalen nòch na meerlettergr. adverbialen aanloop het gebruik van pronominaal subject regel. Penninc wijkt daardoor af van alle dichters, het meest van Vostaert.

Bij lichten aanloop heeft Penninc evenals Vostaert een grootere voorkeur voor pronominaal subject dan de dichter van den

[p. 169]

Ferguut. Evenwel Penninc en niet Vostaert kiest in deze zinnen dezelfde syntactische geleding als de dichter van den Ferguut.

Deze verschillen in syntactischen vorm der zinnen bij de twee dichters van den Walewein gaan gepaard met groote verschillen in den rhythmischen vorm der verzen:

Omdat Penninc weinig zinnen inleidt met een zwaren aanloopsvorm is het getal dipodische verzen kleiner dan bij Vostaert (Penninc 54 van 110 = 49% Vostaert 56%) maar vooral is het getal der typen A en E veel kleiner: Penninc 23 van 54 dipod. verzen = 43%. Vostaert 75%.

Omgekeerd is natuurlijk bij Penninc, bij wien het getal zinnen met lichten aanloop groot is en die daarbij de syntactische geleding in acht neemt van den Ferguutdichter, het getal verzen van de typen B en C zeer groot: 31 van 54 dipod. verzen = 57%. Zelfs bij de zinnen met zwaren nominalen aanloop blijkt Pennincs voorkeur voor het type B.

Zinnen met samengesteld praedicaat.

We hebben reeds opgemerkt, dat het getal der zinnen met aanloop en samengesteld praedicaat, van eén verslengte, in den Ferguut zeer groot is. Ten eerste in vergelijking met de andere gedichten:

Ferguut: Samengest. 94 (eenv. 123) dus 43%
Moriaen:   30 ( 91) dus 25%
Vostaert:   32 ( 95) dus 25%
Penninc:   44 ( 110) dus 28%.

Ten tweede in vergelijking met het gebruik van samengesteld praedicaat in andere zinnen van den Ferguut:

Van de 1017 zinnen, onderscheiden volgens de beginselen op blz. 109, in den Ferguut, bevatten er 325 samengesteld praed. = 32%. Hiervan hebben er 608 de lengte van eén vers; daarbij zijn er 220 met samengest. praed. = 36%. Van de 217 zinnen met aanloop, van de lengte van een vers, hebben er 94 samengesteld praedicaat = 43%.

[p. 170]

Er is dus alle reden, den syntactischen vorm der zinnen met samengesteld praedicaat in den Ferguut uitvoerig te bespreken.

I. Nominale aanloop (46 gev.).

A. Pronominaal subject (44 gev.).

1o. aanloop = adv. bep. met subst.

a. zinsvorm: - V f S V

364
Tè sire ploéch quam hi gegaèn
773-5
Tòte Fergúte sijn si còmen
1139-40
Vòre den cóninc ès hi gegaèn
1143-4
Tè minen hér Gawéin es hi còmen
1261
Ìn die zále sijn si gegàen
1392
Òm enen ándren sàlic spìen
1657-8
Tòten dórpere ès hi còmen
1888-9
Òm genáde moèt hi spièn

1)b. Zinsvorm - V f S - V

136
Van hétten wàs hi bína tebórsten

Verder: 355, 362, 408, 486, 487, 527, 737-9, 1515, 1665, 1710, 1971-2.

1)c. Zinsvorm - V f S V -

404
Van hóerdome wìllic wèsen quíte

2o. aanloop = object, praedicaatsnomen etc.

a. geen ander zinsdeel dan praedicaat en subject (zinsvorm - V f S V)

141-2
Sìnen spíet heft hì verdrègen
346
Ménige avontúre hèbsi vònden
433
ʹAl uwen wílle wìllic doèn
982-3
Een scáecbert hàddi genòmen
1476-7
ʹAl mine hérte hèbbic verlòren
1498-01
Enè battáelgie hèbbic genòmen
1588
2)Enen òlivíer hèft hi versièn
1674-5a
2)Ènen stéen hèft hi begrèpen
1760
2)Dat hóeft hèvestu verlóren
1992
Mìne níchte hèbbic verlòren
[p. 171]

1)b. zinsvorm - V f S - V

152
Den hért en cònstense niet geváen

Verder: 263, 318, 1051-2, 1056, 1098-1100, 1265-8, 1425, 1731-2, 1770, 2022.

 

3o. aanloop = infinitief of participium.

316
Vlíen en wìste hi wáerwaèrt
970
Gecléet ende gescóit wàs hi sáen.

B. Nominaal subject (2 gev.)

28
Hém twée conste níemen verscéden
1165
Volmáect hàdse diè natúre.

II. Adverbiale aanloop van meer dan eén lettergreep:

A. Pronominaal subject:

1o. geen andere zinsdeel dan - V f S V.

315
Hérde sére wàs hi verváert

2o. zinsvorm - V f S - V

246
Van állen hèbdi den príjs ontfàen

Verder: 285, 328, 510-2, 704, 772, 1096, 1650-2, 1748-9, 1997-8, 1929.

 

3o. zinsvorm - V f S V -

382
Quálec hèbstu verdíent dijn háten

Verder: 667-8, 897, 1779.

B. Nominaal subject.

678
Mettíen hèft die cóninc gespróken
1727
Dés en wàs Fergúut niet vervért
1975
Te héme quam rídendè Ferguút.
[p. 172]

III. Adverbiale aanloop van eén lettergreep1).

A. Pronominaal subject:

1o. zinsvorm - V f S V: geén.

2o. zinsvorm - V f S - V

236
Doe gincmen páwelióene slaèn

Verder: 795-6, 901, 926, 1022, 1025-7, 1355, 1371, 1372, 1502.

 

3o. zinsvorm - V f S V -

75
Dus quàmse rídende ànt foréest

Verder: 643, 695, 904, 1524, 1783.

B. Nominaal subject.

1o. zinsvorm - V f S V.

88
Doe lièt die cóninc vèrlaisíeren

Verder: 297-8, 1025-7.

 

2o. zinsvorm - V f V S

1282-3
Doe quàm gelópen eèn garsóen

3o. zinsvorm - V f S - V

209-10
Doè quam Pértchevael tóegeslègen
242-3
Doe dède die cóninc den cóp brìngen

4o. zinsvorm - V f - S V

562
Dies dòchtem állen haer hérte bréken
642
Dan soùt die swérte ridder hóren

5o. zinsvorm - V f - V S

837
Dus hièt mi blíven dese jóncfroùwe
1641-2
Het dèden máken eèn gygánt
[p. 173]

6o. zinsvorm - V f - S - V

896
Daer sàl u álle dóget af còmen
1726
En cònsten nóït mán wederstáen
1962-4
Doe hièten Ferguút dánen rìden

Slotsom:

Er zijn 94 zinnen met samengesteld praedicaat. Hiervan hebben er 76 pronominaal subject = 81% (bij enkelv. praed. 68 van 123 = 55%). Nog scherper tegenstelling blijkt uit een vergelijking van den vorm van aanloop en subject:

Nom. aanl. Pron. S. 44 Nom. S. 2
Adv. meerl. aanl.   16   3
Adv. eenl. aanl.   16   13.

In 60 van 65 gevallen gaat dus zware aanloop samen met pronom. subject dwz. in 92% (bij enkelv. praed. in 58 van 82 = 71%).

De zinnen met zwaren aanloop zijn van een opvallende eenvormigheid. In de eerste plaats is het subject bijna steeds pronominaal; in de tweede plaats komen er maar drie zinsvormen voor: - V f S V, - V f S - V en - V f S V -. (Uit de voorbeelden ziet men hoe wisselend de schema's zijn van de zinnen met lichten, eenlettergrepigen aanloop).

In de tweede plaats komen er onder de 44 zinnen met zwaren aanloop en pronominaal subject 18 voor van den vorm - V f S V. Zinnen van een zóo beknopten syntactischen inhoud komen bij de andere dichters zoo goed als niet voor1). En ook in den Ferguut is die zinsvorm blijkbaar afhankelijk van den zwaren nominalen aanloop; bij de 16 zinnen met zwaren adverbialen aanloop komt ze maar eénmaal voor (vs. 315).

Zonder twijfel is de voorkeur van den dichter voor zinnen met samengest. praedicaat vooral gelegen in deze 44 zinnen met zwaren nominalen aanloop en pronom. subject, in het bijzonder in de eigenaardige zinnen van het type - V f S V.

[p. 174]
Ook uit rhythmisch oogpunt zijn de zinnen met nominalen aanloop en den vorm - V f S V van belang. In 12 gevallen nl. kan men de rhythmische golflijn met vrij groote zekerheid weergeven door het schema illustratie dat we in den Ferguut bij enkele zinnen met eenvoudig praedicaat als:
 
Sìre dóchter rièp hi saèn

hebben opgemerkt.

Vooral in de zinnen met een adv. bep. als aanloop is dit rhythme onmiskenbaar:

 
Tè sire plóech quam hì gegaèn
 
of Tè sire plóëch quàm hi gegaèn

Wanneer de aanloop uit een object bestaat, kan men nu en dan geneigd zijn, het type B te lezen, door zware heffing van het participium:

 
Mìre níchte hèbbic verlóren

Het wil mij echter voorkomen, dat de dichter van den Ferguut ook in deze gevallen zijn voorliefde openbaart voor dit zeer bijzondere versrhythme met eén zeer zware heffing en met langzaam in onveranderde toonhoogte wegklinkend verseinde1).

Over de zinnen met samengesteld praedicaat bij de andere dichters kunnen we kort zijn.

In den Moriaen komt bij de 30 zinnen geen enkel geval van nominalen aanloop en dus ook niet van den zinsvorm - V f S V met pronom. subject voor.

Bij Vostaert zijn er onder de 32 zinnen met samengesteld praedicaat 11 met nominalen aanloop. Hiervan hebben 9 pronominaal subject; echter maar eén den vorm - V f S V:

9912-4
Ùp den swárten ès hi ghedrònghen
 
Ènde liep úp hem mètten swáerde

Penninc heeft onder de 44 zinnen met samengest. praedicaat

[p. 175]

4 gevallen met nominalen aanloop en hiervan zijn er 3 met pronominaal subject. Alleen

vs. 1670-7
Ter póorten so ès hi ghegaèn
 
Ende ghìnc die dúere váste slúten

heeft den vorm - V f S V. (rhythm. schema van 3 heff.).

Geen der andere dichters is dus met den Ferguut te vergelijken, wat betreft het getal der zinnen met samengest. praedicaat, den nominalen aanloop, de beknopte zinnen en hun bijzonder rhythme.

Zinnen van meer op minder dan een verslengte.

Het zou te ver voeren ook van deze zinnen de syntactische en rhythmische vormen vast te stellen. De verhouding van de versverbinding en -verbreking eenerzijds en de geleding der zinsverbanden anderzijds eischt een afzonderlijk onderzoek, dat rekening houdt met alle soorten van zinnen en zinsverbanden. De zinnen met aanloop kunnen te zijner tijd een belangrijk onderdeel van dat onderzoek vormen.

Evenwel ter bepaling van de stilistische voorkeur voor zwaren en lichten aanloop in Ferguut, Moriaen en Walewein is het noodig, ook de zinnen van anderen omvang dan een verslengte in de samenvattende statistiek op te nemen. Hier volgt dus eerst een overzicht van alle zinnen van den omvang van ½, 1½, 2, 2½, 3 en 4 verzen en van die zinnen wier begin noch einde samenvalt met een versgrens1).

[p. 176]

Ferguut nom. aanl. meerl. aanl. eenl. aanl.
  Enkelv. Praed. Pron. S. 14 9 18
  60 Nom. S. 4 2 13
  Sameng. Praed. Pron. S. 15 6 1
  27 Nom. S. 1 1 3
  87   34 18 35

Moriaen
  Enkelv. Praed. Pron. S. 2 2 16
  48 Nom. S. 1 5 22
  Sameng. Praed. Pron. S. - 4 8
  20 Nom. S. 2 2 4
  68   5 13 50

Vostaert
  Enkelv. Praed. Pron. S. 29 10 15
  86 Nom. S. 4 7 21
  Sameng. Praed. Pron. S. 22 9 12
  57 Nom. S. 5 2 7
  143   60 28 55

Penninc
  Enkelv. Praed. Pron. S. 9 5 38
  84 Nom. S. 1 10 21
  Sameng. Praed. Pron. S. 3 5 21
  41 Nom. S. 3 5 4
  125   16 25 84

Opmerkingen:

1. Ook hier is het getal zinnen met zwaren aanloop in Ferguut en bij Vostaert veel grooter dan bij de twee andere dichters:

Ferguut: 52 zwaar = 60%
Moriaen: 18 zwaar = 26%
Vostaert: 88 zwaar = 62%
Penninc: 41 zwaar = 33%.

[p. 177]

Eveneens valt hier de voorkeur voor nominalen aanloop in den Ferguut en bij Vostaert op:

Ferguut: 34 van 87 = 39%
Moriaen: 5 van 68 = 7%
Vostaert: 60 van 143 = 42%
Penninc: 16 van 125 = 13%

2. Het getal der zinnen met samengesteld praedicaat is in den Ferguut niet grooter dan in de andere gedichten; een nieuw bewijs, dat de voorkeur voor dien werkwoordsvorm in dat gedicht inderdaad alleen voor een zeer bijzondere groep van zinnen van eén verslengte geldt.

 

3. Eenige zinnen trekken bijzondere aandacht door den vorm van den aanloop zoowel als door de mate van het gebruik dat de verschillende dichters ervan maken. Het zijn die zinnen, waarvan de aanloop den omvang heeft van een geheelen versregel. Vostaert vooral heeft er een voorkeur voor in zijn veelbewogen gevechtsbeschrijvingen:

8152
Met hárde vrúchteliken slághen
 
Ontháelde hì die vórderste dàer
 
Die líden wàenden sónder váer
 
1)Drië ridders stárc ende fiér
 
Hèft hi dóot gheslèghen hièr
 
Élken mèt enen slághe gróot
 
Dùere die bítterheit vàn der dóot
 
Críjsten si daèr si gàven den ghéest
 
Al súlc ghescál al súlc tempéest
 
Àls mijn her Wáleweìn daer máecte
 
Ne hòrde niémen
 
 
8604
Mètten spóren van róden góude
 
Spoorslághedi tórs daer hì up sát
 
Der Wáleweìn en wàs ooc niet lát
 
Sijn góede órs Grìngolét
 
Sporslághedì in lánc so bét.
[p. 178]
9404
Up Grìngolétte ghelijc enen vógle
 
Spránc der Wáleweìn nadàt,
 
Ende voèren sóetelike hàren pát

Bij Vostaert komt deze zwaarste vorm van den aanloop 24 maal voor: 8045, 8094, 8122, 8152, 8155, 8158, 8177, 8233, 8291, 8581, 8604, 8607, 8799, 8913, 8992, 9040, 9069, 9163, 9404, 9410, 9498, 9546, 9683, 9859.

Bij Penninc maar 3 maal: 524, 1486, 2018.

In den Ferguut 10 maal: 282, 444, 582, 790, 1107, 1253, 1284, 1525, 1559, 1595.

In den Moriaen 2 maal: 648, 1976.

Zinnen zonder inversie.

Gelijk we reeds vroeger hebben vastgesteld, is in den Ferguut de inversie van het werkwoord na den aanloop nog lang niet tot regel geworden.

In vs. 1-2024 (oratio en verhaal) komen 75 zinnen met aanloop voor zónder inversie (75 van 379 = 20%). Ook bij deze 75 zinnen blijkt duidelijk, dat die antieke woordschikking alleén voorkomt na zwaren aanloop, voornamelijk bij pronominaal subject en enkelvoudig praedicaat.

Nom. S. Enkelv. praed. 7 samengest. praed. 1.
Pron. S. Enkelv. praed. 58 samengest. praed. 9.

Bovendien zijn er bij deze 58 zinnen met zwaren aanloop, pron. subj. eenvoudig praedicaat en den vorm - S V, 45 die de lengte van een vers hebben.

Nu zijn er in den Ferguut in het geheel 103 zinnen van eén vers met zwaren aanloop, pronom. subject en eenvoudig praedicaat1). Van deze groep van 103 zinnen hebben er 45 geén inversie, d.w.z. 44%. Voor de andere 276 zinnen met aanloop in den Ferguut (379 - 103) blijven er 30 over, d.w.z. 11%.

[p. 179]

De opvallende voorkeur van den dichter voor deze oude woordschikking is dus wel zeer afhankelijk van bijzondere syntactische omstandigheden. Het is daarom van gewicht de twee groepen van zinnen met zwaren aanloop en pronom. subject, nl. die mèt en die zonder inversie, met elkander te vergelijken.

Bij de zinnen zonder inversie hebben we indertijd (vg. Tijdschr. XXXIV: 48) als voornaamste rhythmische typen opgemerkt:

 

1o. illustratie
373
Sinen váder hi daer vìnt
1103
Biden bréidele hijt gegreèp
In dit schema werd alleen de zware heffing en de betrekkelijke waarde van de heffing van het werkwoord uitgedrukt. Onderscheiden we alle bijheffingen, dan zijn het verzen van het type illustratie, dat we hebben vastgesteld voor zinnen als:
366
Tèn castéle lièp hi mettìen
364
Tè sire plóëch quàm hi gegaèn

Zoo ook:

373
Sìnen váder hì daer vìnt
1103
Bìden breídele hijt gegreèp

Het blijkt nú, uit het onderzoek van de zinnen met aanloop mét inversie, dat dit eigenaardige type in den Ferguut ook wel elders voorkomt, maar niet zoo veelvuldig als in de groep van zinnen zonder inversie.

 

2o. (-) illustratie
818
Vóllijc si jegen hem ópscoèt
2473
Ten tógle hi nie wáre en nàm
2491
Enen castéel hi vóer hem sàch

Voegen we hier de bijheffingen in het schema, dan komen de typen A en C voor den dag:

A. 818
Vóllijc si jègen hem ópscòet
A. 2473
Ten tógle hi nie wáre en nàm
C. 2491
Ènen castéel hi vóer hem sàch

Deze twee dipodische typen liggen dus besloten in het voor-

[p. 180]
loopige schema (-) illustratie. Ik had ze bij mijn vorig onderzoek al kunnen herkennen, wanneer ik niet was uitgegaan van het opvallende type illustratie dat bij de zinnen zonder inversie schering en inslag is. In al deze zinnen zonder inversie van de typen illustratie en (-)illustratie heeft het verbum finitum zwakke heffiing. Deze regel nu geldt ook voor de andere zinnen met zwaren aanloop en pronominaal subject, voor zoover ze een dipodisch rhythme vertoonen1) (type A en E). Beide groepen van zinnen met zwaren aanloop en pronom. subject hebben dus een belangrijk kenmerk van het oudgermaansche versrhythme bewaard. Zoowel in de zinnen zonder inversie als in de normaal gebouwde wordt door dit zwakke accent van het werkwoord de afwisseling van zware en lichte heffing (Hebungsabstufung) bevorderd.

 

In de andere gedichten blijft de inversie na den aanloop zelden uit:

Bij Vostaert achtmaal: 8222, 8282, 9850, 9924, 8602, 8968-9, 8965b-7, 9268-9a. Alleen in 9268-9a is het praedicaat samengesteld. De aanloop is steeds zwaar, het subject steeds pronominaal, uitgezonderd in 8602, het werkwoord staat steeds aan het verseinde.

Bij Penninc éenmaal: 916. Aanloop zwaar, pronom. subject, werkwoord aan het verseinde.

In den Moriaen komen twee gevallen voor: 1636 en 2199-2200. Merkwaardig is het, dat in beide gevallen het subject nominaal is.

Uit dit overzichtje blijkt, dat de voorkeur voor zinnen zonder inversie in den Ferguut wel abnormaal groot is. We mogen echter niet vergeten, dat de aanleiding tot het gebruik van die oude woordschikking bij de andere dichters, althans bij Penninc en in den Moriaen veel geringer is dan in den Ferguut. Zinnen van eén vers, met zwaren aanloop, pronom. subject en eenvoudig praedicaat met inversie komen bij Penninc en in den Moriaen in vergelijking met den Ferguut, weinig voor: in den Moriaen2)

[p. 181]

15 gev. waarvan 1 met zwaren nominalen aanloop; bij Penninc1) 26 gevallen waarvan 7 met zwaren nominalen aanloop. De aanleiding tot het gebruik der oude woordschikking is dus bij deze twee dichters uiterst klein. Ze verschillen van den Ferguutdichter veeleer in voorkeur voor zwaren aanloop, dan in neiging voor den zinsvorm zonder inversie.

Bij Vostaert2) komen 46 zinnen van eén vers, met zwaren aanloop, pronom. subject en eenvoudig praedicaat voor, waarvan 29 met zwaren nominalen aanloop.

Daar is dus de aanleiding tot het gebruik van oude woordschikking heel wat grooter dan in den Moriaen en bij Penninc, zij het dan ook minder groot dan in den Ferguut. Een vergelijkend onderzoek der rijmgewoonten in den Ferguut en bij Vostaert zou allicht interessant zijn voor de nadere verklaring van het verschil in voorkeur voor inversie3). Zonder twijfel hangt de voorkeur van den Ferguutdichter zoowel voor zwaren aanloop als voor oude woordschikking samen met zijn ongewone neiging voor den coördineerenden zinsbouw4). Zware aanloop zoowel als oude woordschikking zijn krachtige middelen tot afwisseling in den anders zeer eentonigen hoofdzinvorm. Zware aanloop versterkt bovendien door den nadruk op de vooraangeplaatste zinsdeelen het zinsverband. Coördinatie, oude woordschikking, dipodisch rhythme5) en beknopte zinsinhoud6) zijn belangrijke uitingen van den antieken stijl in den Ferguut.

[p. 182]

Algemeene samenvatting.

A. Syntactische vormen.

Ferguut: 379 zinnen. Aanloop.
nom. meerl. adv. eenl. adv.
Van eén vs. Met inversie. Eenv. praed. 56 26 41
  sameng. praed. 46 19 29
  Zonder inversie 43 16 -
Niet van eén vs. Met inversie 34 18 35
  Zonder inversie 9 7 -
  188 86 105

Moriaen: 191 zinnen.
Van eén vs. Met inversie. Eenv. praed. 2 28 61
  sameng. praed. - 7 23
  Zonder inversie - 1 -
Niet van eén vs. Met inversie 5 13 50
  Zonder inversie 1 - -
  8 49 134

Vostaert: 278 zinnen.
Van eén vs. Met inversie. Eenv. praed. 35 21 39
  sameng. praed. 11 7 14
  Zonder inversie 4 1 -
Niet van eén vs. Met inversie 60 28 55
  Zonder inversie 3 - -
  113 57 108

Penninc: 280 zinnen.
Van eén vs. Met inversie. Eenv. praed. 17 37 56
  sameng. praed. 4 16 24
  Zonder inversie 1 - -
Niet van eén vs. Met inversie 16 25 84
  Zonder inversie - - -
  38 78 164

[p. 183]

Opmerkingen.

1. In deze samenvattende statistiek van alle zinnen met aanloop wijzen de schuin gedrukte getallen de bijzondere stilistische neigingen der dichters aan; de vet gedrukte leggen nog eens den nadruk op de verschillen in het belangrijkste stijlkenmerk, nl. de graad van voorkeur voor zwaren nominalen aanloop.

 

2. Het is gebleken, dat er zoowel rhythmisch als syntactisch een groot verschil bestaat tusschen de zinnen met zwaren en die met lichten aanloop. Geen wonder, dat ook het stilistisch effect verschilt. Beide soorten van aanloopzinnen brengen door de vooraanplaatsing van het werkwoord afwisseling in den syntactischen vorm der zinnen. Evenwel alleen de omvangrijke, zware aanloop is, in de verhalende gedeelten der epische gedichten, de weerslag van een streven naar krachtige opwekking der aandacht bij de beschrijving van de spannende gebeurtenissen. Het is daarom begrijpelijk, dat niet uit de statistiek1) van de zinnen met aanloop in het algemeen maar wel uit de vergelijking van de voorkeur voor zwaren aanloop, de fijnere stijlverschillen van de dichters kunnen worden afgeleid. Enkele aanhalingen uit den Walewein van Vostaert mogen nog eens de aandacht vestigen op de afwisseling, die de zinnen met zwaren aanloop door hun vorm brengen in de epische beschrijving:

9732
Der Wáleweìn hi wért mettièn
3
Verwóet ende ùten sínne welnaèr
4
Vréselike sprànc hi úp aldaèr
5
Den hélm sètte hi ùp sijn hóvet
6
Ende nam die glavie
9904
Die swárte áchtets nièt twee táetsen
5
Hi gàlt hem wéder sijn verhéffen
6
Sine slághe doèt hi hèm beséffen
7
Up den hélm slòuch hi Wáleweìne
[p. 184]

Men vergelijke zinnen als in vs. 9735 en 9907 met een zin van gelijken inhoud maar in den vorm S V -:

9667
Soe seìde: ‘Hére dóet datghi wílt’
 
Hi leìde sijn hóoft up sìnen scílt
 
Hine wìlde niet slápen ìn haren scóot
 
Omdàt hem haèrre píne verdróot

De stilistische waarde van dezen zin (vs. 9668) zou niet veranderen, wanneer de syntactische vorm door een lichten aanloop werd omgekeerd:

 
Soe seìde: Hére dóet datghi wílt
 
Doe leìdi sijn hóoft up sìnen scílt

3. Niet zonder reden kan men daarom vragen, of het gerechtvaardigd is, bij een stilistisch onderzoek als het onze uit te gaan van een samenvattende onderscheiding der zinnen met aanloop in het algemeen, waardoor de twee groepen van zinnen met zwaren en lichten aanloop kunstmatig worden bijeengevoegd, die syntactisch, rhythmisch en stilistisch hemelsbreed verschillen en feitelijk niets anders gemeen hebben dan een negatief verschijnsel als de vooraanplaatsing van een ánder woord dan het subject. Het antwoord is zonder twijfel bevestigend. Bij de beschrijving van de wisselwerking tusschen versen zinsbouw is nu eenmaal een indeelend stelsel onontbeerlijk en dit stelsel moet zooveel mogelijk worden gegrond op formeele onderscheidingsmiddelen. Evengoed als de typen der verzen formeel zijn, is de indeeling der zinnen in twee typen S V - en - V S vrij van logische en stilistische overwegingen. Daarna, bij de vergelijking der geleding van de typen, is het natuurlijk noodig, zoowel de stilistische invloeden, als de verhouding van de zinsdeelen tot het rhythme te overwegen. In den Ferguut bij alle zinssoorten en bij de andere dichters in de zinnen met zwaren aanloop blijkt het nauwe verband tusschen hun voorkeur voor bepaalde rhythmische typen en een bijzondere zinsgeleding.

Vaste regels zijn echter bij de beschrijving van den syntactisch-rhythmischen stijl niet te verwachten. Stijl is een samenvatting

[p. 185]

van betrekkelijke verhoudingen; men vergelijkt de graad van voorkeur voor bepaalde vormen en gaat niet uit van een vooropgestelden vorm.

Betrekkelijk is de rhythmische waarde der woordsoorten en zinsdeelen; deze wisselt al naar gelang van den zinsvorm en de zinsgeleding, gelijk duidelijk blijkt uit de heffing van het verbum finitum. Ook de ‘regel’ dat meerlettergr. aanloop zware heffing draagt en eenlettergr. lichte, wordt onderbroken, eenerzijds door ‘daerne’ en ‘doene’, anderzijds door ‘wel’ en ‘saen’.

Betrekkelijk is de eenvormigheid van het rhythmische type van bepaalde zinssoorten. Zinnen met zwaren aanloop hebben weliswaar meestal het type A of E, maar bij Penninc niet. Zinnen met lichten aanloop het type B of C, maar bij zware heffing van het werkwoord ontstaat dikwijls het type A.

Evenwel, dat het mogelijk is, deze betrekkelijke verhoudingen vast te stellen, is een uitkomst van groot gewicht zoowel voor de litteraire kenschetsing der gedichten als voor de vergelijkende middelnederlandsche syntaxis.

B. Rhythmische vormen1).

BC AE Dip M1 M2 M3 M4 M5 M 41 D F 3.4.5. Totaal
Ferg. 27 50 77 10 16 6 2 - 34 2 2 - 8 123
Mor. 22 14 36 18 27 2 - - 47 - - - 8 91
Vost. 13 40 53 9 14 1 1 3 28 1 5 - 8 95
Penn. 31 23 54 16 23 3 - - 42 2 - 1 11 110
  93 127 220 53 80 12 3 3 151 5 7 1 35 419

[p. 186]

In 384 van de 419 verzen onderscheiden we vier heffingen: in 92%.

Van deze 384 zijn er 220 dipodisch geleed = 58%, 151 monopodisch = 39% en 13 anders = 3%.

Van de 151 monopodische verzen zijn er 133 = 89% van de typen M1 en M2, dat wil zeggen de typen, waarbij de twee laatste heffingen zwaar zijn.

Dipodisch of monopodisch M1 M2 zijn dus 353 van de 419 verzen = 85%.

Op 15% na vallen dus alle verzen onder de zes typen A B C E, M1 M2.

Opmerkingen:

1. De dipodische verzen en de typen M1 M2.

Uit de dipodische verzen blijkt nog duidelijk, dat het rhythme de voortzetting is van dat der oudgermaansche poëzie met twee heffingen:

 
+Ooc gróef hìne ùp een kérchof dàn (A.)
 
+Doe ántworde hèm een rídder sàen (A.)
 
+Doe bróchtemen hèm die dwále sàen (A.)
 
+Hérde gràm was die jóngelìnc (A.)
 
+Doe gìnct met hém al ùten spéle (B.)
 
+Des wàs die cóninc érre dàn (C.)
 
+Dàer riep ménech jámerlèke (C.)
 
+Hárde gèrne wàre hi vróder (E.)

De vetgedrukte zinsdeelen bevatten den eigenlijken inhoud der mededeeling en zouden, alleenstaand, de kern vormen van hetzelfde rhythmische type als dat der volledige verzen, maar dan op den grondslag van twee heffingen. De overige adverbia, pronomina en lidwoorden veranderen aan den inhoud der zinnen weinig, maar maken verdubbeling van het getal heffingen door twee bijheffingen mogelijk. Men vergelijke de eerste drie A- verzen met de volgende Beowulfverzen, die denzelfden zinsvorm vertoonen en denzelfden inhoud hebben als het eerste A-vers:

[p. 187]
728a
Geseah hē in recede
1188a
Hwearf þā bi bence
1232a
Eode þā to setle
Het ligt voor de hand te vermoeden, dat het streven naar verdubbeling van het getal heffingen de oorzaak werd van het ontstaan der voornaamste monopodische typen. We hebben gezien1), dat de eerste vershelft in bepaalde syntactische verhouding tweé zware woorden bij eén zware heffing kan bevatten terwijl dit in de tweede vershelft niet mogelijk is. Begrijpelijk is het daardoor, dat juist de typen M1 en M2, met twee zware heffingen in de tweéde vershelft (illustratie en illustratie in alle gedichten zoo talrijk vertegenwoordigd zijn, vergeleken met de typen M3 M4 M5 (89% tegenover 11%). Het type illustratie kan men beschouwen als een verzwaring van B en C, het illustratie als een verzwaring van A en E.

Men vergelijke daartoe:

I

1
Dies hàdde die ánder gróten níjt (Wal. 7990)
2
Daer wàser léttel goét gesónt (Mor. 1599)
3
Echt leìde die swérte sine hánde tegáder (M. 891)

met de dipodische verzen B en C:

1
Doe hàdden die jágers haèr dedúut (Ferg. 90)
 
Doe swoèr die cóninc ènen eét (Ferg. 114)
2
Daer wàren die rídders àne gewóne (Ferg. 1590)
3
Des wàs die cóninc érre dàn (Ferg. 149).

en II

1
Doe bróchtemen hèm den góeden wiillustratien (Ferg. 857)
 
Doe bráchti ènen slách van ónder (Mor. 1518)
2
Doe ántwòrde die félle hére (Mor. 1344)
3
Doe vráchden sì na sláns séden (Mor. 1032)
4
Bóvenne keèrden si némmeer wéder (Wal. 710)

met de dipodische verzen A en E:

1
Doe bróchtemen hèm die dwále saèn (Wal. 992)
2
Doe ántworde hèm een rídder saén (Wal. 9076)
 
Doe séide mìn her Lánceloèt (Mor. 375)
3
Doe ságen sì den clúsenàre (Mor. 962)
4
Nóit en dàdi mì noch líeve (Wal. 8168).
[p. 188]

In de monopod. verzen van beide groepen is blijkens de cursief gedrukte woorden van bijkomstige syntactische beteekenis gestreefd naar een schema van vier heffingen. Maar het is niet gelukt, door een zeer bepaalde woordkeuze (lichte aor. adverbia, composita, pronomina) de dipodische geleding der vier heffingen en daarmede het beginsel der oudgermaansche rhythmiek (twee overheerschende hoogtepunten) te handhaven. Vergelijking met de dipodische groepen maakt dit duidelijk.

Het is evenwel noodig, er op te wijzen, dat ook reeds de oudgerm. ‘Schwellverse’ het zinstype dezer mnl. monopodische verzen bevatten:

Het ags. ‘normalvers’:

 
Hwéarf þā bi bénce

staat in dezelfde verhouding tot het ‘schwellvers’:

 
1)Wónoda im obar them wáldandes bárne

als het mnl. dipodische vers:

 
Doe ságen sì den clúsenàre

tot het monopodische type M2:

 
Doe vráchden sì na sláns séden

2. De heffingen.

Het is niet altijd mogelijk het getal en de plaats der heffingen en den omvang der tusschenliggende dalingen te bepalen. In de eerste plaats blijkt dat bij de verzen met drie heffingen. In veel gevallen is het mogelijk te veronderstellen, dat in den tijd van het ontstaan van het gedicht, bij diphthongische uitspraak van een der heffingslettergrepen, een tweede bijheffing in het vers werd onderscheiden, die ons oor niet terstond treft:

 
+Dríëwaèrf so bliès hi den hóren
 
+Dit séïdì om hèm te verérren
[p. 189]
In deze verzen brengt de diphth. uitspraak van de eerste heffingslettergreep niet veel verandering in de rhythmische golflijn (illustratie in plaats van illustratie). Dit is echter niet altijd zoo. Groot verschil is er bijv. tusschen:
 
+Des víël sì in cránken lóne
 
+Des vièl si in cránken lóne
 
+Doe slóüch hìne dérdewerf écht
 
+Doe sloùch hine dérdewerf écht
 
+Díës bem ìc in gróter sórghe
 
Dies bèm ic in gróter sórghe

In het laatste geval wordt zelfs de aanloop tweelettergrepig1).

Het is duidelijk, dat over zulke onzekerheden dikwijls het rhythme der omringende verzen beslist2). Maar toch blijven in zulke gevallen zoowel de subjectieve opvatting van den lezer3), als onze min of meer volledige kennis der mnl. taalverschijnselen van invloed op de bepaling van het rhythmische schema.

In nagenoeg alle verzen met drie heffingen zijn er twee zwaarder dan de derde4), zoodat de typen illustratie, illustratie, illustratie ontstaan. Rhythmisch staan deze verzen op eén lijn met de dipodische typen van vier heffingen, met dien verstande, dat ze nog dichter staan bij den oorspronkelijken vorm zonder eén enkele bijheffing. Verzen als:
 
+Doe seìde die cóninc wéder
 
+Doe wòrden die héren in dóle
zijn feitelijk oude B-typen van het schema illustratie, waarbij zich in de tweede daling geen bijheffing heeft ontwikkeld5). Een overgang naar het schema met twée bijheffingen hooren we in:
 
+Dus wàs hi in ménegèr gedóchte
 
Dus wàs hi in méneger gedóchte
[p. 190]

Tot vijf heffingen zijn we, ook al omvat een daling drie of vier lettergrepen, zelden geneigd, om redenen die het zinsaccent raken.

Hoe heviger het contrast is tusschen het accent der zware en lichte deelen, des te grooter kan het getal der dalingslettergrepen zijn. In den Ferguut met zijn opmerkelijken tweeledigen zinsbouw, hebben we reeds opgemerkt, hoe door de scherpe scheiding der twee paren van heffingen de tweede daling gedeeltelijk voorslag van de derde heffing wordt:

1031
Álso dède hi / mijn her Pértsevàle

Zoo ook:

 
+Mettíën bràken / sine víngerlìne
 
+Tséïl tròcsi / inden tóp al hóghe

Van nog grooter beteekenis is het zinsaccent bij de overbrugging van een lange daling tusschen de eerste en tweede heffing:

 
+Nùne sach ic nóyt so dróuven dách
 
+Dróeve ende grám wàren si dàs
 
+Vréselike sprànc hi úp aldaèr
 
+Nóit en vandic màn van súlker crácht
 
+Váder ende móeder maèctic érre
 
+Gísteren so sàt hi bi mì alléne
 
+Doe drògense den dóden vànder stéde

Ook tusschen de derde en vierde heffing:

 
+Òp sine hérte tíntelde hare hánt
 
+Híerop sidi ondádech ende fél
 
+Daér omme wàs hi dróve ende érre
 
+Doè sat úp Wálewein die hére

Twee lange dalingen in:

 
+Scóonre creatùre ne sach níeman ghéne

Het hevig bewogen rhythme van de meeste dezer zinnen1) zou vergaan in een lijzige dreun, wanneer we, toegevende aan een ongewenschte zucht naar gladder metrum, wilden lezen:

[p. 191]
 
Gísterèn so sàt hi bi mì alléne
 
Nùne sách ic nóyt so dróuven dách
 
Nóit en vàndic mán van súlker crácht
 
Vréselìke sprànc hi úp aldaèr.

Het is echter ook begrijpelijk, dat we onverschillig zijn voor het getal der heffingen, en er nu en dan vijf aannemen, in zinnen wier inhoud niet tot grooten nadruk en declameerende voordracht stemt:

 
+Héden quàm dese ríddere bìnnen onser vésten
 
+Mèt sire sléppen drógedi sìnen hónt
 
+Ten vierden dàghe rúmedi dèn castéel

3. De dalingen.

In de verzen met vier heffingen wordt door de mogelijkheid van diphth. uitspraak de vaststelling van het getal dalingslettergrepen bemoeielijkt.

Er zijn verzen, waar uit de regeling der enclise van pronomina, uit syncope en uit het al of niet weglaten van ontbeerlijke woorden een streven tot regelmatige afwisseling van heffing en eén dalingslettergreep (alternatie) blijkt:

 
+Den hélm so lètste hì wel schíere
 
+Den àndren tweèn waest ònbequáme
 
+Míne deèrt ne ghéne sáke
 
+Míne ghebréket ghéne sáke

Evenwel in verzen als:

 
+Doe rúëmdì die jégenòde
 
+Híër nès geen lánger bíden
 
1)+Mettíën beètti vàn den páerde

is alleen bij diphth. uitspraak van de eerste heffingslettergreep het metrum alterneerend. Bij monophth. uitspraak ontbreekt een dalingslettergreep tusschen de eerste en tweede heffing2).

[p. 192]

Daarentegen is de maat van:

 
+Van váke hèldi thóeft mettièn

alleen bij monophth. uitspraak van ‘thoeft’ alterneerend. Bij diphth. uitspraak bestaat de laatste daling uit twee lettergrepen.

Een evengroote onzekerheid wordt veroorzaakt door de mogelijkheid van ‘svarabhakti’ na een liquida:

 
+Daér en màch geen pérd óp
 
+Ìn den bérch wàren sténe

Bij diphth. uitspraak van de cursief gedrukte woorden (perret, berrech) is de maat alterneerend.

 

Zoo komt het, dat nòch de verzen met alterneerend metrum, nòch die waar een daling ontbreekt1), nòch die waar de daling twee of drie lettergrepen bevat, met zekerheid kunnen worden vastgesteld. Gelukkig daarom, dat niet de afwisseling van heffing en daling, maar de onderlinge verhouding van de heffingen den grondslag uitmaakt van onze stilistische vergelijking van vers- en zinsbouw.

 

Leysin.

g.s. overdiep.