Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 35
(1916)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |||
Hadewijch - Bloemaerdinne.Wie de bestaande literatuur over de vraag, of de bekende dichteres Hadewijch dezelfde was als de kettersch genoemde Bloemaerdinne nagaat, zal waarschijnlijk tot het resultaat komen, dat de verschillende bezwaren tegen de gelijkstelling geopperd, niet op bevredigende wijze zijn weerlegd. De gronden waarop FredericqGa naar voetnoot1) in Hadewijch's werken verschillende aanwijzingen gezien had, dat zij het hoofd was van een geheime, ver verbreide secte, bleken geheel onhoudbaar en overtuigend werd door Joha. SnellenGa naar voetnoot2) en Van MierloGa naar voetnoot3) aangetoond, dat Hadewijch onder de op haar volgende geslachten niet als kettersche gold. Het komt mij echter voor, dat een nieuw onderzoek van de weinige gegevens waarover wij beschikken, tot geheel andere uitkomsten kan leiden en de waarschijnlijkheid, dat wij in Hadewijch en Bloemaerdinne één en dezelfde persoon hebben te zien, ondanks alles zeer groot doen blijken. Wie was Bloemaerdinne? Volgens de met groote zorg door RuelensGa naar voetnoot4) bijeenverzamelde akten Heilwigis, de dochter van Willem Bloemaert, die, voor het eerst in 1261 en voor het laatst in 1283 als schepen van Brussel voorkomt en vóór 1310 is overledenGa naar voetnoot5). Tusschen 1305 en 1316 verwerft zij door verschillende transacties eenige aaneengrenzende vaste goederen, in de onmiddellijke nabijheid van de St. Goedelenkerk, die zij | |||
[pagina 82]
| |||
klaarblijkelijk inricht tot een bagijnhof, waar zij ook zelf tot haar dood in 1335 woont. Een gedeelte wordt dan verkocht, om opgenomen gelden af te doen, het overige wordt een stichting voor armen. Zij wordt domicella genoemd en was dus van adel. Is Heilwigis dezelfde naam als Hadewijch? Het is veelvuldig betwijfeld, ook nog terloops door Kalff in 1915Ga naar voetnoot1). L. Willems verklaart verschillende akten gevonden te hebben, waarin dezelfde vrouw nu eens Heilwijch en dan eens Hadewijch wordt genoemdGa naar voetnoot2), maar daarna schrijft van Mierlo: ‘Het zijn, ja, wel twee verschillende namen. En voor zoover ik weten kan, werden ze in de 14e eeuw nog niet verward’Ga naar voetnoot3). Ik kan verzekeren dat dit wel het geval was. In een charter van 1313 wordt Hadewijch van Borssele, gemalin van Gerard van Voorne genoemd, niet Heilwijch, maar HeilewijfGa naar voetnoot4). De verbastering gaat hier dus nog een stapje verder en m.i. geeft deze vorm een sterke aanwijzing, dat Heilwijch een soort van volksetymologische vervorming was - immers in Heilewijf heeft men ook van het tweede lid iets begrijpelijks gemaakt. Ten overvloede zegt Ruelens, dat men in Brusselsche acten geregeld den vorm Heilwigis ontmoet. In de acten op Bloemaerdinne betrekking hebbend komen drie verschillende Heilwiges voor. En dat, terwijl overigens Hadewijch een gewone naam wasGa naar voetnoot5) en Heilwijch niet. Men kan gerust zeggen: in de Brusselsche akten van dien tijd heeten alle Hadewijch's Heilwigis. De naam van Bloemaerdinne komt dus volkomen met dien van de groote dichteres overeen. Doch wat leeren ons de akten verder? Bloemaert was reeds in 1261 schepen, waarschijnlijk was hij dus toen reeds dertig jaar. Als geboortejaar van zijn naar het schijnt eenige dochter kunnen wij dan met overgroote waarschijnlijkheid stellen: vóór 1275, terwijl er alle kans is, dat zij nog wel 10 jaar ouder was. Toen zij met haar bagijnhof gereed kwam, telde zij dus meer | |||
[pagina 83]
| |||
dan 40, waarschijnlijk wel vijftig jaar en zij stierf op ruim 60 à 70 jarigen leeftijd, zoo niet ouder. Om verschillende redenen is deze tijdsbepaling, waartoe nog niemand een poging heeft gedaan, van belang. Was deze Hadewijch Bloemaerts een ketterin? Fredericq wijdt een geheel hoofdstuk aan ‘Bloemaerdinne en hare secte’, maar het komt mij voor, dat er bij een critische beschouwing der gegevens slechts zeer weinig van deze ketterij overblijft. De eenige bron is Ruysbroec's levensbeschrijver Van den Bogaerde (Pomerius), die vertelt: Ten selven tide (d.i. toen Ruysbroec nog seculier priester was) regneerde een secte van ongelove bynnen der stat van bruesel opgestaen nyewelinge bi valscher leringe van enen wive geheyten die bloemaerdinne, Die alsoe seer was vermeert bi bedriechnis des viants vander hellen, dattet scheen als si ghinc ten altaer om tonfaen dat h. sacrement datse dan daer toe waert geleydt al gaende tussen twee seraphinne. Dit valsche wyff veel scrivende vanden vrien geest ende vleyscheliker onreynder mynnen, dese hyet vrou venus mynne die den seraphynnen toe behoort, soe si seyde, ende si bedroech te dien tide menighen mensche diese in grooter weerden hadden. Ende si hadde dese manyer datse plach te sitten in enen silveren setel wanneer si scriven of leren soude, welken setel oec na hare doot om die groete fame die van haer ghinc namaels der hertoghynnen van brabant waert ghepresenteert. Der welker famen oec alsoe groet gheacht, dat enighe bi hoerder lere bedroegen, die croepel waren hoepten datse souden moegen genesen worden biden genaken van haren dooden lichame. Mer dese goede oetmoedige Jan van ruysbroec, als hi dese dolinghe vernam, soe stelde hi hem metter waerheit daer teghen als een man verlicht vanden h. geest al had hi voel adversarise, ende ontdecte dese verborghen valsheit die onder dese valsche leer verborgen was. Ende dit valsche wijff als of si had verlicht geweest van den h. geest een tyt van iaren veel menschen had geleert die daer bi bedrogen waren. Inden welken die voors, here jan van ruysbroec claerlyc thoende dat in hem was die geest der wijsheit ende der stercheit want hi hem nyet en ontsach enich ontmoet van sinen wedersaken, noch en was oec bedrogen metten decsel der valscher lere. Ende ic derre nochtan metter waerheit dat na die experiencie oft ondersueken, dat ic daer af mocht hebben, dat die voors. valsche scriften ghescriften scenen alsoe bedect van buten met enen clede der waerheit, dat luttel | |||
[pagina 84]
| |||
yemant ter kennisse van haerder bedriechlycheit had connen gecomen, dan bi hulpe des gheens die alle waerheit leert ende verlicht die verstentenis der oetmoedigheitGa naar voetnoot1). In het Latijnsche origineel is ook nog sprake van ontmaskering van hare logenachtige en kettersche geschriften, die zij telken jaren als haar van God ingegeven gewoon was te vervaardigen tot ondermijning van ons geloof. Men moet met deze mededeelingen ongetwijfeld hoogst voorzichtig zijn. Pomerius was een lofredenaar en Middeleeuwsche lofredenaars moet men nog minder dan hedendaagsche naar de letter nemen. Ten tweede schreef hij circa 100 jaar na de gebeurtenissen waarover hij handelt, zijn hoofdbron is verloren gegaan. Ten derde is in de werken van Ruysbroec van een strijd met Bloemaerdinne nergens sprake. Ten vierde spreekt geen enkel geschiedschrijver van deze schijnbaar zooveel gerucht makende secte. Heeft Ruysbroec inderdaad tegen Bloemaerdinne geijverd, dan kan men zeggen dat zijn fiasco volledig is geweest, want Hadewijch Bloemaerts blijft tot haar dood in het bezit van haar goederen en blijkbaar in goede verstandhouding met wereldlijke en geestelijke overheid. In de laatste akte die zij doet opmaken assisteert haar .... dezelfde Jan Gerelms Hinckaert, haar neef, en overbuur, wiens neef en huisgenoot Ruysbroec was! Zonder grond wil m.i. Ruelens uit de omstandigheid, dat Hadewijch Bloemaerts tusschen 1316 en 1330 in geen enkele akte voorkomt, concludeeren dat zij in deze jaren strijd gevoerd heeft met Ruysbroec en dat deze haar ten onder heeft gebracht. Zij was toen een vrouw op jaren, die haar bezit de gewenschte afronding had gegeven en geen enkele reden had tot koop of verkoop. In aanmerking nemend dat zij toen Ruysbroec priester werd, in 1318, om en bij de vijftig, en dus het eerste vuur hoogstwaarschijnlijk wel wat bij haar geluwd was, kunnen we ons moeilijk voorstellen dat zij in haar bagijnhofje bij | |||
[pagina 85]
| |||
Brussel's hoofdkerk een krachtige kettersche actie ontwikkelde. Het valt op, dat er in het verhaal van Pomerius zoozeer de nadruk wordt gelegd op de bizondere vereering die Bloemaerdinne na haar dood te beurt viel. Dit strekt niet tot meerdere eere Ruysbroecs, indien deze reeds bij haar leven tegen haar gepredikt heeft. Doet het echter niet deze oplossing aan de hand: dat Bloemaerdinne na haar dood het voorwerp is geweest van een bijgeloovige vereeringGa naar voetnoot1), dat Ruysbroec daartegen geageerd heeft en toen tevens ook een en ander uit haar geschriften of misschien ook alleen een bepaalde uitleg van haar geschriften heeft bestreden? Dit is niet meer dan een hypothese, maar de hypothese die m.i. de verschillende tegenstrijdigheden het best oplost. Vast staat dat Bloemaerdinne geen erkende ketterin is geweest en dat de strijd tusschen Ruysbroec en haar bij haar leven (als die er is geweest) of de bestrijding van haar heiligheid door Ruysbroec na haar dood, weinig gerucht heeft gemaakt. Het verhaal van Pomerius leert ons nog een en ander, dat niet zonder belang is: hij heeft de geschriften van Bloemaerdinne zelf onderzocht. Deze waren dus niet als kettersch uitgeroeid, werden ook niet in het verborgen bewaard, maar waren in 1440, dus na meer dan honderd jaar nog toegankelijk. Waarschijnlijk bevonden zij zich in de bibliotheek van Groenendael of van een der naburige kloosters - wie weet van RookloosterGa naar voetnoot2). Tegenover de argumenten van Joha. Snellen en Van Mierlo, die juist uit de aanwezigheid van Hadewijch's werken in kloosterbibliotheken het bewijs meenen te mogen putten, dat zij niet Bloemaerdinne kan geweest zijn, is dit van bizonder gewicht. Maar verder: Pomerius moet bekennen dat deze werken zoozeer den schijn hebben van waarheid, dat alleen een zoozeer door den heiligen geest verlicht man als Ruysbroec de bedriegelijkheid er van kon onderkennen. Met andere woorden: Pomerius zelf zou daartoe niet in staat zijn geweest, maar nu hij eenmaal | |||
[pagina 86]
| |||
gewaarschuwd is, ja, nu ziet hij het ook. In elk geval: in het oog loopend kettersch waren de geschriften van Bloemaerdinne niet. Van welken aard haar ketterijen waren, deelt Pomerius ook mede: zij schreef over den vrijen geest en over zinnelijke liefde, die zij seraphijnsche noemde. Fredericq en zijn medestanders zijn nu de werken van Hadewijch op seraphijnen gaan afzoeken - en hebben er natuurlijk wel een aantal gevonden, maar helaas geen seraphijnsche liefde. M.i. waren zij met dat zoeken ook op den verkeerden weg. Seraphijnsche liefde wil eenvoudig zeggen hemelsche, geestelijke liefde, aan het woord zelf heeft men niet meer beteekenis te hechten dan aan het venereus uit den Latijnschen tekst. Van de minne der seraphinnen wordt in het geestelijk lied ook herhaaldelijk gesproken. Maar wat zijn deze ketterijen, kenmerken van een nieuwe secte? Ja en neen - zij geven zeer in het kort weer de denkbeelden van de veel verbreide Beggarden, waarmede zooals men weet de Bagijnen ten nauwste verwant waren. Niet van bizondere Bloemaerdistische, maar van algemeene Beggardische ketterijen is hier sprake, en dus tevens van relatieve ketterijen, die nu eens vervolgd en dan weer geduld werden. Dit blijft dus over van de geheimzinnige secte van Bloemaerdinne: dat zij behoorde of overhelde tot de Beggarden. En nu Hadewijch. Uit haar brieven blijkt vrij duidelijk, dat zij een geestelijk leven leidde, maar niet aan kloostertucht onderworpen was, integendeel de vrije beschikking over haar persoon had. Het ligt dus ten zeerste voor de hand dat zij een Bagijn zal geweest zijn. Een sterke aanwijzing in die richting geeft de vijf en twintigste brief, gericht aan een ongenoemde, maar waarin sprake is van een Sare, een Emme en een Margriete en waarin de volgende woorden: ‘Segghet margrieten datsi ... ghereide hare met ons te wonenne daer wi versamenen selen, Ende datse metten vreemden niet en wone noch en bliue.’ Er kan geen denken aan zijn dit op een hiernamaals te betrekken. Doch hoort men er niet iets in, als het plan tot stichting van een klein bagijnhof? | |||
[pagina 87]
| |||
Dat Hadewijch adellijk was, wordt algemeen erkend. Niet alleen het feit, dat zij zoo vaak haar beeldspraak aan ridderwezen en leenstelsel ontleent, maar vooral ook de fiere wijze waarop zij dat doet, zijn overtuigend. Zijn er in haar geschriften ketterijen te vinden? Ja en neen. Neen, wanneer men onder ketterij verstaat het opzettelijk bestrijden van kerkelijke dogma's, het zich stellen tegenover de kerk - de kerk wordt bij Hadewijch amper genoemd en over dogma's spreekt zij in het geheel niet. Ja, wanneer men ook ketterij noemt, het buiten den band springen, het verkondigen van stellingen, die met bepaalde dogma's niet wel zijn overeen te brengen, en zelfs ook ja, wanneer men vraagt naar het aanhangen van veroordeelde denkbeelden. Ruelens geeft op gezag van Jan van Meerhout, een van Ruysbroecs levensbeschrijvers, de volgende dwalingen op, als eigen aan Beggarden en Bagijnen: a). In zijn aardsch leven kan de mensch zulken hoogen trap van volmaaktheid bereiken dat hij onzondig en in de genade niet meer volmaakbaar worden zal. b). Het is niet noodig te vasten of te bidden ten einde tot dien graad te komen, omdat wij dan zulke oplossing des geestes en der rede aantreffen, dat aan ons hart, al wat het begeert, toegelaten is. c). Zij die tot dezen graad van volmaaktheid en vrijheid des geestes opgeklommen zijn, hebben niets meer te doen met de menschelijke gehoorzaamheid, en met de kerkelijke geboden, want waar de geest van God heerscht daar is vrijheid. d). Zoo kan de mensch, van nu af aan, door alle graden, tot de hemelsche zaligheid geraken. e). Alle verstandige natuur kan door zich zelve natuurlijk tot de zaligheid komen en de ziel tot Gods gezicht en genieting verheffen. f). Zich tot deugdenoefening begeven is onvolmaaktheid; eene volmaakte ziel laat de deugden daar. g). De omhelzing der vrouw zonder genegenheid der natuur | |||
[pagina 88]
| |||
is doodelijke zonde; het vleeschelijk bedrijf, als de natuur daartoe genegen is, is geen zonde, bijzonder wanneer het met bekoring is bedreven. h). Bij de opheffing van het lichaam van Jezus, zijn zij die tot zulke volmaaktheid gekomen zijn, niet verplicht op te staan, noch het lichaam te eerbiedigen, want het zou een bewijs van onvolmaaktheid zijn. Wat de eerste zes dwalingen betreft, behoeft men Hadewijch niet op een woord te vangen om ze haar toe te schrijven: haar geschriften zijn er mede doortrokken. Enkele citaten mogen dit duidelijk maken. Eerst over de volmaaktheid: ‘Al wildi ghescreuen hebben, dus ghedanes dinghes wetti selve ghenoech watmen om volmaectheit doen zoude te gode. Die daer na staen ende dat begheren, gode met minnen ghenoech te doene, si beghinnen hier dat ewelike leuen, daer god ewelike met leuen sal’Ga naar voetnoot1). Nu over gehoorzaamheid: ‘Des en suldi niet twiuelen noch oec gheloeuen noch menschen noch heileghen noch inghelen’Ga naar voetnoot5). | |||
[pagina 89]
| |||
heuet. Wie yet el ghesproken woude hebben, hi sprect nader Minnen wille, Ende hi dient ende werct der Minnen wercke na haren wille nacht ende dach in alre vriheit, sonder beiden, sonder vaer ende sonder sparen, na die vonnissen die hi ghelesen heuet vander Minnen anschine, Die verholen bliuen allen dien die bi vreemdeu wesene ende bi vreemden dinghen, der Minnen werken begheuen, om datse onghelouet sijn onder de vreemde die lieuer hebben ende beter recht dunct haren wille ghewracht dan der Minnen; want si niet comen en sijn in dat grote anschijn der gheweldegher minnen daermen vri bi leuen moet in alrehande pine. Dit over de goede werken, wat Ruelens noemt ‘deugdenoefening’: ‘Te alre doghet onstich ende snel te sine ende in ghenen dinghen te ghebrekene ende te alre noet ontfermeleke onste te hebbene: Dit schijnt nochtan dat volmaecste leuen dat men hebben mach op ertrike. Ende dit hoerdi altoes dat ict altoes gheraden hebbe bouen al; Ende oec levede ict bouen al, ende diende daer inne ende wrachte ouerscone tote dien daghe dat mi verboden wart’Ga naar voetnoot3). Verboden? De uitleg van dit verbod is van het hoogste belang: ‘Dat verbot dat ic v gheseghet hebbe dat mi verboden was, dat was ongherechticheit van Minnen te hebbene op ertrike Ende niet te spaerne dat buten Minnen es, Ende soe na der Minnen te pleghene, dat alle dat buten Minnen es si ghehaet Ende daer ouer ghewroken, soe dat menre andere onst toe en hebbe, Noch doghet, Noch sonderlinghen werc vore en doe, hen met te verdraghene, Noch ontfermicheit hem met te bescermene, Mer slach ouerslach in ghebrukenessen | |||
[pagina 90]
| |||
van minnen. Mer in dat faelieren ende in dat sincken van ghebrukene, dan werctmen wel alle drie de verbodene werke bi scoude ende bi rechte: alse men Minne soeket ende hare dient, dan moet men alle dinc doen om hare ere; Want alle die wile es men mensche ende behouende; Ende dan moetmen te allen dinghen scone werken ende onnen ende dienen ende ontfermen, want hem ghebrect alles ende behoeuet Mer in ghebrukene van Minnen es men god worden moghende ende gherecht. Ende dan es wille ende werc ende mogentheit euen gherecht’Ga naar voetnoot1). Met andere woorden: goede werken zijn noodig voor de onvolmaakten, den volmaakten zijn ze verboden, treffend hetzelfde wat punt f uitdrukt. Zoo ook elders: ‘Hier met vrijtmen lief; alsoe langhe alse men lief niet en heuet, soe heuet ment met dienste van allen doechden. Mer alse men lief selue pleghen sal, soe selen alle die dinghen daer dienst te voren omme ghedaen was, buten ghesloten sijn ende binnen vergheten’Ga naar voetnoot2). Trouwens nog in andere opzichten heeft Hadewijch afwijkende gevoelens over de goede werken, en het is curieus, dat haar standpunt dan volkomen hetzelfde is als het calvinistische: ‘Want men es schuldich doghet te werkene, niet om heerscap noch om bliscap, Noch om rijcheit noch om hoecheit, Noch om gheen ghenieten inden hemel noch inder erden, Mer allene omme dat wel ghetamen der hoechster werdicheit gods, die menscheleke nature daer toe sciep ende maecte te siere eren ende te sinen loue ende te onser bliscap in eweliker glorien’Ga naar voetnoot3). Dus geen goede werken om der wille van de eeuwige zaligheid, maar alleen ter meerdere eere Gods. Een zeker toeval wil, dat juist in ditzelfde stuk meer dan eens van praedestinatie sprake is en wel zóó, dat men geneigd is het begrip uitverkiezing er mede te verbinden: ‘... te onser vriheit, daer wi in ghemaect waren ende ghemint, Ende nu gheroepen ende vercoren in siere predestinacien, daer hi ons van ewen in versien heuet. | |||
[pagina 91]
| |||
leuenden toeuerlate in ontelleker begherten ter eren ende ter tamelecheit diere werdeleker ombegripeleker godleker werdecheit’Ga naar voetnoot1). Of is hier van meer dan toeval sprake? Ik vrees dat de voorgeschiedenis der Calvinistische denkbeelden niet voldoende is na te gaan, om het uit te makenGa naar voetnoot2). Over amor venereus vinden wij bij Hadewijch niets, maar wel wordt over de ‘minne’ en haar ‘ghebruken’ gesproken op een wijze die aanstoot kon geven en die wel geschikt was beschuldigingen omtrent zinnelijke bedoelingen uit te lokken. Zoo in het VIIde visioen: ‘Daer na quam hi selue te mi, ende nam mi alte male in sine arme, ende dwanc mi ane heme; ende alle die lede die ic hadde gheuoelden der siere in alle hare ghenoeghen na miere herten begherten, na miere menscheit. Doe werdic ghenoeghet van buten in allen vollen sade’Ga naar voetnoot3). Elders, minder beslist: ‘Daer sal hi v leren wat hi es, Ende hoe wonderleke soeteleke dat een lief in dat andere woent, Ende soe dore dat ander woent, Dat haerre en gheen hem seluen en onderkent. Mer si ghebruken onderlinghe ende elc anderen Mont in mont, ende herte in herte, Ende lichame in lichame, Ende ziele in ziele, Ende ene soete godlike nature doer hen beiden vloyende, Ende si beiden een dore hen seluen, Ende al eens beide bliven. Ja ende blivende’Ga naar voetnoot4). Een waas van zinnelijkheid ligt ook over het zoogenaamd ‘Tweevormig traetaetken’ en ook in de gedichten is veel voor sexueele opvatting vatbaar. De beschuldiging, een amor venereus te propageeren zou tegenover Hadewijch wel onrechtvaardig, maar daarom nog geenszins onverklaarbaar zijn. Maar behalve het opgenoemde is er nog meer, wat Hadewijch met ketterij in verband brengt. In de eerste plaats haar beweerde vermogen dooden op te wekken: ‘ochte van doeden | |||
[pagina 92]
| |||
die opuerstannesse daden bi dier cracht die god in mi woude; dits ghesciet van hen vieren’Ga naar voetnoot1). Het klinkt eenigszins naïef, wanneer Dr. Joha. Snellen zegt dat het opwekken van dooden zeker nooit iemand als een misdaad is aangerekend. Zouden we niet liever spreken van het beweren dooden op te kunnen wekken of opgewekt te hebben? Niet kerkelijk getoetst en zonder kerkelijk verlof geuit, behelst deze bewering wel degelijk ketterij, evenals elk niet goedgekeurd verrichten van mirakelen. Zelfs al wordt aan de mirakelen geloof geslagen, dan kunnen zij nog uit den duivel zijn. Dan de zelfvergoding in den meest letterlijken zin, die uit verscheidene visioenen spreekt. En eindelijk dat onder de volmaakten genoemd wordt ‘een beghine die meester robbaert doedde om hare gherechte minne’Ga naar voetnoot2). Dat deze ‘meester robbaert’ dezelfde is als de pauselijke inquisiteur uit de 13de eeuw broeder Robert, zooals Fredericq gist, dunkt mij aan geen redelijken twijfel onderhevig. In elk geval toont Hadewijch zich hier solidair met een kettersche, evenals met ‘een verstoeten priester’Ga naar voetnoot3). Over de lijst van volmaakten valt nog wel iets te zeggen. Het dunkt mij zeer ongerijmd in de nog levenden een lijst van Hadewijch's aanhangers te willen zien, en wellicht zou Fredericq daar ook niet toe gekomen zijn, als hij niet het getal der in Braband levenden geheel verkeerd had gelezen (43 in plaats van 11). M.i. zijn de levenden voor het meerendeel gefantaseerd, waarop ook de vermelding van kinderen en nog ongeborenen wijst. Was hier sprake van een secte, dan zou door de gepredestineerdheid van zoo weinigen, elke uitbreiding haar zijn afgesneden, wat nooit de opvatting van haar stichteres kon zijn. Het gering aantal ongeboren volmaakten kan beteekenen dat het einde der dagen nabij is, maar ook kan alleen op de reeds geconcipieerde ongeborenen gedoeld worden. De ketterijen die bij Hadewijch zijn aan te treffen, zijn echter van dien aard dat ze, op zuiver geestelijk terrein, op het gebied | |||
[pagina 93]
| |||
van het schouwende leven blijvende, voor de kerk onschadelijk waren. Iets anders zou het geweest zijn, als zij geleerd had dat ook anderen dan de enkele schouwsters niemand gehoorzaam hoefden te zijn. En het is ook best te begrijpen dat Jan van Leeuwen er geen aanstoot aan nam. Aan de vervolgingen, waarover Hadewijch klaagt, behoeft geen ernstige beteekenis gehecht te worden: spot en verguizing leveren voor de klachten, zooals zij geuit worden, voldoenden grond, vervolgingen behoeven er niet bij te komen.
Wanneer wij nu vergelijken vinden wij:
Een bewijs is hiermede niet geleverd - maar ik voor mij geef er de voorkeur aan te denken, dat er niet twee bagijnen Hadewijch te Brussel geleefd hebben, die gelijktijdig of kort na elkaar de aandacht hebben getrokken door haar mystieke geschriften onder Beggardischen invloed. Een bezwaar aan de chronologie ontleend valt tegen de gelijkstelling niet in te brengen. Hadewijchs werk doet eer aan de dertiende dan aan de veertiende eeuw denken. Welnu, het is blijkbaar jeugdwerk, niet alleen om zijn vurigheid. Het is duidelijk dat de visioenen een geheel vormen, een zij het niet onafgebroken opklimmende reeks. Zij beginnen met haar eerste onzekere schreden en eindigen | |||
[pagina 94]
| |||
met een volledige apotheose. In het zesde visioen is zij 19 jaar en op het volgende wordt gezinspeeld in den zeventienden brief, als zijnde vier jaren geleden. Men mag dus wel aannemen dat deze werken tusschen haar twintigste en dertigste jaar geschreven zijn, voor Bloemaerdinne valt die leeftijd tusschen 1290 en 1300 ongeveer. Mochten sommige brieven later vallen, dan is dit geen bezwaar om de taal laat-dertiende-eeuwsch te noemen. De andere bezwaren vervallen vanzelf. Is er in Hadewijch ketterij, dan is ook de ketterij van Bloemaerdinne geen bezwaar voor lof van Jan van Leeuwen, vooral nu de bestrijding door Ruysbroec geen gerucht gemaakt blijkt te hebben. En als Hadewijchs werken, met hun betrekkelijke ketterijen in kloosterbibliotheken bewaard werden, heeft ook de aanwezigheid van werken van Bloemaerdinne niets onwaarschijnlijks. Trouwens de werken van Bloemaerdinne werden omstreeks 1440 nog bewaard .... om daarna opeens spoorloos te verdwijnen? Uit een oogpunt van kettergeschiedenis heeft de gelijkstelling Hadewijch-Bloemaerdinne weinig beteekenis meer, nu er van de figuur van de kettersche Bloemaerdinne zoo weinig overblijft. Maar van veel belang is zij, voor de studie van den invloed van Hadewijch op Ruysbroec, met wien immers Bloemaerdinne wel voortdurend in aanraking moet zijn geweest. Groote objectiviteit zou bij de studie van dezen invloed een eerste vereischte zijn, de schrijver zou noch de neiging moeten hebben alle opvattingen aan te passen aan de denkbeelden der kerk, noch die om moderne metaphysische ideeën te leggen in het werk van middeleeuwsche schrijvers. Hier wil ik nog even wijzen op het gesprek van de twaalf bagijnen voor het naar haar genoemde werk van Ruysbroec. Van de tien die in overdreven termen over Jezus minne spreken, herinneren de vierde en de elfde onmiskenbaar aan Hadewijch. Tegen haar vereenzelviging met Bloemaerdinne pleit dit zeker niet!
Leiden. j.a.n. knuttel. |
|