Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 35
(1916)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |||
Maerlant's Martijn.Dat Jacob van Maerlant met zijn ‘Martijn’ op een werkelijken persoon, een te Utrecht wonenden tijdgenoot, doelde, wordt voorzoover ik kan nagaan, algemeen aangenomen of stilzwijgend ondersteld, althans niet ontkend. De laatste uitgevers der Strophische Gedichten, Franck en Verdam, opperen (XLVIII, noot) het vermoeden, ‘dat de nadere kennis der beide mannen kan samenhangen met M's verblijf te Utrecht, dat vermoedelijk valt tusschen 1270 en 1275’, en verwijzen slechts ‘voor de volledigheid’ naar Serrure, Vad. Mus. 2, 129-131. Zij schijnen het dus niet de moeite waard te vinden diens onderstelling te overwegen, evenmin trouwens als Verwijs, Te Winkel en Muller er aandacht aan hebben geschonken. Toch dunkt mij het korte, maar zakelijke opstel van Serrure ten volle de aandacht waard. Immers er wordt op zeer aannemelijke gronden in betoogd, dat de door M. toegesproken vriend Martijn niemand anders was, dan de bisschop van Utrecht, hetzij Jan van Nassau, (1267-1296) of Willem Berthout (1296-1301). Ten bewijze haalt Serrure vooreerst uit de Egmondsche Chronijk het grafschrift van den laatste aan; waarvan de aanhef aldus luidt: O pastor egregie, nobilis Martine,
dic cur dormis hodie, cum minus divinae
gentes et perfidae columpnam cortinae
destruunt ecclesiae?
Voorts wijst hij op Boek 3, Strophe 4 der Lat. vertaling van den Martijn door Jan Bukelare, die zijn Martinus door Jacob aldus laat toespreken: Hoc quid sit dictu,
Presul sanctissime, dic tu!
en brengt dit in verband met een andere plaats in de Chronijk, waar de nobilis Martinus van het grafschrift Praesul nobilis | |||
[pagina 96]
| |||
wordt genoemd. Hierbij komt dan nog een strophe uit den (onechten) vierden Martijn: Merten, vrient, wie es die man
daer ghi therte soo legt an,
eest u lantsheere,
eest die fiere hertoge Jan?
waar met Merten eveneens Willem Berthout bedoeld wordt, die inderdaad, zooals S. opmerkt, ‘onderdaan des hertogen van Brabant Jan II’ was. De door S. bijeengebrachte bewijsplaatsen wettigen m.i. de gevolgtrekking 1) dat de poëtische fictie, waarbij aan den titularis van den Utrechtschen St. Maarten de naam Martinus wordt gegeven, aan de Nederlandsche geletterde clerici van dien tijd niet vreemd was. Zij berustte misschien op een oude Utrechtsche traditie, en zou vergeleken kunnen worden met den titel Petrus voor den Paus van Rome. 2) dat zoowel Jan Bukelare, als de onbekende schrijver van den 4den Martijn onder Martinus en Merten den bisschop van Utrecht verstonden. Dus moeten zij ook gemeend of geweten hebben, dat dit de bedoeling was van de oorspronkelijke Martijnszangen. Geheel onafhankelijk van Serrure, op wiens bovenvermeld artikel ik eerst later door collega Muller werd opmerkzaam gemaakt, was ik reeds in 1913 op dezelfde gedachte gekomen, toen ik in een kroniek van Anjou uit het begin der 12de eeuw: Gesta consulum Andegavensium (Achery, Spicilegium III, 238) een verhaal vond van een mirakel bewerkt door St. Martinus van Tours, waarbij een aanval der Noormannen op deze stad in 875 werd afgeslagen. De aanhef van de smeekbede der clerici van Tours tot hun beschermheilige herinnerde mij onmiddellijk aan het begin van den 2den Martijn en Van den lande van Overzee. Den oorsprong van dit verhaal nagaande, dat in de kroniek blijkbaar ingeschoven en tevens verminkt is, vond ik, dat het afkomstig is van St. Radboud, 899-917 bisschop van Utrecht, en betrekking heeft op een rooftocht der | |||
[pagina 97]
| |||
Noormannen in het jaar 903. Het vormt den hoofdinhoud van den Libellus de quodam S. Martini miraculoGa naar voetnoot1), gedrukt o.a. bij Pertz, Mon. Germ. Hist. Script. T. XV, p. 1242 sqq. Wij hebben hier te doen met een Sermo ter eere van de relikwieën van Utrechts beschermheilige. Na een geestdriftige verheerlijking van die kostbare overblijfselen, het grootste kleinood der stad Tours, schetst Radboud in sombere kleuren de verwoesting en de ellende door de zestigjarige rooftochten der Noormannen in Frankrijk tusschen Seine en Loire veroorzaakt, en komt zoo (c. 5) tot den aanval op Tours. Ik haal het voornaamste aan: Porro autem, Turonici haec audientes, trepidare, concurrere, quisque alteri adventum hostium nuntiare coeperunt. Tunc, quod facto opus erat, portas obserare, turribus se inserere, propugnacula scutis aliorumque armorum apparatu munire non cessant. Sed cum pauci admodum essent, cernentes Danorum multitudinem, facto impetu, ad murum usque proruere totoque nisu urbis sibi polliceri ingressum, iam semet ipsos desperantes, extremo consilio, non in viribus humanis, sed potius in Dei auxilio et St. Martini interventu salutem definierunt esse quaerendam. Paucis itaque armatis, qui tamen promptis animis morti se opposuerant, per propugnacula repugnantibus, clerici, qui inibi aderant, iuncto sibi totius debilitatis agmine, rapido cursu ad ecclesiam convolantes, sepulchrum defensoris sui undique circumsteterunt, pavore nimio simul et dolore perculsi, ubi tum inter gementes senes, inter plorantes pueros, inter lamentantes feminas sic conclamabant: Sancte Dei Martine, quare tam graviter obdormisti? Cur at pressuram nostram tibi evigilare non placet? En tradendi sumus paganis, en captivi abducendi, si quis tamen gladiorum ictus evaserit. Et tu haec omnia te nosse dissimulas? Ostende, quaesumus, pietatem, fer opem miseris, et, qui multa quondam pro alienis signa fecisti, saltem unum fac modo pro tuis, ut liberes nos; alioquin et nos peribimus et civitas tua redigetur in solitudinem. | |||
[pagina 98]
| |||
Deze aanblik jaagt den heidenen schrik aan: Danis stupor vehemens incussus est, post stuporem intolerabilis formido, post formidinem, ut plerique asserunt, alienatio mentis obpressit. Na een levendige schildering van dit tooneel en van de vreugde en den dank der geredde stad, besluit R. met de verzekering van de geloofwaardigheid zijner zegsmannen. Wanneer men aan de omstandigheden denkt, waaronder deze Sermo geschreven is - immers in 900 was R. zelf genoodzaakt geweest, uit zijne door de Noormannen verwoeste bisschopstad te vluchten, en zijn zetel naar Deventer te verplaatsen - dan begrijpt men den geest en de strekking er van: het is een indirect beroep op den h. patroon van Utrecht, waardoor bij de hoorders de hoop en het vertrouwen moet gewekt worden, dat hij, die zijne stad Tours zoo wonderbaarlijk beschermde, ook zijne Stichtsche zonen niet geheel in den steek zal laten. Vandaar ook de nadruk, waarmede R. voor de echtheid van het wonder zelf instaatGa naar voetnoot1), terwijl hij de juistheid der meegedeelde bijzonderheden, met het oog op den verren afstand van Tours tot Utrecht, in het midden wenscht te laten. Men begrijpt, dat deze welsprekende Sermo niet alleen in het Sticht de eeuwen door van mond tot mond en van hand tot hand ging, maar ook spoedig overal verspreid werd, waar St. Maarten bijzondere vereering genoot, in de eerste plaats naar zijne eigene stad ToursGa naar voetnoot2), trotsch op het bezit van de heilige relikwieën, waaraan zij haar behoud had te danken. Zoo kwam dan ook een verminkt uittreksel van het hierboven afgedrukte stuk in de Gesta cons. And. terecht, die in het door | |||
[pagina 99]
| |||
den Heilige zelf gestichte klooster Marmoutiers bij Tours geschreven zijn. Bij het lezen van dit stuk voelt men, dat de climax van het verhaal in de smeekbede: Sancte Dei Martine enz. ligt, dat die aanhef het meest de ooren en de verbeelding moest treffen, en zich vanzelf in het geheugen prenten. Zij is, wat den vorm betreft, geen hymnus, doch rhythmisch proza volgens de regels van den Cursus, maar zij bevat zonder twijfel een poëtisch ‘motief’: den roep van den wachter: Dormis? Surge! Vigila! welbekend in de geestelijke en wereldlijke lyriek der middeleeuwen, en een vast bestanddeel der Provençaalsche Alba. Is het nu gewaagd te onderstellen, dat onze zoo belezene Maerlant dezen Sermo kende, en dat hem bij den aanhef van zijn 2den Martijn: Martijn, slaepstu? slaept dijn sin?
en van zijne klacht Van den lande van Overzee: Kersten man, wats di gheschiet?
Slaepstu?
de woorden van St. Radboud door het hoofd speelden? Dit vermoeden wordt nog versterkt door het vervolg der laatstgenoemde strophe, die, geheel als de klacht der Turonici, na een beschrijving van den nood en de dreigende ramp: Tlant, daer hi sijn bloet in sciet,
Gaet al te quiste, als men siet:
Lacy, daer en is ghene were!
Daer houdt dat Sarracijnsche diet
Die Kerke onder sinen spiet
En tradendi sumus paganis
en captivi abducendi
| |||
[pagina 100]
| |||
eindigt met de verwijtende vraag:
In dit verband beschouwd valt er nu een nieuw en verrassend licht op den aanhef van het door Serrure medegedeelde grafschrift: O pastor egregie, nobilis Martine,
dic cur dormis hodie?
Immers dit cur dormis? is zonder twijfel ingegeven door het quare obdormisti? van Radboud - en zoo worden wij van twee zijden tot de conclusie gebracht, dat onder Maerlant's Martijn de bisschop van Utrecht schuilt. Mogen wij dit voorloopig eens aannemen, dan krijgen de Martijnszangen een onverwacht relief, een vasten achtergrond, waar zij vroeger eenigszins in de lucht hingen. Dat M. in Zeeland, Holland en Utrecht geen vreemdeling was, wisten wij reedsGa naar voetnoot1), maar dat hij in de bisschopstad zulke ‘hooge relaties’ had, konden wij niet vermoeden. Nu zullen daartegen echter allerlei bedenkingen rijzen, die wij niet stilzwijgend kunnen voorbijgaan. Vooreerst zal men vragen, of een zoo vertrouwelijke toon tusschen een machtig kerkvorst en een burgerlijken klerk mogelijk of waarschijnlijk is. Men moet hier echter niet denken aan een maatschappelijk verkeer op den voet van gelijkheid, maar aan een soort van camaraderie littéraire tusschen patroon en cliënt, zeer gewoon in de kringen der Troubadours, maar ook elders niet onbekend. Ik herinner slechts aan de vaak besproken verhouding van Walther v.d. Vogelweide tot den in 1225 vermoorden aartsbisschop Engelbert van Keulen. In het gedicht 84,22 spreekt W. zelf, hoewel in onduidelijke termen, van een litteraire samenwerking met zijn doorluchtigen beschermheer. Zoo heeft dus ook een vriendschappelijk litterarisch verkeer tusschen den Utrechtschen bisschop en den geleerden klerk van Damme niets onwaarschijnlijks. Een tweede bedenking | |||
[pagina 101]
| |||
zou misschien gericht kunnen worden tegen het wereldsche onderwerp, waarover in den 2den Martijn geredeneerd wordt: minne van wiven, een wonderlijk thema voor een bisschop! Maar ook hier moeten wij onze moderne ideeën uitschakelen en ons indenken in het geestesleven der 13de eeuw. Al gelooven wij niet meer aan de cours d'amour, wij weten toch, dat dergelijke discussies over minnezaken in voornaam, zoowel als in geleerd gezelschap met groote belangstelling werden gevoerd en aangehoord, en dat de ‘debaters’ hun vernuft spitsten op subtiele onderscheiding bij het beoordeelen van de verschillende onderstelde gevallen. Het was een soort van wijsgeerige casuïstiek, afkomstig uit de scholen der clerici, waar op de Ars amatoria van Ovidius en het christelijke caritasbegrip een liefdetheorie was opgebouwd, die, met de rechtsverhoudingen der vassalliteit, den grondslag vormde van de hoofsche minnepoëzie. Dat dus een hooggeboren Kerkvorst, als bijv. Jan van Nassau, behagen schepte in zulke otia litteraria, behoeft ons niet te verwonderen. Ernstiger is een derde bezwaar, dat ik niet geheel kan wegnemen. Muller vraagt in zijne uitvoerige bespreking van M. str. Ged. door Franck en Verdam (Taal en Letteren X, 488 noot), of het misschien geen toeval is, dat in den Martijn de beantwoording der meer theologische vragen aan Martijn is toebedeeld, zoodat M. dezen, in tegenstelling met zichzelf, als een geestelijke zou hebben willen karakteriseeren. Maar de moeilijkheid, waarop ik doel, ligt juist hierin, dat de 3de Martijn de verhandeling over de Drievuldigheid aan Jacob in den mond legt, en niet, zooals wij zouden verwachten, den hoogen geestelijke. Nu is zeer zeker de bisschopstitel in de Me. geen waarborg voor theologische geleerdheid; wij kennen talrijke voorbeelden van mannen, die alleen om hun hooge geboorte, zonder innerlijke roeping of studie, reeds op jeugdigen leeftijd tot bisschop werden verkozen! Jan van Nassau was er eenGa naar voetnoot1); hij had bij zijne benoeming in 1267 | |||
[pagina 102]
| |||
nog niet eens de volle priesterwijding ontvangen. Het is dus wel waarschijnlijk, dat M. tegenover hem de rol van leermeester kon spelen. Toch moet hij het ongepaste dier fictie gevoeld hebben, en zoo verklaar ik mij de woorden van Jacob, str. 4: Ic waene, dine herte meent,
Dattu mi heves verbeent.
juist op die plaats, waar Bukelare zijn Martinus praesul sanctissime toespreekt! Welke reden kan M. dan gehad hebben, ten slotte toch de verlangde uiteenzetting over het grond-dogma der Kerk te geven? Heeft hij misschien een gelegenheid daartoe gezocht, en die gevonden in de eenmaal aangenomen fictie van zijne samenspraken met Martijn? Wanneer inderdaad de rechtgeloovigheid van Maerlant, zooals men wel eens vermoed heeft, aan bedenking onderhevig werd geacht, en hij zich - dit is een gissing van Te WinkelGa naar voetnoot1) - voor zijn bisschop Jan van Nassau heeft moeten verantwoorden, zou dan niet de 3de Martijn een afspiegeling kunnen zijn van dit colloquium, waarin de bisschop de ondervrager en M. de uitlegger was? Hoe dit zij, moeten wij in Maerlant's Martijn Jan van Nassau zien, dan kan de Wapene-Martijn niet vóór 1267 zijn geschreven. Aan betere kenners der Mnl. letterkunde, dan ik, zij het oordeel over de hier geopperde vermoedens overgelaten. Mochten zij er mede instemmen, dan zou het mij verheugen, den goeden Serrure de eer te hebben doen geven, die hem toekomt, en die hem reeds al te lang werd onthouden.
Utrecht, Juni 1916. j.j.a.a. frantzen. | |||
Naschrift.Hierboven, blz. 99, zocht ik verband tusschen de woorden van Radboud en den wachterroep in de me. Latijnsche lyriek. Maar wellicht zijn beide geïnspireerd door oudtestamentische poëzie, met name door de Psalmen. De formule Exsurge, Domine | |||
[pagina 103]
| |||
(Deus)! vind ik in de Vulgaat Ps. 37, 77, 920, 1012, 1613, 3423, 7322, 818. De klachten van den Psalmist, bijv. quare me dereliquisti 212, quare oblitus es mei 4110 herinneren vaak aan die der Turonici. Maar treffend is vooral 4323: Exsurge, quare obdormis, Domine? (verg. ook 7765: et excitatus est tanquam dormiens Dominus). De in het O.T. zoo typische situatie van het volk Israël, door Jehovah aan de heidenen overgelaten, om het dan wonderbaarlijk te redden, vertoont inderdaad een treffende overeenkomst met de uitredding eener Christengemeente, die door de Noormannen in het nauw gebracht is. Het oudtestamentische pathos ging van zelf in den Sermo van Radboud over; alleen trad nu de Heilige als redder in de plaats van den Heer.
fr. |
|